Terug naar bibliotheek
Rechtbank Den Haag

ECLI:NL:RBDHA:2025:16043 - Rechtbank Den Haag - 27 augustus 2025

Uitspraak

ECLI:NL:RBDHA:2025:1604327 augustus 2025

Rechtsgebieden

Uitspraak inhoud

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Arnhem

Bestuursrecht

zaaknummer: NL23.38055

[verzoeker], v-nummer: [nummer], verzoeker

(gemachtigde: mr. I. Özkara),

en

de minister van Asiel en Migratie,

Inleiding

  1. In deze uitspraak beoordeelt de voorzieningenrechter het verzoek om voorlopige voorziening dat verzoeker hangende zijn bezwaar tegen het besluit van de minister van 29 november 2023 heeft ingediend. Met dit besluit heeft de minister beslist dat verzoeker niet in aanmerking komt voor afgifte van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd voor arbeid als zelfstandige.

1.1. Op 18 maart 2025 heeft de minister het bezwaar van verzoeker ongegrond verklaard. Verzoeker heeft tegen deze beslissing op bezwaar geen beroep ingesteld.

1.2. De voorzieningenrechter doet uitspraak zonder zitting.[1]

Beoordeling door de voorzieningenrechter

  1. De voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, kan op verzoek een voorlopige voorziening treffen als tegen een besluit beroep is ingesteld en onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.[2]

  2. Een verzoek om een voorlopige voorziening moet voldoen aan het vereiste van formele connexiteit.[3] Dit betekent dat een verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening alleen wordt gedaan hangende een bezwaar- of beroepsprocedure.

  3. Als een verzoek om een voorlopige voorziening is gedaan nadat bezwaar is gemaakt en op dit bezwaar wordt beslist voordat op het verzoek is beslist, heeft verzoeker de mogelijkheid om beroep bij de bestuursrechter in te stellen. Het al ingestelde verzoek wordt dan gelijkgesteld met een verzoek dat wordt gedaan hangende het beroep bij de bestuursrechter.[4]

  4. De voorzieningenrechter stelt vast dat verzoeker geen beroep heeft ingesteld tegen het besluit van 18 maart 2025, waardoor niet wordt voldaan aan het connexiteitsvereiste.

Conclusie en gevolgen

  1. Het verzoek is daarom kennelijk niet-ontvankelijk. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter verklaart het verzoek niet-ontvankelijk.

Deze uitspraak is gedaan door mr. J.M. Emaus, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van S. Voolstra, griffier.

De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:

Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.

De voorzieningenrechter heeft daarbij toepassing gegeven aan artikel 8:83, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

Dat staat in artikel 8:81, van de Awb.

Dit vloeit voort uit artikel 8:81, eerste lid, van de Awb.

Dit staat in artikel 8:81, vijfde lid, van de Awb.


Voetnoten

De voorzieningenrechter heeft daarbij toepassing gegeven aan artikel 8:83, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

Dat staat in artikel 8:81, van de Awb.

Dit vloeit voort uit artikel 8:81, eerste lid, van de Awb.

Dit staat in artikel 8:81, vijfde lid, van de Awb.