Terug naar bibliotheek
Rechtbank Den Haag

ECLI:NL:RBDHA:2025:17069 - Rechtbank past fictieve verdiencapaciteit en gehalveerde woonlast toe bij kinderalimentatie - 17 september 2025

Uitspraak

ECLI:NL:RBDHA:2025:1706917 september 2025

Essentie

De rechtbank kent gezamenlijk gezag toe ondanks slechte communicatie, omdat een ondertoezichtstelling problemen kan ondervangen. Voor kinderalimentatie stelt de rechter een fictieve verdiencapaciteit vast en halveert de forfaitaire woonlast voor beide ouders, conform HR 16 april 2021, omdat er een draagkrachttekort is en beide ouders samenwonen.

Rechtsgebieden

Uitspraak inhoud

Rechtbank DEN HAAG

Enkelvoudige kamer

Rekestnummers: FA RK 24-2840 (gezag en omgang)

FA RK 24-8813 (kinderalimentatie)

Zaaknummers: C/09/664936 (gezag en omgang)

C/09/676972 (kinderalimentatie)

Datum beschikking: 17 september 2025 (bij vervroeging)

Gezamenlijk gezag, verdeling van de zorg- en opvoedingstaken c.q. omgangsregeling

Beschikking op het op 10 mei 2024 ingekomen verzoek van:

[de man] ,

de vader/man, wonende op een bij de rechtbank bekend adres, advocaat: mr. A.M. Engelen te Velp.

Als belanghebbende wordt aangemerkt:

[de vrouw] ,

de moeder/vrouw, wonende op een bij de rechtbank bekend adres, advocaat: mr. E.M. Buijs-van Bemmel te Krimpen aan den IJssel.

Procedure

In de procedure met zaaknummer C/09/664936 (gezag- en omgang) Bij beschikking van 10 januari 2025 van deze rechtbank is een beslissing ter zake van het gezag en de zorg- c.q. omgangsregeling aangehouden en zijn partijen doorverwezen naar [instantie 1] voor deelname aan het traject Ouderschapsbemiddeling, waarbij is bepaald dat bij een niet-positief resultaat van dit traject de Raad voor de Kinderbescherming (hierna: de Raad) wordt verzocht een onderzoek te verrichten, alsmede de rechtbank te rapporteren en te adviseren. Daarnaast is bepaald dat:

In de procedure met zaaknummer C/09/676972 (kinderalimentatie) Bij het verweerschrift met zelfstandige verzoeken van 3 december 2024 heeft de moeder in de procedure met zaaknummer C/09/664936 een zelfstandig verzoek tot vaststelling van een bijdrage aan kinderalimentatie van € 900,- per maand gedaan. Dit verzoek heeft de rechtbank vervolgens afgesplitst en ingeboekt onder dit zaaknummer. Gelet op de pro forma aanhouding van de procedure met zaaknummer C/09/664936 zal de rechtbank de twee procedures en verzoeken nu weer gecombineerd behandelen.

De rechtbank heeft wederom kennisgenomen van de stukken, waaronder thans ook:

  • het verweerschrift, tevens zelfstandige verzoeken van de moeder, met bijlagen;

  • de brief van 9 december 2024 van de vader, met bijlagen;

  • de brief van 24 januari 2025 van de vader;

  • het verweerschrift op de zelfstandige verzoeken van de vader, met bijlagen;

  • de brief van 30 januari 2025 van de moeder, met bijlage;

  • de brief van 27 februari 2025 van de Raad;

  • het rapport en advies van de Raad van 4 juni 2025, met kenmerk SK-1-63A7XXH;

  • de brief van 29 augustus 2025 van de vader, met bijlagen;

  • de brief van 2 september 2025 van de moeder, met bijlagen.

Op 11 september 2025 zijn de zaken C/09/664936 FA RK 24-2840 en C/09/676972 FA RK 24-8813 gecombineerd behandeld c.q. voortgezetter zitting van deze rechtbank. De rechtbank zal een gecombineerde beschikking afgeven.

Op de zitting zijn verschenen:

Beoordeling

De rechtbank handhaaft al hetgeen bij genoemde beschikking is overwogen en beslist.

Vooraf Bij beschikking van 10 januari 2025 heeft de rechtbank de Raad verzocht een gezag- en omgangsonderzoek te verrichten naar [minderjarige 1] en [minderjarige 2] . Gedurende dit onderzoek heeft de Raad aanleiding gezien dit onderzoek uit te breiden naar een beschermingsonderzoek, als gevolg waarvan zij hebben verzocht een ondertoezichtstelling uit te spreken over de kinderen. Bij beschikking van 3 juli 2025 van deze rechtbank is deze ondertoezichtstelling uitgesproken voor de duur van twaalf maanden. De kinderrechter heeft in die beschikking als volgt overwogen:

5.2. De ontwikkeling van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] wordt ernstig bedreigd. De kinderen groeien op in een onstabiele en onrustige thuissituatie die gekenmerkt wordt door de langdurige en complexe scheidingsproblematiek van de ouders. De kinderen zijn getuigen van de spanningen en conflicten tussen de ouders, worden belast met volwassenzaken en worden op sociaal-emotioneel gebied bedreigd in hun ontwikkeling. De moeder heeft de omgang tussen de vader en de kinderen stopgezet wegens zorgen over geweld door de vader richting de kinderen waardoor de kinderen sinds december 2024 geen enkel contact meer hebben gehad met de vader. De kinderen worden zichtbaar belast door de huidige situatie en er zijn zorgen over traumaproblematiek bij de kinderen. De ouders blijven echter lijnrecht tegenover elkaar staan en hebben allebei een eigen beeld van de situatie en zorgen over de opvoedomgeving bij de andere ouder. Een ondertoezichtstelling is nodig zodat een jeugdbeschermer als onafhankelijke partij de regie kan pakken, passende hulpverlening in kan zetten en kan onderzoeken wat er nodig is om het contact tussen de vader en de kinderen op een veilige manier te herstellen.

5.3. De ernstige ontwikkelingsbedreiging kan niet of onvoldoende worden weggenomen met vrijwillige hulpverlening. De ouders houden zich niet aan de veiligheidsafspraken en de moeder is ambivalent in haar medewerking richting de hulpverlening. Het is in het vrijwillig kader niet gelukt om de opvoedsituatie van de kinderen te verbeteren en het contact tussen de vader en de kinderen te herstellen. Het gedwongen kader is daarom nodig.”

In het raadsrapport benoemt de Raad dat er vermoedens zijn van een lichtverstandelijke beperking bij de moeder, maar dit is niet nader onderzocht. De moeder had ten tijde van het raadsonderzoek een persoonlijk begeleider vanuit [instantie 2] en kortdurend is er ook andere hulpverlening betrokken geweest vanuit het [instantie 3] ( [instantie 3] ), maar deze hulpverlening heeft de moeder beëindigd. Uit het raadsrapport blijkt dat de persoonlijk begeleidster van [instantie 2] zich zorgen maakte over de situatie bij de moeder thuis. Bij de vader is nog steeds een jeugdconsulent Sociaal Domein van de gemeente [gemeente] betrokken. Deze hulpverlener was al betrokken bij het gezin sinds de geboorte van [minderjarige 2] . Er waren toen zorgen over de verzorging van de kinderen, de opvoedvaardigheden van de ouders en er waren signalen van (verbaal) geweld. Deze hulpverlener heeft ook het laatste contactmoment tussen de vader en de kinderen begeleid.

Ter zitting is gebleken dat de moeder na afronding van het raadsrapport vanuit [plaats 1] is verhuisd naar [plaats 2] , waar zij met de kinderen is ingetrokken bij een nieuwe partner. De raadsonderzoekers waren niet op de hoogte van deze nieuwe partner en die is dus ook niet gesproken in het kader van het raadsonderzoek.

De jeugdbeschermer heeft in korte tijd al grote stappen gemaakt voor en met de ouders en de kinderen. Sinds december 2024 was er tussen de vader en de kinderen geen contact meer en onder begeleiding van de jeugdbeschermer hebben er recent twee begeleide contactmomenten plaatsgevonden. De jeugdbeschermer heeft op de zitting aangegeven dat hij gelet op de verhuizing van de moeder de ondertoezichtstelling uiteindelijk zal moeten overdragen aan een gecertificeerde instelling in de regio [regio] . Hij wil echter eerst de benodigde hulpverlening voor de ouders en de kinderen opstarten.

De vader heeft op de zitting verzocht om een eindbeslissing te geven op de verzoeken die voorliggen. Het raadsrapport is duidelijk over het gezamenlijk gezag, namelijk dat dit verzoek toegewezen kan worden. Wat betreft de zorgregeling noemt de Raad een regeling die de Raad passend vindt en waar in samenwerking met de jeugdbeschermer naartoe gewerkt moet worden; de vader kan zich daarin vinden. De moeder wil daarentegen dat eerst gekeken wordt hoe de komende periode verloopt ten aanzien van de omgangsmomenten en de opbouw hiervan, voordat er een beslissing genomen wordt op de verzoeken ten aanzien van het gezag en de omgangs- c.q. zorgregeling. Zij verzoekt nu een voorlopige regeling vast te stellen en de zaak voor het overige aan te houden.

Inhoudelijke beoordeling

Eindbeslissing De rechtbank zal een eindbeslissing wijzen. Daarmee is duidelijk, zowel wat het gezag betreft als aangaande de contactregeling tussen de vader en de kinderen, naar welk doel in het kader van de ondertoezichtstelling moet worden toegewerkt. Daaraan heeft de jeugdbeschermer behoefte en dit geeft duidelijkheid voor beide ouders. Het is aan de ouders om, in samenwerking met de jeugdbeschermer en verdere hulpverlening, te werken aan het wegnemen van de zorgen die er zijn en uiteindelijk gezamenlijk het ouderschap over [minderjarige 1] en [minderjarige 2] duurzaam vorm te geven.

Gezag Ten aanzien van gezag ziet de Raad onvoldoende redenen om de ouders niet met het gezamenlijk gezag te belasten. De Raad is zich ervan bewust dat het voor ouders een uitdaging wordt, omdat zij niet in staat zijn met elkaar te communiceren, niet op één lijn zitten en negatief over elkaar praten. Anderzijds heeft de Raad nu het idee dat de moeder haar gezaghebbende rol inzet om de omgang tussen de vader en de kinderen te belemmeren. Gezien de verstandhouding tussen ouders vindt de Raad het wel belangrijk dat er een mediator c.q. iemand vanuit ouderschapsbemiddeling (niet [instantie 1] ) komt die ouders gaan begeleiden in het gezamenlijk uitvoeren van het ouderschap. Op de zitting heeft de Raad ook aangegeven dat nu de kinderen onder toezicht gesteld zijn de betrokken jeugdbeschermer voorlopig een rol kan vervullen wanneer sprake zou zijn van problemen bij het uitoefenen van het gezamenlijk gezag.

De jeugdbeschermer heeft op de zitting aangegeven dat vanwege het feit dat de vader geen gezag heeft, hij niet over alle relevante informatie kan beschikken over de kinderen. De moeder verstrekt deze informatie namelijk niet of niet volledig. Dit maakt de situatie voor de jeugdbeschermer lastig, omdat hij ook niet alle informatie met de vader mag delen.

Op grond van artikel 1:253c lid 1 van het Burgerlijke Wetboek (BW) kan de tot het gezag bevoegde ouder van het kind, die nimmer het gezag gezamenlijk met de moeder uit wie het kind is geboren heeft uitgeoefend, de rechtbank verzoeken de ouders met het gezamenlijk gezag over het kind te belasten. Het verzoek wordt op grond van artikel 1:253c lid 2 BW slechts afgewezen indien a) er een onaanvaardbaar risico bestaat dat het kind klem of verloren zal raken tussen de ouders en niet te verwachten is dat hierin binnen afzienbare tijd voldoende verbetering zal komen, of b) afwijzing anderszins in het belang van het kind noodzakelijk is.

De rechtbank stelt voorop dat geen van de hiervoor genoemde uitzonderingen zich voordoet en er geen contra-indicaties zijn op basis waarvan de vader niet gezamenlijk met de moeder met het gezag over de kinderen zou moeten worden belast. Juist vanwege de slechte verstandhouding tussen de ouders en het feit dat de moeder de vader onvoldoende informeert, bijvoorbeeld over de nieuwe scholen van de kinderen, is het van belang dat de vader zelf de relevante informatie kan opvragen. Dit kan ook bijdragen aan meer rust tussen de ouders onderling en een meer gelijkwaardige onderlinge ouderrelatie. De slechte communicatie van de ouders heeft de aandacht in de ondertoezichtstelling en vormt daarom naar het oordeel van de rechtbank in dit geval geen reden om af te wijken van het uitgangspunt van gezamenlijk gezag. De rechtbank zal het verzoek van de vader toewijzen.

Zorgregeling Uit het raadsrapport volgt dat de Raad het in het belang van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] vindt dat zij contact met hun vader hebben. Dit dient wel eerst begeleid te worden, gelet op het feit dat er langere tijd geen contact is geweest en de kind-eigenproblematiek van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] . [minderjarige 1] heeft moeite met het reguleren van haar emoties, waarbij mogelijk sprake is van een trauma en zij heeft veel last van de verstandhouding tussen de ouders en de contactbreuk met de vader die zij mist. [minderjarige 2] heeft een Taalontwikkelingsstoornis (TOS) en een beneden gemiddelde intelligentie. De Raad doet in het raadsrapport een voorstel voor een opbouwregeling tussen de vader en de kinderen. Ter zitting is er door de Raad op aangedrongen de opbouw niet te lang te laten duren. De Raad vindt het zorgelijk dat de vader de kinderen zolang niet gezien heeft en dat de moeder ondertussen is gaan samenwonen met een andere partner, die bij de Raad niet bekend was ten tijde van het raadsonderzoek, maar nu wel al een grote rol lijkt te spelen in het leven van de kinderen.

De jeugdbeschermer heeft op de zitting aangegeven het wenselijk te vinden dat de rechtbank een uiteindelijke zorgregeling bepaalt met een concrete opbouwregeling. Daarbij heeft de jeugdbeschermer aangegeven dat het verblijf van de kinderen bij de vader voor de duur van de hele herfstvakantie nog wat vroeg is, maar tijdens de kerstvakantie kunnen de kinderen wat de jeugdbeschermer betreft wel de helft vakantie bij de vader zijn.

De rechtbank is anders dan de moeder van oordeel dat op dit moment duidelijk moet zijn naar welke zorgregeling moet worden toegewerkt. Zowel de Raad als de jeugdbeschermer achten de zorgregeling zoals door de vader subsidiair is verzocht, passend en in het belang van de kinderen. De rechtbank zal de door de Raad voorgestelde zorgregeling bepalen met de volgende opbouw regeling, waarbij in overleg met de jeugdbeschermer de exacte data en tijden moeten worden vastgesteld voor de uitoefening van de regeling.

Vanaf de datum van deze beschikking dient er nog eenmaal een contactmoment te zijn van een hele dag, onbegeleid. Daarna breidt de zorgregeling uit, in die zin dat de kinderen drie keer van vrijdag uit school tot zaterdag 18.30 uur bij de vader zullen verblijven. Vervolgens zal de definitieve regeling uitgevoerd worden waarbij de kinderen om het weekend van vrijdag uit school tot zondag 18.30 uur bij de vader zijn. De rechtbank gaat ervanuit dat de uitoefening van de definitieve regeling medio november zal starten.

Vanaf het moment dat de definitieve zorgregeling wordt uitgevoerd zal ook een vakantieregeling gelden, waarbij de vakanties bij helfte gedeeld zullen worden, conform de schoolvakanties van de regio waar de kinderen naar school gaan. De rechtbank zal geen aparte verdeling van de feestdagen bepalen. De kinderen verblijven gedurende de feestdagen bij de ouder bij wie ze volgens de reguliere zorgregeling zijn, omdat dit anders te veel onrust met zich meebrengt. De kinderen zijn juist gebaat bij rust en duidelijkheid. De regie van de exacte regeling ligt, zolang de kinderen onder toezicht van de gecertificeerde instelling staan, bij de jeugdbeschermer.

Ten aanzien van het halen en brengen van de kinderen ziet de rechtbank geen aanleiding om af te wijken van het uitgangspunt dat de ouder bij wie de kinderen op dat moment zijn, verantwoordelijk is voor het brengen van de kinderen naar de andere ouder. De moeder heeft op zitting verteld dat in ieder geval [minderjarige 2] naar school wordt gebracht door haar partner met de auto. De rechtbank is daarom van oordeel dat ook van de moeder verlangd kan worden dat zij, desnoods met hulp van haar partner, de kinderen naar de vader toebrengt.

Kinderalimentatie Bij de vaststelling van de kinderalimentatie en de berekening neemt de rechtbank de aanbevelingen van de Expertgroep Alimentatie (hierna: de expertgroep) opgenomen in het Rapport alimentatienormen (hierna: het rapport) als uitgangspunt. De rechtbank rondt hierna in haar berekening de bedragen telkens af op hele euro’s.

Ingangsdatum Om proceseconomische redenen zal de rechtbank eerst de ingangsdatum vaststellen. De rechtbank stelt voorop dat zij op grond van artikel 1:402 BW een grote mate van vrijheid heeft bij het vaststellen van de ingangsdatum. Het verweerschrift van de vrouw met zelfstandig verzoek tot kinderalimentatie is ingediend op 3 december 2024. De rechtbank vindt daarom de man er rekening mee heeft kunnen houden dat hij in ieder geval vanaf 1 januari 2025 aan de vrouw een bijdrage moest betalen in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] .

Behoefte Partijen zijn het erover eens dat de behoefte van de kinderen in 2023 € 456,- per maand bedroeg. Geïndexeerd naar 2024 bedraagt dit € 484,- per kind per maand en € 516,- per kind per maand in 2025. De rechtbank zal rekenen met de inkomensgegevens en tarieven van 2024, omdat dit de gegevens zijn die partijen hebben overgelegd. De uiteindelijk berekende bijdrage zal de rechtbank vervolgens indexeren naar 2025.

Draagkracht man De gemiddelde winst uit onderneming van de man over de jaren 2022 (€ 52.227,-), 2023 (€ 38.397,-) en 2024 (€ 36.492,-) bedraagt € 42.372,-. Daarop zou volgens de man nog zijn premie arbeidsongeschiktheid in mindering moeten worden gebracht. Dit is in 2025 een premie van € 13.489,-. De vrouw heeft aangevoerd dat veel onduidelijk is over het inkomen van de man en dat zij geen inzage heeft in de verdeling van de winst over de verschillende vennoten. De man neemt ook feitelijk een hoger bedrag op uit de onderneming dan zijn door hem gestelde aandeel in de winst rechtvaardigt. De man moet meer overhouden uit zijn werkzaamheden dan hij nu laat zien.

De rechtbank is van oordeel dat als de man daadwerkelijk zo’n laag inkomen overhoudt, van hem kan worden verlangd dat hij in het belang van de kinderen alles doet wat in zijn kunnen ligt om een hoger inkomen te vergaren. De man werkt als boer en rijdt daarnaast 20 uur per week op een vrachtwagen. De rechtbank kent de man in redelijkheid een verdiencapaciteit toe van iets minder dan een modaal inkomen in 2024, namelijk € 40.000,- per jaar. Dat is vrijwel gelijk aan een gemiddeld bruto jaarsalaris voor een vrachtwagenchauffeur. De rechtbank zal rekenen met dit fictieve inkomen voor de draagkracht van de man.

Op basis van de hiervoor genoemde uitgangspunten, berekent de rechtbank zijn NBI in 2024 op € 2.758,- per maand. De rechtbank verwijst hiervoor naar de aangehechte berekening.

Partijen hebben over en weer gesteld dat aan de kant van de andere ouder slechts met de helft van het woonbudget rekening gehouden moet worden, omdat beide partijen samenwonen met een nieuwe partner en de woonlasten met hen delen. De rechtbank ziet hier in beginsel vanaf, nu dit aan beide kanten het geval is, maar zal daar uiteindelijk in het kader van de vergelijking van de draagkracht over en weer alsnog rekening mee houden..

Omdat het NBI van de man hoger is dan € 2.065,- zal de rechtbank voor de berekening van zijn draagkracht de formule 70% x [NBI – (0,3 x NBI + € 1.270,-)] gebruiken. De draagkracht van de man bedraagt dan € 463,- per maand.

Draagkracht vrouw Voor de draagkracht van de vrouw zal de rechtbank rekenen met de door haar overgelegde jaaropgave van 2024 waaruit haar inkomen uit Wajong-uitkering volgt. Dit bedroeg in 2024 € 19.003,- bruto.

Het kindgebonden budget moet volgens vaste rechtspraak bij het inkomen van de desbetreffende ouder die het ontvangt, worden opgeteld. De rechtbank berekent het kindgebonden budget aan de hand van bovenstaande inkomensgegevens. Op basis van de hiervoor genoemde uitgangspunten berekent de rechtbank haar NBI in 2024 op € 1.974,- per maand. De rechtbank verwijst hiervoor naar de aangehechte berekening.

Bij een NBI van € 1.815,- tot € 2.065,- per maand wordt de draagkracht bepaald op een vast bedrag uit de draagkrachttabel, afhankelijk van de hoogte van het NBI. Omdat het NBI tussen €1.965,- en € 2.015,- valt, zal de rechtbank met toepassing van de draagkrachttabel (2024) een draagkracht van € 109,- per maand voor de vrouw in aanmerking nemen.

Draagkrachtvergelijking De draagkracht van partijen bedraagt gezamenlijk € 572,- per maand (€ 463 + € 109). Dit is onvoldoende om volledig in de behoefte van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] te voorzien. De rechtbank komt daarom niet toe aan een draagkrachtvergelijking. Er is sprake van een tekort van € 396,- per maand.

De rechtbank overweegt dat de Hoge Raad op 16 april 2021 (ECLI:NL:HR:2021:586) heeft geoordeeld dat het hanteren van een forfaitaire woonlast op zichzelf niet in strijd is met de wettelijke maatstaven. Indien met de berekende draagkracht van partijen niet (geheel) in de behoefte van de kinderen kan worden voorzien en er aanwijzingen zijn dat de werkelijke woonlasten van de betrokken ouder duurzaam aanmerkelijk lager zijn dan het bedrag dat volgt uit toepassing van het forfait (0,3 x NBI), zal de rechter (ambtshalve) moeten nagaan of de draagkracht van die ouder, berekend met inachtneming van de werkelijke woonlasten, zou leiden tot een hogere onderhoudsbijdrage. Indien dit het geval is, moet de rechter ofwel deze hogere bijdrage opleggen, ofwel motiveren waarom hij daartoe, gelet op de verdere omstandigheden van het geval, geen aanleiding ziet.

Gelet op deze uitspraak van de Hoge Raad en de conclusie dat sprake is van een draagkrachttekort, zal de rechtbank – zoals partijen ieder ten aanzien van de ander verzocht hebben – voor beide partijen rekenen met de helft van hun woonbudget, omdat zij allebei met een partner samenwonen en hiermee de woonlasten (kunnen) delen.

De draagkracht van de man bedraagt dan € 752,- per maand en de draagkracht van de vrouw bedraagt dan € 321,- per maand.

De man heeft aangevoerd dat hij geen draagkracht heeft om aan de vrouw een bijdrage aan kinderalimentatie te betalen voor [minderjarige 1] en [minderjarige 2] , omdat hij ook een onderhoudsbijdrage voor zijn twee andere kinderen [naam 3] en [naam 4] moet betalen van € 195,- per kind per maand.

Over de wijze waarop de draagkracht verdeeld dient te worden, geeft het rapport alimentatienormen (in lijn met het arrest van de Hoge Raad van 13 december 1991 (NJ 1992, 178)) aan dat de beschikbare draagkracht in beginsel gelijk wordt verdeeld over alle kinderen waarvoor de betrokkene onderhoudsplichtig is, tenzij sprake is van een tekort en er een aantoonbaar verschil in behoefte tussen de kinderen bestaat.

De rechtbank ziet aanleiding om de draagkracht van de man gelijk te delen over de vier kinderen. Met de vrouw is de rechtbank van oordeel dat de man onvoldoende inzage heeft gegeven in de wijze waarop het bedrag van € 195,- per maand is bepaald. De rechtbank heeft geen informatie over de inkomensgegevens van de huidige partners van partijen, noch van de moeder van [naam 3] en [naam 4] , zodat de rechtbank geen draagkrachtvergelijking kan maken van de samengestelde gezinnen van partijen. Gelet hierop zal de rechtbank geen rekening houden met de door de man gestelde bijdrage van € 195,- per kind per maand aan de moeder van [naam 4] en [naam 3] . De rechtbank zal de draagkracht van de man evenredig verdelen over de vier kinderen. De draagkracht van de man bedraagt € 752,- per maand, zodat hiervoor € 188,- per kind aan [minderjarige 1] en [minderjarige 2] toekomt. Partijen zijn het erover eens dat sprake is van een zorgkortingspercentage van 25%. De zorgkorting bedraagt dan € 121,- per maand (25% van € 484,-).

De zorgkorting strekt in mindering op het hiervoor berekende aandeel. De door de man te betalen bijdrage bedraagt dan in 2024 € 67,- per kind per maand (€ 188,- -/- € 121,-).

Gelet op de ingangsdatum van de bijdrage aan kinderalimentatie van 1 januari 2025, zal de rechtbank de berekende bijdrage in 2024 indexeren naar 2025. De bijdrage van de man zal dan per 1 januari 2025 € 71,- per kind per maand bedragen. De rechtbank zal dit vastleggen.

Beslissing

De rechtbank:

bepaalt dat voortaan aan de vader en de moeder gezamenlijk het gezag zal toekomen over de minderjarigen:

bepaalt dat het contact tussen de kinderen en de vader tot medio november zal verlopen conform de in het lichaam genoemde opbouwregeling, onder regie van de jeugdbeschermer;

bepaalt dat met ingang van medio november de zorgregeling de kinderen bij de vader zullen zijn:

bepaalt dat de man aan de vrouw, met ingang van 1 januari 2025 een kinderalimentatie ten behoeve van de kinderen van € 71,- per maand, per kind zal betalen, telkens bij vooruitbetaling te voldoen;

verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;

wijst af het meer of anders verzochte.