ECLI:NL:RBDHA:2025:15187 - Rechtbank Den Haag - 13 augustus 2025
Uitspraak
Rechtsgebieden
Uitspraak inhoud
RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: NL25.4119
[eiser], v-nummer: [nummer], eiser
(gemachtigde: mr. M.A.C. de Vilder-van Overmeire)
en
de minister van Asiel en Migratie
(gemachtigde: mr. J.H.A. van Eijk).
Inleiding
- In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen het bestreden besluit van 21 januari 2025 waarbij de minister de overdrachtstermijn van eiser heeft verlengd tot achttien maanden.
1.1. De minister heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.2. De rechtbank heeft het beroep op 14 maart 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van de minister. Nadat het onderzoek op de zitting is gesloten, heeft de rechtbank geconcludeerd dat het onderzoek in deze procedure niet volledig is geweest. Daarom is het onderzoek op 24 maart 2025 heropend.
1.3. De minister heeft bij brief van 4 april 2025, met bijlagen, aanvullende informatie ingebracht. Eiser heeft daar 22 april 2025 op gereageerd. Nadat geen van de partijen (tijdig) heeft aangegeven een (nadere) zitting te wensen, is het onderzoek gesloten.
Beoordeling door de rechtbank
- De rechtbank verklaart het beroep ongegrond. Dat betekent dat de minister terecht is overgegaan tot verlenging van de termijn met 12 maanden (tot 18 maanden) om eiser aan Frankrijk over te dragen vanwege onderduiken. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Totstandkoming van het besluit
- Eiser heeft op 3 juli 2024 een aanvraag ingediend tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. De minister heeft deze aanvraag bij besluit van 23 december 2024 niet in behandeling genomen omdat Frankrijk hiervoor verantwoordelijk zou zijn op grond van de Dublinverordening. Bij uitspraak van 20 januari 2025 van deze rechtbank, zittingsplaats Amsterdam, is het beroep dat eiser tegen dit besluit heeft ingesteld niet-ontvankelijk verklaard en het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen.
[1]
3.1. De uiterste overdrachtsdatum was gelegen op 16 maart 2025, zijnde de datum gelegen zes maanden nadat Frankrijk het claimverzoek van Nederland op 16 september 2024 heeft geaccepteerd. Op 21 januari 2025 stond voor eiser in het kader van zijn overdracht aan Frankrijk een vlucht gepland. Op diezelfde datum heeft de minister de Franse autoriteiten erover geïnformeerd dat de overdracht van eiser niet kan plaatsvinden binnen de overdrachtstermijn omdat eiser is verdwenen en dat de overdrachtstermijn op grond van artikel 29, tweede lid, van de Dublinverordening is verlengd (met 12 maanden) tot 18 maanden. Met het bestreden besluit heeft de minister eiser ervan in kennis gesteld dat de overdrachtstermijn is verlengd tot 18 maanden omdat eiser is ondergedoken.
Rechtsvraag
- De vraag die in dit beroep aan de orde is, is of de minister zich gelet op de feiten en omstandigheden die zich hebben voorgedaan terecht op het standpunt stelt dat eiser was ondergedoken als bedoeld in artikel 29, tweede lid, van de Dublinverordening omdat hij doelbewust de uitvoering van de geplande overdracht heeft voorkomen en eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij niet de bedoeling had om de overdracht te voorkomen. Verder ligt de vraag voor of verlenging van de overdrachtstermijn evenredig was.
Juridisch kader
- In artikel 29, tweede lid, van de Dublinverordening is bepaald dat de verplichting voor de verantwoordelijke lidstaat om de betrokken vreemdeling over of terug te nemen komt te vervallen, en de verantwoordelijkheid overgaat op de verzoekende lidstaat, als de overdracht niet plaatsvindt binnen de gestelde termijn van zes maanden. Als de overdracht wegens onderduiken van de betrokken vreemdeling niet kon worden uitgevoerd, kan deze termijn tot maximaal 18 maanden worden verlengd.
5.1. In het arrest Jawo
5.2. In paragraf C1/2.6 van de Vreemdelingencirculaire 2000 is opgenomen dat wanneer de vreemdeling in kennis is gesteld van zijn verplichting om mee te werken aan de overdracht en is geïnformeerd over de gevolgen van het niet meewerken hieraan en hij vervolgens (tijdelijk) buiten bereik van de autoriteiten is, de minister in ieder geval aanneemt dat de vreemdeling zich aan de uitvoering van de overdracht heeft onttrokken en daarmee onderduikt. De minister verlengt de uiterste overdrachtsdatum niet als sprake is geweest van verschoonbare feiten en omstandigheden of als de vreemdeling niet is ingelicht over de verplichtingen die dienaangaande op hem rusten.
Onderduiken
Standpunt van eiser
6. Eiser betoogt dat de minister de overdrachtstermijn niet rechtsgeldig heeft verlengd. Daartoe voert eiser aan dat geen sprake is geweest van onderduiken als bedoeld in het arrest Jawo, zijnde opzettelijke onttrekking aan het toezicht waardoor de overdracht niet kon worden gerealiseerd. Dit volgt volgens eiser uit de feiten en omstandigheden die zich rondom zijn geplande overdracht hebben voorgedaan, die eiser uitgebreid uiteenzet, en die volgens hem kunnen worden bevestigd door medebewoners en medewerkers van het Centraal Orgaan opvang asielzoeker (COa). Eiser bevond zich ten tijde van het bestreden besluit in de invloedssfeer van de minister. Hij is ook altijd telefonisch bereikbaar geweest, is bereikbaar via zijn gemachtigde en is nog altijd bereid mee te werken aan een overdracht. Ter onderbouwing van zijn betoog dat van onderduiken in zijn geval geen sprake is geweest, verwijst eiser ook naar een uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Haarlem van 16 juni 2021
Reactie van de minister op de beroepsgronden
6.1. In het verweerschrift geeft de minister, na schriftelijk contact met het COa en de Dienst Terugkeer en Vertrek (DT&V) dat is bijgevoegd, zijn weergave van de feiten en omstandigheden in aanloop naar de geplande overdracht van eiser op 21 januari 2025.
Heropening van het onderzoek en nadere informatie van partijen
6.2. Naar aanleiding van de schriftelijke standpunten van partijen en het verhandelde op zitting heeft de rechtbank besloten het onderzoek te heropenen. In de heropeningsbeslissing heeft de rechtbank vastgesteld dat partijen over de volgende feiten en omstandigheden niet van mening verschillen:
-
eiser was ervan op de hoogte dat hij op 21 januari 2025 zou worden overgedragen aan Frankrijk en dat er in dat verband een vlucht was gepland met een vertrektijd van 11:55 uur,
-
eiser is erover geïnformeerd dat hij zich op 21 januari 2025 om 7:50 uur bij de ingang van het azc moest melden omdat om 8:00 uur een taxi zou arriveren om hem naar het vliegveld te brengen,
-
eiser was op 21 januari 2025 om 7:50 uur bij de receptie van het azc aanwezig,
-
de taxi was er om 8:00 uur niet.
Over wat vervolgens gebeurde, hebben partijen een andere visie. Volgens eiser informeerden COa-medewerkers hem over de vertraging van de taxi, maar konden zij geen informatie geven over de aankomsttijd van de taxi. Kort daarna werd het eiser door COa-medewerkers toegestaan naar het toilet te gaan. Eiser verbleef daar ongeveer 50 minuten vanwege hevige buikpijn. Rond 9:00 uur ging eiser naar zijn kamer. Daar vertelde zijn kamergenoot hem dat COa-medewerkers rond 8:20 uur op de kamer waren geweest omdat de taxi zou arriveren, zonder aan te geven hoe laat de taxi zou komen en zonder het verzoek om eiser te gaan zoeken. Eiser bleef nog ongeveer 45 minuten op zijn kamer. COa-medewerkers kwamen niet naar zijn kamer en eiser werd ook niet gebeld. Op diezelfde dag meldde eiser zich om 9:50 uur bij het COa in het kader van de meldplicht. Toen eiser niet opnieuw werd benaderd en het hem duidelijk was dat hij niet op tijd op het vliegveld kon zijn voor de geplande vlucht, verliet eiser in de middag het kamp. Volgens de minister, onder verwijzing naar correspondentie van het COa en de DT&V, heeft eiser om 8:04 uur gevraagd waar de taxi bleef en heeft een casemanager van het COa, na contact met de Dienst Vervoer en Ondersteuning, aan eiser doorgegeven dat de taxi vertraging had en dat deze er naar verwachting over 20 minuten zou zijn. COa-medewerkers bleven vanwege een vergadering niet aanwezig. Toen de taxi om 8:20 uur arriveerde was eiser niet bij de receptie. Eiser heeft niet bij het COa of bij de beveiliging gemeld waar hij naartoe ging. COa-medewerkers zijn vervolgens naar eiser op zoek gegaan. Op de kamer van eiser was alleen zijn oom aanwezig die aangaf niet te weten waar eiser was. COa-medewerkers hebben vervolgens in de gangen gezocht en hebben op het toilet dat bij de kamer van eiser hoort gekeken. Op de andere toiletten op die verdieping hebben zij niet gekeken, maar daar wel de naam van eiser geroepen. Op andere verdiepingen is niet gezocht. Omdat eiser niet te vinden was, vermoedde het COa dat eiser het terrein had verlaten. Om 08:35 uur is de taxi zonder eiser weggegaan. Eiser heeft zich om 09:59 uur gemeld in het kader van zijn wekelijkse meldplicht. Vóór die tijd is eiser niet gezien. Voorafgaand aan of tijdens de melding heeft eiser niets gezegd of gevraagd over de taxi, het feit dat hij werd gezocht of de reden van zijn afwezigheid. Daarna is eiser weggegaan en heeft het COa niets meer van eiser vernomen. Toen eiser bij het volgende meldplichtmoment niet aanwezig was, is eiser gemeld als zijnde met onbekende bestemming vertrokken. Niet in geschil is dat toen de taxi om 8:20 uur arriveerde, eiser niet bij de receptie aanwezig was. In reactie op de informatie in het verweerschrift, brengt eiser naar voren dat hij niet had begrepen dat de taxi om 8:20 uur zou komen. Het was voor eiser niet duidelijk of en, zo ja, wanneer de taxi zou komen. Eiser spreekt alleen Arabisch en deze informatie is volgens hem niet via een tolk gecommuniceerd. Gelet op deze stelling van eiser had de rechtbank meer feitelijke informatie nodig van de minister. Daarom heeft zij de minister verzocht om nader toe te lichten op welke wijze eiser erover is geïnformeerd dat, toen de taxi niet om 8:00 uur arriveerde, de taxi 20 minuten vertraging had en van eiser werd verwacht dat hij om 8:20 uur bij de ingang van het azc zou klaarstaan met zijn bagage. De rechtbank wenste met name nader voorgelicht te worden over de wijze van informeren (bijvoorbeeld door wie, op welke manier en in welke taal) en op basis van welke omstandigheden de minister ervan is uitgegaan dat eiser had begrepen dat de taxi om 8:20 uur zou arriveren.
6.3. De reactie van de minister op het verzoek van de rechtbank om nadere toelichting luidt als volgt.
6.4. In zijn reactie van 22 april 2025 betwist eiser dat hij had begrepen dat de taxi 20 minuten later zou komen. Daartoe voert eiser aan dat uit de antwoorden van de casemanager van het COa niet blijkt dat met eiser is gecommuniceerd dat de taxi 20 minuten later zou komen, dat daaruit bovendien blijkt dat de betreffende medewerker niet meer helder heeft in welke taal en op welke wijze eiser is geïnformeerd over de vertraging van de taxi en dat daaruit tot slot niet ondubbelzinnig valt af te leiden dat eiser ook daadwerkelijk zou hebben begrepen dat de taxi 20 minuten later zou komen. Eiser betwist dat communicatie over de vertraagde taxi via een vertaal-applicatie of via een medebewoner is verlopen. Volgens eiser verliep de communicatie in het Engels – een taal die hij niet verstaat – en gebarentaal. Ook wijst eiser erop dat onduidelijkheid bestaat over wie de casemanager zou zijn. Eiser wijst er nogmaals op dat hij naar het toilet is gegaan nadat hij, toen de taxi er om 8:00 uur niet was, naar het COa is gelopen, een half uur heeft gewacht op de taxi en niet wist of en, zo ja, wanneer deze zou komen. Mogelijk is sprake geweest van miscommunicatie, maar – ook gelet op het gedrag van eiser voorafgaand aan de komst van de taxi en het voldoen aan de meldplicht – niet van opzettelijk handelen en dus ook niet van onderduiking, aldus eiser.
Oordeel van de rechtbank
6.5. De beroepsgrond van eiser slaagt niet. De rechtbank is van oordeel dat de minister voldoende deugdelijk gemotiveerd tot de conclusie komt dat eiser ten tijde van de overdracht doelbewust (tijdelijk) feitelijk buiten het bereik van de autoriteiten is gebleven om de overdracht te voorkomen. De rechtbank is het met de minister eens dat eiser geen verschoonbare redenen heeft gegeven voor zijn afwezigheid op het van belang zijnde moment en daarmee niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij niet de bedoeling had om de overdracht te voorkomen.
6.5.1. De rechtbank ziet geen reden om te twijfelen aan de feiten en omstandigheden zoals de minister die – onder verwijzing naar informatie aangedragen door het COa en de DT&V – schetst. De minister licht voldoende toe dat en waarom eisers gedrag zo moet worden geïnterpreteerd dat hij doelbewust ervoor heeft gezorgd dat hij op het moment van overdracht, zijnde het moment waarop de taxi daadwerkelijk voorreed om eiser op 21 januari 2025 naar het vliegveld te brengen, (tijdelijk) feitelijk buiten het bereik van de autoriteiten was om deze overdracht te voorkomen. De toelichting van de minister in het verweerschrift, op de zitting en bij brief van 4 april 2025, met verwijzing naar informatie in de bijlagen, komt de rechtbank niet onlogisch voor en de rechtbank heeft geen reden om daaraan op voorhand te twijfelen. Het lag op de weg van eiser om aannemelijk te maken dat hij niet had begrepen dat de taxi 20 minuten later zou arriveren en hij daarop moest wachten en hij dus, ondanks zijn afwezigheid op dat moment, niet de bedoeling had zich te onttrekken aan de autoriteiten om de overdracht te voorkomen. Daarin is eiser met zijn reactie van 22 april 2025 niet geslaagd. Anders dan eiser daar betoogt, leidt de rechtbank uit de e-mail van 1 april 2025 gevoegd bij de brief van 4 april 2025 af dat eiser in het Arabisch erover is geïnformeerd dat de taxi later zou komen, namelijk ofwel via een vertaling vanuit het Engels naar het Arabisch via Google Translate ofwel via een andere bewoner die vertaalde naar het Arabisch. Dat eiser mogelijk in het Engels (zonder vertaling naar het Arabisch) is geïnformeerd over de vertraagde taxi, leidt de rechtbank niet uit die e-mail af. Verder begrijpt de rechtbank de e-mail van [persoon A] zo dat zij een casemanager is, die aanwezig was op het moment dat eiser erover werd geïnformeerd dat de taxi later zou komen, en dat [persoon B] de casemanager van eiser was. Hoewel uit het antwoord op vraag 2 in de e-mail wellicht niet volgt dat eiser erover is geïnformeerd dat de taxi 20 minuten later zou komen, was dat ook niet de vraag, maar valt uit de verdere vraagstelling en antwoorden in de e-mail af te leiden dat het ging om communicatie richting eiser dat zijn taxi 20 minuten was vertraagd. Bovendien volgt de rechtbank dat wat eiser in zijn reactie van 22 april 2025 heeft verklaard niet, omdat deze verklaring niet in lijn is met dat wat eiser in de gronden van beroep van 6 februari 2025 heeft gesteld. In de gronden van beroep geeft eiser aan dat hij is geïnformeerd over de vertraagde taxi, maar dat de medewerker van de receptie geen aanvullende informatie kon geven over de aankomst van de taxi. Dit strookt volgens de rechtbank niet met de stelling van eiser in de reactie van 22 april 2025 dat hij niet had begrepen dat de taxi was vertraagd. Voorts geeft eiser in zijn reactie van 22 april 2025 aan dat hij een half uur heeft gewacht op de taxi. Eiser geeft niet aan waar dit dan is geweest en/of hij zich ergens heeft gemeld. Voor zover eiser stelt dat hij bij de receptie is geweest, volgt de rechtbank dit niet omdat eiser in de gronden van beroep stelt dat hij na zijn toiletbezoek van 50 minuten naar zijn kamer is gegaan. De minister heeft gelet hierop terecht geconcludeerd dat eiser – zonder goede reden – niet is verschenen op de ophaaltijd voor de overdracht. Eiser zet hier te weinig tegenover. De rechtbank ziet evenmin aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van de constateringen dat eiser op het moment van de overdracht niet op zijn kamer was (dat wordt op zich door eiser ook niet betwist) en dat eiser op dat moment niet waarneembaar aanwezig was op het COa-terrein, terwijl COa-medewerkers zich wel hebben ingespannen eiser daar te vinden. De verantwoordelijkheid om zich binnen het bereik van de autoriteiten te bevinden ligt bij eiser. De gang van zaken die eiser schetst, heeft hij, ondanks de dat die volgens hem bevestigd kan worden door het COa en medebewoners, niet nader onderbouwd.
6.5.2. Het voorgaande leidt de rechtbank tot het oordeel dat voor de minister voldoende redenen bestonden om ervan uit te gaan dat eiser was ondergedoken als bedoeld in artikel 29, tweede lid, van de Dublinverordening en uitgelegd in de rechtspraak, gelet waarop de minister terecht de termijn om eiser aan Frankrijk over te dragen heeft verlengd (met 12 maanden) tot maximaal 18 maanden. Die termijn is nog niet verstreken.
Evenredigheid 7. Eiser betoogt in het kader van de evenredigheid dat de minister vanwege de ernst van het gevolg van verlenging van de overdrachtstermijn alternatieve maatregelen had moeten treffen, zoals contact opnemen met eiser of het organiseren van de overdracht op een ander moment.
7.1. Dit betoog slaagt evenmin. De rechtbank acht het niet onevenredig nadelig voor eiser dat wanneer eiser de overdracht frustreert, zoals hiervoor is geoordeeld, de minister de termijn verlengt waarbinnen eiser aan de voor de behandeling van zijn asielaanvraag verantwoordelijke lidstaat Frankrijk kan worden overgedragen. Dat eiser niet binnen zes maanden, maar op een later moment (binnen 18 maanden na het claimakkoord) alsnog aan Franrijk wordt overgedragen, vindt de rechtbank geen onoverkomelijk gevolg. Dat eiser hierdoor lang(er) moet wachten op een beoordeling van zijn asielaanvraag, is voor hem onprettig, maar heeft hij in die zin zelf in de hand gewerkt. Bovendien is voor het verlengen van de overdrachtstermijn tot maximaal 18 maanden volgens artikel 29, tweede lid, van de Dublinverordening slechts van belang dat de vreemdeling is ondergedoken en de overdracht daardoor niet kan worden uitgevoerd. Dat er nog tijd was om, zodra eiser weer beschikbaar was, hem binnen de overdrachtstermijn van zes maanden alsnog over te dragen, maakt niet dat de overdrachtstermijn niet kon worden verlengd.
Conclusies en gevolgen
- Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat het besluit tot het verlengen van de termijn voor overdracht van eiser aan Frankrijk in stand blijft. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.J.H. Boerhof, rechter, in aanwezigheid van mr. G.T.J. Kouwenberg, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Bent u het niet eens met deze uitspraak? Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen één week na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.
Zaaknummers NL25.95 en NL25.96 (niet gepubliceerd). Het verzet dat eiser tegen deze uitspraak heeft ingesteld, is bij uitspraak van 23 mei 2025 ongegrond verklaard.
HvJEU 19 maart 2019, Abubacarr Jawo tegen Bundesrepublik Deutschland, ECLI:C:EU:2019:218.
Zie ook ECLI:NL:RVS:2022:3630 en ECLI:NL:RVS:2023:16.
Zie verder ook Informatiebericht 2023/29 ‘Uitspraak Afdeling over verlenging UOD bij MOB’.
ECLI:NL:RBDHA:2021:15774**.**Op deze uitspraak volgde in hoger beroep de uitspraak van de Afdeling 14 december 2022, ECLI:NL:RVS:2022:3630.
BVerwG 1 C 26.20.
Het gaat om het ‘Standaardformulier Tijdelijk Buiten Bereik Autoriteiten in de zin van de Dublinverordening ter verlenging van de Uiterste Overdrachtsdatum’ van 21 januari 2025 opgesteld door DT&V, afgestemd met het COa, een e-mail van 27 februari 2025 van COa-casemanager [persoon B] aan de opsteller van het verweerschrift, een e-mail van 27 februari 2025 van [persoon C], werkzaam bij DT&V, aan de opsteller van het verweerschrift met daarin een e-mailwisseling tussen haar en [persoon B] van 21 januari 2025.
ECLI:NL:RVS:2022:3630.
ECLI:NL:RBDHA:2023:7448.
De minister verwijst naar ABRvS 15 maart 2024, ECLI:NL:RVS:2024:1077.
De reactie bestaat uit een brief van 4 april 2025, een e-mail van de minister aan [persoon B] van het COa van 1 april 2025 met vragen over het moment dat eiser op 21 januari 2025 erover werd geïnformeerd dat de taxi later zou komen en een e-mail van [persoon A] van het COa van 1 april 2025 aan de minister met een antwoord op de vragen uit de e-mail van 1 april 2025
Zie Rb. Den Haag (zp. Arnhem) 30 juni 2025, ECLI:NL:RBDHA:2025:11459, overweging 6.1.