ECLI:NL:RBDHA:2025:15786 - Rechtbank Den Haag - 21 augustus 2025
Uitspraak
Rechtsgebieden
Uitspraak inhoud
RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: NL25.37255
[verzoeker], v-nummer: [nummer], verzoeker
(gemachtigde: mr. E. Derksen),
en
de minister van Asiel en Migratie.
Inleiding
- In deze uitspraak beslist de voorzieningenrechter op het verzoek om een voorlopige voorziening van verzoeker, hangende het bezwaar tegen het besluit van 5 augustus 2025. In dat besluit zijn de aanvraag van verzoeker voor een reguliere verblijfsvergunning onder de beperking ‘medische behandeling’ en de aanvraag om toepassing van artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) afgewezen. Als gevolg hiervan zal het COa per 26 augustus 2025 de voorzieningen op grond van de Regeling verstrekkingen asielzoekers en andere categorieën vreemdelingen (Rva) van verzoeker stopzetten.
1.1. De voorzieningenrechter nodigt partijen niet uit voor een zitting, omdat dat in deze zaak niet nodig is.
Beoordeling door de voorzieningenrechter
- De voorzieningenrechter wijst het verzoek toe. Hierna legt de voorzieningenrechter uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Spoedeisend belang
- De voorzieningenrechter kan op verzoek een voorlopige voorziening treffen als tegen een besluit bezwaar is ingesteld en onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
[2]
3.1. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is sprake van onverwijlde spoed. Uit de brief van het COa van 7 augustus 2025 blijkt namelijk dat de Rva-verstrekkingen van verzoeker op 26 augustus 2025 worden beëindigd, waardoor verzoeker de opvang dient te verlaten. Met zijn verzoek om voorlopige voorziening beoogt verzoeker om tijdens de bezwaarprocedure te worden behandeld als ware hem uitstel van vertrek verleend op grond van artikel 64 van de Vw 2000. Toewijzing van zijn verzoek betekent dat verzoeker het recht op verstrekkingen behoudt zoals hij die genoot voor het besluit van 5 augustus 2025.
Belangenafweging 4. De minister heeft, ondanks herhaaldelijk verzoek daartoe, pas op 20 augustus 2025 gereageerd op het verzoek om voorlopige voorziening. Hij verzet zich tegen de toewijzing van de voorlopige voorziening en verzoekt de voorzieningenrechter een zitting te houden. De voorzieningenrechter ziet hier geen aanleiding voor. De minister heeft zijn verzoek niet inhoudelijk onderbouwd en de tijd die resteert totdat de Rva-verstrekkingen van verzoeker worden beëindigd is beperkt. De voorzieningenrechter ziet daarom af van het houden van een zitting en zal zich beperken tot een afweging van de belangen van verzoeker en de minister in het kader van de verzochte voorziening.
4.1. Deze belangenafweging valt uit in het voordeel van verzoeker. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is het bezwaar namelijk niet op voorhand kansloos. Verzoeker heeft aangegeven dat hij afhankelijk is van een combinatie van een groot aantal medicijnen en hij heeft zelf (kort) onderzoek verricht naar de beschikbaarheid daarvan in Sri Lanka. Dat onderzoek heeft uitgewezen dat de benodigde medicatie in de door hem geraadpleegde reguliere apotheek niet beschikbaar is (“out of stock”). Daarmee valt op voorhand niet uit te sluiten dat het algemene standpunt van de minister, dat de problemen met wisselende beschikbaarheid van medicatie in Sri Lanka zijn opgelost, in het geval van verzoeker enige nuancering behoeft.
4.2. Toewijzing van het verzoek leidt er toe dat hij het recht op opvang gedurende de bezwaarprocedure behoudt. Daarmee heeft verzoeker een zwaarwegend belang bij toewijzing van zijn verzoek. Van kenbaar zwaarwegende belangen aan de zijde van de minister, die nopen tot een afwijzing van de gevraagde voorziening is niet gebleken. De minister heeft deze belangen in zijn reactie van 20 augustus 2025 ook niet gesteld. Hierdoor wegen de belangen van verzoeker zwaarder dan de belangen van de minister.
Conclusie en gevolgen
- De voorzieningenrechter wijst het verzoek toe. Verzoeker moet gedurende de bezwaarprocedure worden behandeld als ware hem uitstel van vertrek verleend op grond van artikel 64 van de Vw 2000. Dit betekent dat hij recht behoudt op de Rva-verstrekkingen.
5.1. Omdat de voorzieningenrechter het verzoek toewijst, moet de minister de proceskosten van verzoeker vergoeden. Deze vergoeding bedraagt € 907,-, omdat de gemachtigde van verzoeker een verzoekschrift heeft ingediend. Verder zijn er geen kosten gemaakt die vergoed kunnen worden. Beslissing
De voorzieningenrechter:
-
wijst het verzoek om voorlopige voorziening toe;
-
draagt de minister op verzoeker te behandelen als ware artikel 64 van de Vw 2000 op hem van toepassing tot op het bezwaar is beslist;
-
veroordeelt de minister in de proceskosten van verzoeker tot een bedrag van € 907,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.A. van Hoof, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. K.H.M.M. Otten, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.
Artikel 8:83, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) maakt dat mogelijk.
Dat staat in artikel 8:81 van de Awb.