Terug naar bibliotheek
Rechtbank Den Haag

ECLI:NL:RBDHA:2025:17990 - Rechtbank Den Haag - 30 september 2025

Uitspraak

ECLI:NL:RBDHA:2025:1799030 september 2025Deze uitspraak wordt in 1 latere zaken aangehaald

Uitspraak inhoud

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Groningen

Bestuursrecht

zaaknummers: NL25.45045, NL25.45052, NL25.45058 en NL25.45062

[naam], eiseres,

geboren op [geboortedatum] V-nummer: [v-nummer:],

[naam], eiser,

geboren op [geboortedatum] V-nummer: [v-nummer:],

mede namens hun minderjarige kinderen,

[naam],

geboren [geboortedatum], V-nummer: [v-nummer:],

[naam]

geboren op [geboortedatum], V-nummer: [v-nummer:],

allen van Salvadoraanse nationaliteit en hierna gezamenlijk te noemen: eisers, (gemachtigde: mr. F.W. Verweij),

en

de minister van Asiel en Migratie, de minister,

(gemachtigde: mr. G.J. Westendorp).

Inleiding

  1. De minister heeft op 16 september 2025 aan eisers maatregelen van bewaring opgelegd op grond van op grond van artikel 59b, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw.[1]

1.1. Eisers hebben op 17 september 2025 tegen deze maatregelen van bewaring beroep ingesteld. Deze beroepen moeten ook worden aangemerkt als verzoeken om toekenning van schadevergoeding.

1.2. De minister heeft op 19 september 2025 de maatregelen van bewaring opgeheven.

1.3. De rechtbank heeft het beroep op 26 september 2025 op zitting behandeld. Eisers en hun gemachtigde zijn, met voorafgaande kennisgeving, niet verschenen. De minister heeft zich op de rechtbank laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. De rechtbank heeft het onderzoek op de zitting gesloten.

Beoordeling door de rechtbank

  1. Omdat de bewaring is opgeheven, beperkt de beoordeling zich in deze zaken tot de vraag of aan eisers schadevergoeding moet worden toegekend. In dit verband moet worden beantwoord of de tenuitvoerlegging van de maatregelen van bewaring op enig moment, voorafgaand aan de opheffing daarvan, onrechtmatig is geweest. Op grond van artikel 106 van de Vw kan de rechtbank, als de bewaring al is opgeheven vóór de behandeling van het verzoek om opheffing van de bewaring, aan eisers een schadevergoeding ten laste van de Staat toekennen.

  2. De minister heeft de maatregelen gebaseerd op artikel 59b, eerste lid, aanhef en onder b (b-grond) van de Vw. In dit verband stelt de minister zich op het standpunt dat de bewaring noodzakelijk is met het oog op het verkrijgen van gegevens die nodig zijn voor de beoordeling van de asielaanvragen van eisers, vanwege het risico op onttrekking aan het toezicht op vreemdelingen, dan wel omdat eisers de voorbereiding van het vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijken of belemmeren. De minister heeft hieraan ten grondslag gelegd dat eisers:

(zware gronden) 3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze zijn binnengekomen, dan wel een poging daartoe hebben gedaan;3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen hebben onttrokken;3c. eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging hebben ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en zij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg hebben gegeven;3i. te kennen hebben gegeven dat zij geen gevolg zullen geven aan hun verplichting tot terugkeer; (lichte gronden) 4c. geen vaste woon- of verblijfplaats hebben;4d. niet beschikken over voldoende middelen van bestaan.

3.1. De minister heeft de gronden in de maatregelen nader gemotiveerd. Verder heeft de minister gemotiveerd waarom een minder dwingende maatregel (lichter middel) niet doeltreffend kan worden toegepast.

Staandehouding

  1. Eisers voeren aan dat hun staandehouding onrechtmatig was en dat daarmee ook de daaropvolgende aanhouding en oplegging van voorliggende maatregelen onrechtmatig zijn. Zij betwisten dat er een redelijk vermoeden van illegaal verblijf bestond, nu uit het dossier niet blijkt hoe de vreemdelingenpolitie op de hoogte was van hun verblijf op het adres waar zij zijn staande gehouden. Alleen al hierom kan niet worden vastgesteld dat sprake was van een redelijk vermoeden.

4.1. De rechtbank overweegt dat volgens artikel 53, eerste lid, Vw de ambtenaren belast met de grensbewaking en de ambtenaren belast met het toezicht op vreemdelingen bevoegd zijn een woning te betreden zonder toestemming van de bewoner, als er op grond van feiten en omstandigheden, naar objectieve maatstaven gemeten, een redelijk vermoeden bestaat dat op deze plaats een vreemdeling verblijft die geen rechtmatig verblijf heeft.

4.2. De minister heeft op de zitting de gehele gang van zaken toegelicht. Daarbij is naar voren gebracht dat op 18 augustus 2025 een staandehouding was voorzien in het AZC, maar dat eisers daar niet aanwezig waren, niet traceerbaar bleken te zijn en dat zij zich ook de daaropvolgende dag niet hadden gemeld voor de meldplicht. Hierdoor heeft de geplande vlucht van 25 augustus 2025 geen doorgang kunnen vinden. DT&V[2] en AVIM[3] hebben vervolgens informatie verkregen van het COA waaruit volgt dat eisers eerder hadden aangegeven weleens te verblijven op het adres aan de [adres]. Daarop is AVIM verzocht een adrescontrole uit te voeren. Uit het proces-verbaal van bevindingen, dat aan het dossier is toegevoegd, blijkt dat deze controle heeft plaatsgevonden en dat eiseres aldaar is gesignaleerd. Gelet op deze toelichting, het aanvullende proces-verbaal van bevindingen en het proces-verbaal van staandehouding/overbrenging/ophouding (M105A), waaruit blijkt dat uit de informatieset van de DT&V volgt dat eisers geen rechtmatig verblijf hadden, is de gang van zaken voldoende duidelijk en bestond er naar het oordeel van de rechtbank een redelijk vermoeden van illegaal verblijf en is de staandehouding daarmee niet onrechtmatig.

Grondslag

  1. De rechtbank is van oordeel dat de maatregel terecht op basis van de b-grond van artikel 59b van de Vw is opgelegd. Uit vaste rechtspraak van de Afdeling[4] volgt dat met een deugdelijke motivering van het bestaan van een risico op onttrekking aan het toezicht ook gegeven is dat een maatregel van bewaring noodzakelijk is met het oog op het verkrijgen van gegevens die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, omdat anders die gegevens niet zouden kunnen worden verkregen.[5] Eisers hebben dit niet betwist.

Gronden

  1. De rechtbank stelt vast dat eisers de aan de maatregelen van bewaring ten grondslag gelegde zware en lichte gronden niet hebben betwist. Ook ambtshalve toetsend ziet de rechtbank geen aanleiding om te oordelen dat de zware en lichte gronden 3b, 3c, 3i, 4c en 4d de maatregelen van bewaring niet kunnen dragen. Deze gronden zijn feitelijk juist en voldoende gemotiveerd. Er bestaat dan ook voldoende grond voor het standpunt van de minister dat er een risico bestaat dat eisers zich aan het toezicht zullen onttrekken. Omdat er voldoende gronden aanwezig zijn die de maatregelen van bewaring kunnen dragen, laat de rechtbank de rechtmatigheid van grond 3a onbesproken.

Lichter middel

  1. De rechtbank overweegt dat, hoewel het standpunt van de minister dat sprake is van een risico op onttrekking formeel juist is, dit niet zonder meer leidt tot de conclusie dat er geen reden is om een lichter middel dan bewaring op te leggen. Uit paragraaf A5/1 van de Vc[6] volgt dat toepassing van een vrijheidsontnemende maatregel beperkt dient te blijven tot het strikt noodzakelijke, dat steeds moet worden nagegaan of met een lichter middel kan worden volstaan en dat de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit daarbij voortdurend in acht moeten worden genomen. Op grond van paragraaf A5/2.4 Vc dient bovendien een versterkte mate van terughoudendheid te worden betracht bij vrijheidsontneming van alleenstaande minderjarigen en gezinnen met minderjarigen en extra aandacht voor de mogelijkheid van het gebruik van minder ingrijpende maatregel vereist. Rekenschap moet worden gegeven van de individuele omstandigheden van het geval waarbij in ieder geval de medische achtergrond, de leeftijd van de kinderen en, bij een gezin met minderjarigen, de samenstelling van het gezin worden meegewogen.

7.1. De rechtbank is onvoldoende gebleken dat niet volstaan kon worden met een lichter middel. Daarbij is van doorslaggevend belang dat niet is gebleken dat de belangen van de kinderen voldoende zijn betrokken bij het besluit tot inbewaringstelling. In de maatregelen ten aanzien van de kinderen is overwogen dat de ouders in bewaring worden gesteld en dat het in het belang van de kinderen is om met de ouders mee te gaan, nu de kinderen afhankelijk zijn van hun ouders. Daarnaast is overwogen dat de kinderen jong zijn, niet diepgeworteld in Nederland, afhankelijk zijn van de keuzes van hun ouders en dat zij, gezien hun jeugdige leeftijd, met behulp van hun ouders in staat zouden moeten zijn zich in het land van herkomst aan te passen en daar een bestaan op te bouwen. De redenering van de minister stelt bovenal dat uit het enkele gegeven dat er gronden zijn om de ouders in bewaring te stellen, volgt dat hun kinderen kunnen volgen, simpelweg omdat zij afhankelijk zijn van hun ouders. De rechtbank volgt deze redenering niet. Uit jurisprudentie van het EHRM[7] over artikel 8 EVRM blijkt dat er een brede consensus bestaat over het idee dat bij alle maatregelen betreffende kinderen de belangen van het kind voorrang dienen te hebben. De overweging dat de situatie van de minderjarige kinderen onlosmakelijk is verbonden met de situatie van hun ouders is op zichzelf niet onjuist, maar is wel onvoldoende om te concluderen dat de belangen van het kind niet zo zwaar wegen dat de inbewaringstelling van het gezin als geheel kan doorgaan. Deze afweging moet kenbaar worden gemaakt, en hiervan is naar het oordeel van de rechtbank niet gebleken.

7.2. Voor zover de minister meent dat in het tweede deel van de motivering wel degelijk is ingegaan op de individuele belangen van het kind overweegt de rechtbank als volgt. Naar het oordeel van de rechtbank richt ook dit deel van de motivering zich onvoldoende op de belangen van de kinderen zelf in relatie tot het opleggen van de maatregel van bewaring. Er wordt niet ingegaan op de daadwerkelijke leeftijden van de kinderen en de verschillen daarin. De minister heeft in de maatregelen ten aanzien van de kinderen tweemaal een identieke standaardoverweging opgenomen, waardoor er geen blijk is gegeven van een individuele belangenafweging, zoals voorgeschreven in het eigen beleid. Daarnaast zien de overwegingen dat de kinderen niet diepgeworteld in Nederland en dat zij, gezien hun jeugdige leeftijd, met behulp van hun ouders in staat zouden moeten zijn zich in het land van herkomst aan te passen en daar een bestaan op te bouwen, niet op de vraag of de kinderen met hun ouders in bewaring gesteld mogen worden, maar op de vraag of van eisers terugkeer mag worden verlangd.

7.3. Gezien het voorgaande concludeert de rechtbank dat sprake is van strijdigheid met het zorgvuldigheidsbeginsel en het motiveringsbeginsel. De beroepen zijn hierom al gegrond. Omdat de vraag naar het opleggen van een lichter middel ook van invloed is op de beantwoording van vraag of aan de ouders een lichter middel op gelegd had moeten worden, verklaart de rechtbank de beroepen van de ouders eveneens gegrond.

Conclusie en gevolgen

  1. De beroepen zijn gegrond. De rechtbank acht gronden aanwezig om een schadevergoeding toe te kennen voor 4 dagen onrechtmatige tenuitvoerlegging van de vrijheidsontnemende maatregelen van 4 x € 100,- (verblijf detentiecentrum) = € 400,- x 4 eisers dus € 1.600,-.

  2. De rechtbank veroordeelt de minister in de door eisers gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 907,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift met een waarde per punt van € 907,- en een wegingsfactor 1). Er is naar het oordeel van de rechtbank sprake van samenhangende zaken.

Beslissing

De rechtbank:

Deze uitspraak is gedaan door mr. H. Hanssen - Telman, rechter, in aanwezigheid van mr. S. Strating, griffier, en openbaar gemaakt door middel van gepseudonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl.

De uitspraak is openbaar gemaakt en bekendgemaakt op:

Rechtsmiddel Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Vreemdelingenwet 2000.

Dienst Terugkeer en Vertrek.

Afdeling Vreemdelingenpolitie, Identificatie en Mensenhandel.

Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 6 december 2018, ECLI:NL:RVS:2018:4011.

Vreemdelingencirculaire.

Europees Hof voor de Rechten van de Mens.


Voetnoten

Vreemdelingenwet 2000.

Dienst Terugkeer en Vertrek.

Afdeling Vreemdelingenpolitie, Identificatie en Mensenhandel.

Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 6 december 2018, ECLI:NL:RVS:2018:4011.

Vreemdelingencirculaire.

Europees Hof voor de Rechten van de Mens.