ECLI:NL:RBDHA:2025:17248 - Rechtbank Den Haag: beleidswijziging asielaanvragen Gülenisten onrechtmatig - 18 september 2025
Uitspraak
Essentie
De rechtbank oordeelt dat de minister de beleidswijziging voor Turkse asielzoekers met een Gülen-achtergrond (WBV 2023/24) onvoldoende heeft gemotiveerd. De beschikbare landeninformatie uit de ambtsberichten biedt onvoldoende basis voor de conclusie dat de vervolging in intensiteit en willekeur is afgenomen. De besluiten zijn daarom onzorgvuldig en onvoldoende gemotiveerd.
Rechtsgebieden
Uitspraak inhoud
uitspraak
Zittingsplaats Utrecht Bestuursrecht zaaknummers: NL25.11288, NL25.11289, NL25.11290 en NL25.11292 uitspraak van de meervoudige kamer in de zaak tussen [eiser 1], V-nummer: [V-nummer] , eiser 1 [eiser 2], V-nummer: [V-nummer] , eiser 2 [eiser 3], V-nummer: [V-nummer] , eiser 3 [eiser 4], V-nummer: [V-nummer] , eiser 4 gezamenlijk: eisers (gemachtigde: mr. F. Zeven), en de Minister van Asiel en Migratie, (gemachtigde: R. van Dooren en K. Kanters).
Procesverloop
-
Eisers hebben op 29 april 2023 een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd ingediend. De minister heeft deze aanvragen met de bestreden besluiten van 3 maart 2025 afgewezen als ongegrond.
-
Eisers hebben beroep ingesteld tegen de bestreden besluiten.
-
De enkelvoudige kamer van de rechtbank heeft de beroepen op 27 mei 2025 op zitting behandeld. Het onderzoek is toen gesloten. Daarna heeft de enkelvoudige kamer van de rechtbank het onderzoek heropend en de zaken verwezen naar de meervoudige kamer. Omdat eisers hebben aangegeven een nadere zitting te willen, heeft de rechtbank de zaken vervolgens op 3 september 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eisers, de gemachtigde van eisers, S. Kefeli als tolk en K. Kanters als gemachtigde van de minister.
Beoordeling door de rechtbank
Het asielrelaas
-
Eisers stellen van Turkse nationaliteit te zijn en te zijn geboren op respectievelijk [geboortedatum 1] 1975, [geboortedatum 2] 1980, [geboortedatum 3] 2005 en [geboortedatum 4] 2008. Eiser 1 en 2 zijn echtgenoten. Eiser 3 en 4 zijn de dochter en zoon van eiser 1 en 2. Eisers leggen aan hun asielaanvragen het volgende ten grondslag. Eisers, met name eisers 1 en 2, zijn Gülen- aanhangers. Zij vrezen daarom voor vervolging door de Turkse autoriteiten. Eisers 1 en 2 waren betrokken bij de Gülenbeweging in Turkije, waar zij onder meer deelnamen aan Gülenistische bijeenkomsten, sohbetsgenoemd. Eiser 1 was werkzaam bij het [bedrijf] . Door het [bedrijf] is een administratief onderzoek naar hem uitgevoerd, waaruit bleek dat hij aanhanger is van de Gülenbeweging. Naar aanleiding hiervan is eiser 1 verplicht overgeplaatst. Eiser 1 moest een verklaring afleggen bij de antiterreureenheid van de politie, waarna de autoriteiten hebben besloten dat er onvoldoende bewijs was voor een strafrechtelijk onderzoek. Vervolgens is er tegen eiser 1 een nieuw administratief onderzoek ingesteld. Hij vreest dat er opnieuw een strafrechtelijk onderzoek tegen hem gestart wordt. In Nederland zijn eisers actief voor stichting Sema, een stichting die gerelateerd is aan de Gülenbeweging.
-
Het asielrelaas van eiser 1 bevat volgens de minister de volgende asielmotieven:
-
Identiteit, nationaliteit en herkomst;
-
Betrokkenheid bij de Gülenbeweging;
-
Problemen vanwege betrokkenheid bij de Gülenbeweging.
Het asielrelaas van eiser 2 bevat volgens de minister de volgende asielmotieven:
Het asielrelaas van eiser 3 bevat volgens de minister de volgende asielmotieven:
Het asielrelaas van eiser 4 bevat volgens de minister de volgende asielmotieven:
-
Ten aanzien van eiser 1 heeft de minister de eerste twee asielmotieven geloofwaardig geacht. De minister heeft niet geloofwaardig geacht dat eiser 1 problemen heeft ondervonden vanwege zijn betrokkenheid bij de Gülenbeweging. Hierbij heeft de minister betrokken dat niet is gebleken dat het administratief onderzoek heeft geleid of zou kunnen leiden tot een strafrechtelijke vervolging. Ook vindt de minister dat de verklaringen van eiser over het verkrijgen van zijn paspoort vaag zijn en niet met elkaar rijmen. Eiser is op legale wijze Turkije uitgereisd en heeft vaag verklaard over zijn werk. Eiser heeft geen problemen meer ondervonden na de sepotbeslissing van het Turkse Openbaar Ministerie van 28 april 2022 waarbij is medegedeeld dat eiser niet strafrechtelijk vervolgd zal worden en waarvan de minister in beroep een vertaling heeft overgelegd. Daarnaast heeft de minister niet aannemelijk geacht dat de politieke overtuiging van eiser zo sterk is dat hij bij terugkeer deze overtuiging op een wijze zal uiten waardoor hij in de negatieve aandacht zal komen te staan van de Turkse autoriteiten. Ook de betrokkenheid van eiser bij stichting Sema leidt niet automatisch tot een verhoogd risico voor eiser bij terugkeer naar Turkije. De minister concludeert daarom dat de asielaanvraag ongegrond is. Ook heeft de minister aan eiser een terugkeerbesluit opgelegd.
-
Ten aanzien van eiser 2, 3 en 4 heeft de minister de eerste twee asielmotieven geloofwaardig geacht. De minister is echter van mening dat uiting van de levensovertuiging van eisers ook buiten de Gülenbeweging, op individuele basis kan plaatsvinden. Het derde asielmotief van eisers 2, 3 en 4 heeft de minister onder verwijzing naar het bestreden besluit in de zaak van eiser 1 niet geloofwaardig geacht. De minister vindt verder dat de politieke overtuiging van eisers er niet voor heeft gezorgd dat zij in de negatieve aandacht staan van de Turkse autoriteiten. Ook de betrokkenheid van eisers bij stichting Sema leidt niet automatisch tot een verhoogd risico voor eisers bij terugkeer naar Turkije. De minister concludeert daarom dat de asielaanvragen ongegrond zijn. Tot slot heeft de minister aan eisers een terugkeerbesluit opgelegd.
-
Met WBV 2020/6 van 12 maart 2020 werden (toegedichte) Gülen-aanhangers voor het eerst aangemerkt als risicogroep. Dit was gebaseerd op informatie in het Algemeen ambtsbericht Turkije van oktober 2019, waaruit onder meer volgt dat Gülen-aanhangers sinds de couppoging in 2016 doelwit zijn van arrestaties met willekeurige grondslag en strafprocessen met minimale bewijslast. De Gülenbeweging werd door de Turkse autoriteiten als terroristische organisatie aangeduid (FETÖ) en vervolging van deze beweging werd prioriteit van de Turkse regering. Met de aanmerking als risicogroep konden (toegedichte) Gülen-aanhangers op basis van het destijds geldende beleid met geringe indicaties aannemelijk maken dat hun problemen, die verband hielden met één van de vervolgingsgronden, leiden tot een gegronde vrees voor vervolging. Het individualiseringsvereiste bleef wel van toepassing.
-
Met WBV 2021/16 van 4 augustus 2021 werd aan het beleid toegevoegd dat indien bij (toegedichte) Gülen-aanhangers van geringe indicaties niet is gebleken, de IND de risico’s bij terugkeer beoordeelt in het licht van de diffuse en slechte situatie die gekenmerkt wordt door willekeur jegens (toegedichte) Gülen-aanhangers van de zijde van de Turkse autoriteiten. Hiermee heeft de IND beoogd de al bestaande uitvoeringspraktijk te verduidelijken. Het voorgaande betekende in de praktijk dat de IND al snel een risico op vervolging aannam, tenzij er concrete aanknopingspunten waren waaruit anders bleek. Dit was nog steeds gebaseerd op informatie uit voornoemd AAB Turkije van oktober 2019.
-
Met WBV 2023/24 van 24 november 2023 is de onder 11 genoemde toevoeging weer uit het beleid geschrapt. Dit is gebaseerd op het Algemeen ambtsbericht Turkije van augustus 2023. In de Kamerbrief van 28 november 2023 is daarover het volgende toegelicht:
“In het huidige beleid geldt, zoals reeds vermeld, aanvullend dat de beoordeling van de vrees op vervolging plaats moet vinden tegen de achtergrond van het willekeurige karakter van het optreden van de Turkse autoriteiten. Hiermee ligt er een ruimer kader om een vrees voor vervolging aannemelijk te achten dan gebruikelijk is in het geval van risicogroepen. In de praktijk leidt dit er toe dat in geloofwaardige zaken, ook indien er geen sprake is van geringe indicaties, al snel een risico op vervolging wordt aangenomen. Er is gelet op de ontwikkelingen in de verslagperiode geen reden om, zoals in het huidige beleid ten aanzien van Gülenisten het geval is, aanvullend uit te gaan van een willekeurig karakter van het optreden van de Turkse autoriteiten tegen Gülenisten. (…) Met deze wijziging op basis van de landeninformatie wordt weer aangesloten bij het gebruikelijke kader voor risicogroepen en wordt het beleid in lijn gebracht met de praktijk zoals die in algemene zin geldt in ons omringende lidstaten waarbij het eerst aan de vreemdeling is om zijn vrees aannemelijk te maken op basis van individuele omstandigheden. (…)” 13. Met WBV 2024/12 is het groepenbeleid komen te vervallen en is de minister overgestapt naar risicoprofielen. Dit houdt in dat een vreemdeling niet langer zijn vrees voor vervolging of het reëel risico op ernstige schade aannemelijk kan maken met “geringe indicaties”. Voor een vreemdeling die behoort tot een groep, waarvoor een risicoprofiel is aangewezen, blijft het individualiseringsvereiste gelden en geldt er geen aangepaste bewijslastverdeling.
-
Eisers voeren in de eerste plaats aan dat sprake is van groepsvervolging van Gülenisten in Turkije. Eisers voeren verder aan dat de beleidswijziging in WBV 2023/24 niet deugdelijk is gemotiveerd. De minister heeft ten onrechte aangenomen dat de mate van strafrechtelijke vervolging ten aanzien van Gülen-aanhangers en de willekeur die hierbij gepaard gaat is afgenomen. Eisers verwijzen in dit verband onder andere naar een rapport van de Finse immigratiedienst1, naar een kennisgeving van Justice Square2 en naar drie uitspraken van deze rechtbank, van zittingsplaats Amsterdam van 15 augustus 2024 (ECLI:NL:RBDHA:2024:13599), zittingsplaats Den Haag van 22 oktober 2024 (ECLI:NL:RBDHA:2024:17261) en zittingsplaats Groningen van 13 november 2024 (ECLI:NL:RBDHA:2024:18640). Ook verwijzen eisers naar verschillende passages uit het AAB Turkije van augustus 2023 en van februari 2025. Anders dan de minister stelt, kan uit deze informatie niet de conclusie volgen dat de strafrechtelijke vervolging van Gülen- aanhangers is afgenomen, aldus eisers.
-
Wat betreft eisers’ stelling dat sprake is van groepsvervolging overweegt de rechtbank als volgt. In het geval van groepsvervolging zou het enkele behoren tot de groep van (toegedichte) Gülenisten) al voldoende zijn om een vrees voor vervolging aan te nemen. Daarvan is alleen sprake als (toegedichte) Gülenisten systematisch worden blootgesteld aan vervolging. De rechtbank ziet geen aanleiding om aan te nemen dat daarvan sprake is. Vóór december 2023 gold ook geen categoriale bescherming voor (toegedichte) Gülen-aanhangers. Een vreemdeling die tot deze groep behoorde moest ook toen met een geringe indicatie het risico op vervolging bij terugkeer naar Turkije aannemelijk maken, maar de minister hield daarbij wel rekening met het willekeurige karakter van het optreden van de Turkse autoriteiten. Een risico op vervolging kon alsnog worden aangenomen, ook als er geen sprake was van een geringe indicatie. Het was een ruimer kader om een vrees voor vervolging aannemelijk te maken dan gebruikelijk is in geval van een risicogroep.
Sinds december 2023 heeft de minister het ruimere kader losgelaten en sloot het beleid weer aan bij het gebruikelijke beoordelingskader dat gold voor een risicogroep. (Toegedichte) Gülenisten zijn nog steeds het doelwit van arrestaties en strafrechtelijke en andersoortige vervolging door de Turkse autoriteiten, maar uit de AAB’s Turkije 2023 en 2025, en ook uit de door eisers overgelegde informatie, volgt niet dat sprake is van groepsvervolging. Deze beroepsgrond slaagt niet.
- Turkey; Individuals associated with the Gülen moment: The Finnish Immigration Service fact- finding mission to Ankara and Istanbul 2-6 October 2023, juni 2024.
2 Update on Recent Mass Detentions of Gülen Moment Members in Türkiye, 30 september 2024.
De rechtmatigheid van de beleidswijziging
-
Niet in geschil is dat het laten vervallen van de aanvullende passage in WBV 2021/6 in de op deze zaak van toepassing zijnde WBV 2023/24 een beleidswijziging betreft. De vraag is of deze wijziging rechtmatig is. Daarbij stelt de rechtbank voorop dat niet doorslaggevend is of de willekeur en de intensiteit van strafrechtelijke onderzoeken jegens (toegedichte) Gülen-aanhangers in de periode tussen WBV 2021/16 en WBV 2023/24 is afgenomen. Het gaat er namelijk om of WBV 2023/24 op zichzelf bezien rechtmatig is en of dit beleid steun vindt in de algemene landeninformatie.
-
De rechtbank stelt voorop dat de AAB’s Turkije 2023 en 2025 weinig concrete informatie bevatten over de huidige positie van (vermeende) Gülenisten in Turkije en dat er in dat kader meerdere voorbehouden in zijn gemaakt. Zo staat er in het ambtsbericht dat het lastig was om verifieerbare informatie te vinden over de situatie van (vermeende) Gülenisten in Turkije, dat de informatie over de situatie van (vermeende) Gülenisten schaars, verbrokkeld en anekdotisch van aard was, dat het onduidelijk was hoeveel arrestanten er in voorarrest verbleven of voorwaardelijk waren vrijgelaten en in hoeveel gevallen er een rechtszaak was geïnitieerd, en dat de bronnen de gestelde afname in intensiteit van de vervolging van (vermeende) Gülenisten niet nader konden onderbouwen met concrete gegevens.
-
De rechtbank oordeelt - in navolging van de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Groningen, van 13 november 2024 (ECLI:NL:RBDHA:2024:18640) - dat de minister niet in redelijkheid op basis van het AAB Turkije 2023 tot de beleidswijziging heeft kunnen komen. De rechtbank volgt eisers namelijk in hun betoog dat de conclusies die de minister heeft getrokken, niet zonder meer uit dat ambtsbericht volgen. Hoewel in het ambtsbericht staat dat vertrouwelijke bronnen aangeven dat de vervolging van (vermeende) Gülenisten in de huidige verslagperiode in intensiteit was afgenomen in vergelijking met de periode vlak na de mislukte staatsgreep in juli 2016, staat daarin ook dat die bronnen de gestelde afname in intensiteit niet nader konden onderbouwen met concrete gegevens omdat er weinig verifieerbare informatie beschikbaar was omtrent de huidige situatie van Gülenisten (AAB 2023 Turkije, p.44). De bronnen voerden de gestelde afname in intensiteit bovendien terug op verschillende redenen. Een bron constateerde dat er niet langer duizenden rechters en aanklagers gedwongen werden ontslagen, omdat de meeste Gülenistische rechters en aanklagers inmiddels al waren ontslagen. Twee bronnen gaven aan dat de meerderheid van (vermeende) Gülenisten inmiddels strafrechtelijk was vervolgd dan wel uitgeweken naar het buitenland. Een andere bron gaf aan dat de Turkse overheid zijn aandacht heeft verlegd naar de Koerdische en de lhbtiq+ gemeenschap (AAB Turkije 2023 p. 44). Nu de vertrouwelijke bronnen geen onderbouwing konden geven van de gestelde afname van de vervolgingen en drie van de vier bronnen de gestelde afname bovendien verklaren met andere omstandigheden dan daadwerkelijk verminderde negatieve aandacht voor (vermeende) Gülenisten, ziet de rechtbank niet in dat deze informatie voldoende dragend is voor de conclusie dat de vervolging van (vermeende) Gülenisten in intensiteit en willekeur is afgenomen.
-
De rechtbank is verder van oordeel dat het feit dat in het AAB Turkije 2023 is genoemd dat de rechtspraak in Turkije het gebruik van twee van de criteria die konden leiden tot de negatieve aandacht van de Turkse autoriteiten (het hebben (gehad) van een bankrekening bij [Bank] en het hebben gedownload van de Bylock-app) is aangescherpt, onvoldoende is om te concluderen dat sprake is van minder willekeurige vervolging van (vermeende) Gülenisten. Immers, uit pagina 45 van dat ambtsbericht volgt dat ondanks deze ontwikkelingen mensen relatief gemakkelijk konden worden verdacht van betrokkenheid bij de Gülenbeweging. Ook acht de rechtbank de verwijzing naar de absolute cijfers over de (vermeende) Gülenisten in voorrarrest en gevangenschap in Turkije niet afdoende voor de conclusie dat er sprake is van minder intensieve en willekeurige vervolging.
-
De rechtbank ziet bevestiging voor hetgeen is overwogen onder rechtsoverweging 18 en 19 in het AAB Turkije 2025. Uit dit ambtsbericht volgt onder meer dat na het overlijden van Fethullah Gülen - de leider van de Gülenbeweging- de Turkse autoriteiten duidelijk hebben gemaakt dat hun strijd tegen de Gülenbeweging onverdroten door zou gaan (AAB Turkije 2025, p.46). Daarnaast gaf een bron aan dat het onduidelijk was in hoeverre de jurisprudentie over het gebruik van criteria aangaande Bylock en [Bank] van het Turks Constitioneel Hof en het Hof van Cassatie in de praktijk werden toegepast in de rechtsgang. Doordat sommige lagere rechtbanken uitspraken van hogere rechtbanken naast zich neerlegden was er in de justitiële sector een onoverzichtelijke situatie ontstaan, aldus deze bron (AAB Turkije 2025, p.51). Ook voor het AAB 2025 geldt dat de hierin genoemde absolute cijfers over het voorarrest en gevangenschap niet afdoende zijn voor de conclusie dat er sprake is van minder intensieve en willekeurige vervolging.
-
De rechtbank is van oordeel dat de beleidswijziging niet rechtmatig is en de bestreden besluiten daarom niet zorgvuldig tot stand zijn gekomen en niet deugdelijk zijn gemotiveerd. De bestreden besluiten zijn daarom in strijd met de artikelen 3:2 en 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) genomen en zullen daarom worden vernietigd. De minister moet op basis van de beschikbare landeninformatie een nieuwe beoordeling maken van de situatie voor (vermeende) Gülenisten in Turkije en een nieuw besluit te nemen op de aanvragen van eisers.
-
Eisers voeren nog aan dat de geloofwaardigheidsbeoordeling zoals neergelegd in de Werkinstructie 2024/6 (WI 2024/6) onrechtmatig is. WI 2024/6 is in strijd met artikel 4 van de Richtlijn 2011/95/EU (de Kwalificatierichtlijn) en geeft een te beperkte uitleg van de term ‘bewijsmiddelen’. Hierbij wijzen eisers op drie uitspraken van het Hof van Justitie, van 2 december 2014, A, B en C (ECLI:EU:C:2014:2406) en van 10 juni 2023, LH (ECLI:EU:C:2021:478) met betrekking tot de waardering van bewijsmateriaal in asielzaken en van 29 juni 2023, X (ECLI:EU:C:2023:523) met betrekking tot de samenwerkingsplicht die rust op de minister. Eisers vinden dat de minister met de toepassing van WI 2024/6 onvoldoende rekening heeft gehouden met hun moeilijke bewijspositie.
-
De rechtbank ziet geen grond voor het oordeel dat de toepassing van WI 2024/6 in iedere zaak zonder meer leidt tot een met het Unierecht strijdige geloofwaardigheidsbeoordeling. De rechtbank verwijst hierbij naar de uitspraak van deze rechtbank en zittingsplaats van 10 juni 2025 (ECLI:NL:RBDHA:2025:10057), rechtsoverweging 7 tot en met 7.3. In de specifieke zaken van eisers ziet de rechtbank ook geen aanknopingspunten om WI 2024/6 buiten toepassing te laten.
-
Nu de beroepen gelet op wat hiervoor is overwogen al gegrond zijn, komt de rechtbank niet toe aan de bespreking van de overige beroepsgronden. Het is nu eerst aan de minister om zijn beleidswijziging opnieuw te beoordelen en nieuwe besluiten te nemen op de aanvragen van eisers.
Conclusie en gevolgen
-
De beroepen zijn gegrond. Dat betekent dat eisers gelijk krijgen. De rechtbank vernietigt de bestreden besluiten, wegens strijd met de artikelen 3:2 en 3:46 van de Awb.
-
De rechtbank ziet geen aanleiding om een bestuurlijke lus toe te passen, omdat het aan de minister is om een nieuwe beoordeling te maken. De minister moet een nieuw besluit nemen op de asielaanvragen van eisers, met inachtneming van deze uitspraak.
-
Omdat de beroepen gegrond zijn krijgen eisers een vergoeding van hun proceskosten. Omdat sprake is van samenhangende beroepen worden de zaken voor wat betreft de hoogte van de proceskosten beschouwd als één zaak. De kosten stelt de rechtbank vast op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand op € 2.721,- (1 punt voor het indienen van een beroepschrift en 2 punten voor het tweemaal verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 907,- bij een wegingsfactor 1).
Beslissing
De rechtbank:
Deze uitspraak is gedaan door mr. N.M. Spelt, voorzitter, en mr. G.P. Loman en mr. M. Eversteijn, leden, in aanwezigheid van mr. W.J.T. Twijnstra, griffier.
Uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
18 september 2025
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met de uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen 1 week na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.