Terug naar bibliotheek
Rechtbank Den Haag

ECLI:NL:RBDHA:2025:16041 - Rechtbank Den Haag - 27 augustus 2025

Uitspraak

ECLI:NL:RBDHA:2025:1604127 augustus 2025

Rechtsgebieden

Uitspraak inhoud

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Arnhem

Bestuursrecht

zaaknummer: NL25.5616

[verzoeker], v-nummer: [nummer], verzoeker

(gemachtigde: mr. I. Özkara),

en

de minister van Asiel en Migratie,

Inleiding

  1. In deze uitspraak beoordeelt de voorzieningenrechter het verzoek om voorlopige voorziening van verzoeker van 5 februari 2025. Verzoeker heeft dit verzoek ingediend hangende zijn bezwaar tegen de weigering van het aanbrengen van een verblijfsaantekening (hierna verblijfssticker) in zijn paspoort.

1.1. De minister heeft het bezwaar van verzoeker op 12 maart 2025 ongegrond verklaard. Verzoeker heeft beroep ingesteld tegen het besluit op bezwaar.

1.2. Omdat de minister op het bezwaar heeft beslist voordat op het verzoek is beslist, en verzoeker tegen het besluit op bezwaar beroep heeft ingesteld bij de rechtbank, wordt het verzoek gelijkgesteld met een verzoek dat wordt gedaan hangende het beroep bij de bestuursrechter.[1]

1.3. De voorzieningenrechter doet uitspraak zonder zitting.[2]

Beoordeling door de voorzieningenrechter

Feiten 2. Verzoeker heeft op 5 februari 2025 de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen, die de rechtsgevolgen van de feitelijke handeling, zijnde het niet afgeven van een verblijfssticker, opschort.

2.1. Uit het dossier van de beroepsprocedure met zaaknummer NL25.12649 volgt dat verzoeker op 11 februari 2025 bezwaar heeft ingediend tegen het niet afgeven van een verblijfssticker. De minister heeft het bezwaar van 11 februari 2025 tegen het niet afgeven van een verblijfssticker op 12 maart 2025 ongegrond verklaard. Verzoeker heeft tegen de beslissing van 12 maart 2025 op 17 maart 2025 beroep ingesteld. Verzoeker heeft dit beroep op 28 maart 2025 ingetrokken.

Connexiteit 3. Een verzoek om een voorlopige voorziening moet voldoen aan het vereiste van formele connexiteit.[3] Dit betekent dat een verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening alleen wordt gedaan hangende een bezwaar- of beroepsprocedure.

3.1. De voorzieningenrechter stelt vast dat verzoeker – ten tijde van de afdoening van dit verzoek – geen beroepsprocedure meer heeft lopen tegen het besluit van 12 maart 2025, waardoor het verzoek niet voldoet aan het connexiteitsvereiste.

Conclusie en gevolgen

  1. Het verzoek is daarom kennelijk niet-ontvankelijk. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter verklaart het verzoek niet-ontvankelijk.

Deze uitspraak is gedaan door mr. J.M. Emaus, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van S. Voolstra, griffier.

De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:

Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.

Dit volgt uit artikel 8:81, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht.

De voorzieningenrechter heeft daarbij toepassing gegeven aan artikel 8:83, derde lid, van de Awb.

Dit vloeit voort uit artikel 8:81, eerste lid, van de Awb.


Voetnoten

Dit volgt uit artikel 8:81, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht.

De voorzieningenrechter heeft daarbij toepassing gegeven aan artikel 8:83, derde lid, van de Awb.

Dit vloeit voort uit artikel 8:81, eerste lid, van de Awb.