ECLI:NL:RBDHA:2025:17300 - Rechtbank Den Haag - 3 juli 2025
Uitspraak
Rechtsgebieden
Genoemde wetsartikelen
Uitspraak inhoud
Rechtbank DEN HAAG
Team belastingrecht
zaaknummer: SGR 24/2533
proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de enkelvoudige kamer van 3 juli 2025 in de zaak tussen
[eiser] , wonende te [woonplaats] , eiser,
en
de inspecteur van de Belastingdienst, verweerder.
De bestreden uitspraak op bezwaar
De uitspraak van verweerder van 3 januari 2024 op het bezwaar van eiser tegen de aan eiser voor het jaar 2017 opgelegde navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV).
Zitting
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 juni 2025. Eiser is, met bericht van verhindering, niet verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door [medewerker belastingdienst 1] en mr. drs. [medewerker belastingdienst 2] .
Beslissing
De rechtbank:
Overwegingen
-
Eiser heeft de rechtbank op 16 juni 2025 verzocht om uitstel van de zitting, omdat hij geen voertuig ter beschikking heeft om naar de rechtbank te komen, als alternatief voor verplaatsing heeft eiser verzocht de zitting te verplaatsen naar Rotterdam, zodat hij een taxi kan nemen. De rechtbank heeft beide verzoeken afgewezen, omdat eiser ruim op tijd wist van de zitting en voor (vervangend) vervoer had kunnen zorgdragen. Ten overvloede merkt de rechtbank nog op dat de belastingkamer (van de rechtbank Den Haag) zitting houdt in Den Haag.
-
Eiser exploiteert in het jaar 2017 een internetonderneming die handelt onder de naam “ [handelsnaam] ”.
-
Eiser is niet uitgenodigd tot het doen van aangifte en heeft voor het belastingjaar 2017 ook niet uit eigen beweging een aangifte IB/PVV 2017 ingediend.
-
Verweerder is door een bericht van de politie op de hoogte gebracht van een strafrechtelijk onderzoek naar eiser.
-
Met dagtekening 8 april 2021 is een boekenonderzoek aangekondigd met als doel de aanvaardbaarheid vast te stellen van de aangiften IB/PVV en omzetbelasting over de jaren 2016 tot en met 2020.
-
Naar aanleiding van het boekenonderzoek heeft verweerder met dagtekening 8 november 2022 aan eiser een kennisgeving gestuurd voor het opleggen van een navorderingsaanslag IB/PVV 2017.
-
Met dagtekening 26 november 2022 is een navorderingsaanslag IB/PVV 2017 opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 781.874, alsmede een vergrijpboete van € 369.
-
Bij uitspraak van 3 januari 2024 is de navorderingsaanslag gehandhaafd en de vergrijpboete vernietigd.
-
In geschil is of de navorderingsaanslag terecht en zo ja, naar het juiste bedrag is opgelegd.
-
Eiser stelt dat de navorderingsaanslag te hoog is vastgesteld.
-
Verweerder heeft stelt zich (nader) op het standpunt dat het beroep gegrond is en dat het belastbaar inkomen uit werk en woning over 2017 verminderd dient te worden naar
€ 756.207 omdat een extra bedrag van € 29.845 aan periodieke kosten in aanmerking dient te worden genomen.
-
Op grond van het bepaalde in artikel 16, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) kan, indien enig feit grond oplevert voor het vermoeden dat een aanslag ten onrechte achterwege is gelaten of tot een te laag bedrag is vastgesteld, de inspecteur de te weinig geheven belasting navorderen. Een feit dat de inspecteur bekend was of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn kan geen grond voor navordering opleveren, behoudens in de gevallen waarin de belastingplichtige ter zake van dit feit te kwader trouw is. Verweerder heeft niet gesteld dat sprake was van kwade trouw.
[1] -
De rechtbank stelt het volgende vast. Eiser heeft voor het jaar 2017 geen aangifte ingediend. Verweerder heeft niet binnen de reguliere aanslagtermijn van drie jaar na afloop van het belastingjaar
[2] , dus uiterlijk op 31 december 2020, een definitieve aanslag opgelegd. Verweerder heeft daarom rechtstreeks een navorderingsaanslag opgelegd, en wel binnen de reguliere navorderingstermijn van vijf jaar na afloop van het belastingjaar.[3] -
Voor het bepalen van het moment waarop in gevallen zoals deze een aanslag ten onrechte achterwege is gelaten, moet naar het oordeel van de rechtbank gekeken worden naar de aanslagtermijn. In dit concrete geval is er geen reden voor verlenging van de aanslagtermijn, zodat de termijn waarbinnen de inspecteur in dit geval nog een definitieve aanslag kon opleggen, drie jaar bedraagt. Dat betekent dat de definitieve aanslag na 31 december 2020 definitief ‘achterwege is gelaten’ in de zin van artikel 16, eerste lid, van de AWR.
-
Verweerder stelt dat hij over een nieuw feit beschikt nu hij pas op 4 februari 2021, na afloop van de reguliere aanslagtermijn van drie jaar, bekend is geworden met het ingestelde strafrechtelijk onderzoek tegen eiser. Gelet hierop en het feit dat het boekenonderzoek vervolgens is aangekondigd op 8 april 2021, is sprake van een nieuw feit als bedoeld in artikel 16 van de AWR. Verweerder heeft daarom naar het oordeel van de rechtbank een navorderingsaanslag mogen en kunnen opleggen.
-
Eiser heeft enkel gesteld dat de navorderingsaanslag te hoog is vastgesteld, maar heeft geen verifieerbare verklaring omtrent de omvang en herkomst van zijn inkomen gegeven. Verweerder heeft, in het kader van het ingestelde boekenonderzoek, van de toenmalige gemachtigde van eiser bankafschriften (van eiser) ontvangen. Ondanks meerdere verzoeken van verweerder, heeft eiser geen nadere informatie verstrekt over zijn inkomsten en uitgaven. Verweerder heeft het belastbaar inkomen daarom vastgesteld aan de hand van de beschikbare bankafschriften waaruit een omzet van € 1.110.743 volgt, nagenoeg geheel bestaande uit ontvangsten van een internetbetaalservice. Verweerder heeft verder verklaard dat transacties zonder omschrijving niet zijn meegenomen in de bepaling van het belastbaar inkomen. Uit de bankafschriften volgt volgens verweerder een bedrag van € 194.307 aan incidentele zakelijke kosten. De navorderingsaanslag is vervolgens vastgesteld op € 781.874, zijnde de omzet, verminderd met de incidentele zakelijke kosten, een zelfstandigenaftrek van € 7.280 en een MKB-vrijstelling van € 127.282. In de beroepsfase stelt verweerder zich nader op het standpunt dat ook de periodieke kosten van € 29.845, zoals die uit de bankafschriften volgen, in aanmerking kunnen worden genomen. Dit leidt, na aanpassing van de MKB-vrijstelling, tot een belastbaar inkomen van € 756.207. De rechtbank heeft geen reden te twijfelen aan de juistheid van het door verweerder vastgestelde belastbare inkomen. Reeds hierom is het beroep gegrond.
-
De enkele stelling van eiser dat verweerder het inkomen te hoog zou hebben vastgesteld is, zonder onderbouwing (met stukken), onvoldoende om te oordelen dat de navorderingsaanslag tot een onjuist bedrag is vastgesteld en verminderd dient te worden.
-
Gelet op wat hiervoor is overwogen is het beroep gegrond verklaard.
-
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding, nu geen voor vergoeding in aanmerking komende kosten zijn gesteld.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.J. Arts, rechter, in aanwezigheid van mr. L.J.E. Steijvers, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 3 juli 2025.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof Den Haag (team belastingrecht). Dat kan digitaal via www.rechtspraak.nl, daar klikt u op “Formulieren en inloggen”. Hoger beroep instellen kan ook door verzending van een brief aan het gerechtshof Den Haag (belastingkamer), Postbus 20302, 2500 EH Den Haag.
Bij het instellen van het hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het hogerberoepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het hogerberoepschrift is, indien het op papier wordt ingediend, ondertekend.
Verder vermeldt u ten minste het volgende:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de datum van verzending;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de redenen waarom u het niet eens bent met de uitspraak (de gronden van het hoger beroep).
Artikel 16, tweede lid, onderdeel c, van de AWR.
Zie artikel 11, derde en vierde lid, van de AWR.
Zie artikel 16, derde lid, van de AWR.