Uitspraak inhoud

Zittingsplaats Middelburg

Bestuursrecht

zaaknummer: NL25.34034

V-nummer: [V-nummer], (gemachtigde: mr. D. van Elp),

en

(gemachtigde: mr. F. Schoot).

Procesverloop

Verweerder heeft bij besluit van 18 juli 2025 (het bestreden besluit) de aanvraag van verzoeker om uitstel van vertrek op grond van artikel 64 van de Vw[1] afgewezen.

Verzoeker heeft tegen het bestreden besluit bezwaar gemaakt. Hij heeft verder de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.

Verweerder heeft desgevraagd een verweerschrift ingediend.

De voorzieningenrechter doet op grond van artikel 8:83, vierde lid, van de Awb[2] uitspraak zonder zitting, omdat onverwijlde spoed dat vereist.

Overwegingen

1. Op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Awb kan de voorzieningenrechter van

de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.

2. Verzoeker stelt te zijn geboren op [datum] 1982 en de Nigeriaanse nationaliteit te hebben. Hij heeft drie asielaanvragen ingediend in Nederland, welke allen niet hebben geleid tot afgifte van een verblijfsvergunning. Sinds 27 juni 2017 geldt voor verzoeker een vertrekplicht op grond van een terugkeerbesluit, waar hij niet aan heeft voldaan. Hij is daarom op 3 maart 2025 in bewaring gesteld. Op 24 april 2025 heeft verzoeker een aanvraag om uitstel van vertrek met toepassing van artikel 64 van de Vw ingediend. Het BMA[3] heeft op 5 juni 2025 een medisch advies uitgebracht. Daaruit volgt dat verzoeker in staat wordt geacht te reizen. Het BMA verwacht wel dat een medische noodsituatie ontstaat als hij geen behandeling krijgt, maar de benodigde medische behandeling is beschikbaar in Nigeria. Bij besluit van 18 juli 2025 heeft verweerder de aanvraag om uitstel van vertrek afgewezen, waartegen verzoeker bezwaar heeft gemaakt en een verzoek om een voorlopige voorziening heeft ingediend. Verweerder heeft op 29 juli 2025 aan verzoeker meegedeeld dat hij voornemens is om hem uit te zetten naar Nigeria op 6 augustus 2025 om 14:40 uur.

3. Verzoeker stelt dat zijn bezwaar redelijke kans van slagen heeft. Hij heeft daartoe zijn medisch dossier overgelegd en stelt dat hieruit blijkt dat zijn gezondheidssituatie is verslechterd. Er heeft recent weer een infarct plaatsgevonden en de voorgeschreven medicatie is gewijzigd. Het BMA-advies van 5 juni 2025 is niet langer actueel en er dient een nieuw BMA-advies te komen. Verzoeker stelt onder verwijzing naar een uitspraak van de Afdeling[4] van 26 mei 2023[5] dat verweerder een te hoge drempel hanteert wat betreft het aantonen dat de benodigde behandeling in Nigeria voor hem niet toegankelijk is. Hij hoeft dit enkel aannemelijk te maken en niet aan te tonen. Het ziekenhuis in Abuja reageert nooit op mails over de kosten van de nodige behandeling. Deze kosten liggen in elk geval hoger dan voor iemand die verzekerd is en verzoeker kan geen verzekering betalen. Uit een reactie van een zorgverzekeraar in Nigeria leidt verzoeker namelijk af dat een werkend persoon een volledig maandsalaris kwijt is aan een zorgverzekering. Daarnaast dient verzoeker een woning te moeten bekostigen in Abuja omdat hij geen netwerk heeft in Nigeria en de afstand van zijn vorige woonplaats naar het ziekenhuis in Abuja te groot is. De behandeling is daarmee onbetaalbaar en dus niet toegankelijk voor verzoeker. Het ontbreken van een sociaal netwerk in Nigeria kan verzoeker niet aantonen. Verweerder heeft in het bestreden besluit ook geen aanknopingspunten genoemd waaruit blijkt dat hij wel een sociaal netwerk heeft. Subsidiair verzoekt hij de voorzieningenrechter om het verzoek toe te wijzen omdat verweerder ten onrechte in het besluit heeft opgenomen dat het verzoek niet in Nederland mag worden afgewacht. In het besluit staat slechts dat verzoeker niet meewerkt aan zijn terugkeer en dat als hij langer in Nederland blijft, zijn uitzetting niet door kan gaan. Een verdere motivering ontbreekt. Dat is in strijd met de WI 2024/2. Op pagina 18 van de WI staat dat als de voorlopige voorziening van zijn schorsende werking wordt ontnomen, dit moet worden toegelicht en moet blijken uit individuele omstandigheden.

De voorzieningenrechter oordeelt als volgt.

4. Uit artikel 64 van de Vw volgt dat uitzetting achterwege blijft zolang het gelet op de gezondheidstoestand van de vreemdeling niet verantwoord is om te reizen. Verweerder heeft zijn beleid naar aanleiding van deze wettelijke bepaling neergelegd in paragraaf A3/7 van de Vc.[6] Daaruit volgt dat verweerder uitstel van vertrek verleent op grond van artikel 64 van de Vw als een vreemdeling medisch gezien niet in staat is om te reizen of een reëel risico bestaat op schending van artikel 3 van het EVRM[7] om medische redenen. Artikel 3 van het EVRM bepaalt dat iemand niet mag worden uitgezet naar een land waar hij gevaar loopt of een onmenselijke behandeling te vrezen heeft (non-refoulement).

5. Uit vaste rechtspraak van de Afdeling, gebaseerd op het arrest Paposhvili[8], volgt dat het in de eerste plaats aan de vreemdeling is om aannemelijk te maken dat hij bij terugkeer naar zijn land van herkomst op grond van zijn slechte gezondheidstoestand een reëel risico in de zin van artikel 3 van het EVRM loopt omdat, indien de noodzakelijke medische zorg aldaar beschikbaar is, deze in zijn geval niet feitelijk toegankelijk is. Het criterium voor de feitelijke toegankelijkheid van zorg is dat deze 'aantoonbaar' niet toegankelijk is.

6. Verzoeker wordt niet gevolgd in zijn stelling dat uit het medisch dossier blijkt dat zijn medische situatie ernstig is verslechterd. Weliswaar wordt in het dossier melding gemaakt van een tweede CVA op 22 juni 2025, maar daarmee is geen sprake van een ander ziektebeeld dan waarmee het BMA rekening heeft gehouden bij het opstellen van het advies. Dat verzoeker eerder een CVA heeft gehad is daarbij betrokken. Voor zover verzoeker stelt dat de tijdelijk voorgeschreven acetylsalicylzuur dispertablet van 80 milligram nieuwe

medicatie betreft, waardoor een nieuw BMA-advies benodigd zou zijn, wordt hij daarin evenmin gevolgd. Acetylsalicylzuur is een aspirine en werkt als bloedverdunner. Op 21 juli 2025 is over deze medicatie in het patiëntdossier gesteld dat het voorschrift afloopt. Voorts heeft verweerder erop gewezen dat uit openbare bron blijkt dat deze medicatie veelgebruikt wordt in Nigeria en aldaar dan ook, indien nodig, verkrijgbaar is voor verzoeker. Gelet op het voorgaande volgt de voorzieningenrechter verweerder in zijn stelling dat er geen grond aanwezig is voor het aanvragen van een nieuw medisch advies, nu er onvoldoende aanknopingspunten zijn om te veronderstellen dat het BMA-advies van 5 juni 2025 niet meer aansluit bij de medische situatie van verzoeker.

7. Verder heeft verzoeker nog altijd niet aannemelijk gemaakt dat de in Nigeria beschikbare behandeling voor hem niet toegankelijk is. Dat bepaalde zorginstellingen niet reageren op informatievragen, maakt niet dat de beschikbare zorg niet voor verzoeker toegankelijk is. De enkele stelling dat een werkend persoon in Nigeria ongeveer een maandloon aan jaarpremie kwijt is voor een zorgverzekering, is daartoe ook onvoldoende. Nog altijd is niet gebleken dat verzoeker de nodige zorg of een zorgverzekering niet kan betalen. Dat geldt ook voor de stelling dat de zorginstellingen die in het BMA-advies worden genoemd zich niet in de buurt van zijn vorige woonplaats bevinden. Daargelaten dat niet is gebleken dat verzoeker niet in staat is een woning dichterbij de zorginstellingen te vinden, is ook niet geleken dat de toegang tot de zorg afhankelijk is van het beschikken over zelfstandige woonruimte. Bovendien heeft verzoeker slechts niet onderbouwd gesteld dat hij geen sociaal netwerk heeft in Nigeria.

8. In het bestreden besluit heeft verweerder dan ook terecht gemotiveerd dat een terugkeer naar Nigeria geen reëel en voorzienbaar risico op schending van artikel 3 van het EVRM inhoudt. Niet ten onrechte is daarom, in lijn met de WI 2024/2, opgenomen dat het indienen van een verzoek om een voorlopige voorziening de vertrekplicht niet opschort.

9. Het bezwaar van verzoeker heeft gelet op het voorgaande geen redelijke kans van slagen. De voorzieningenrechter ziet daarom, met in achtneming van alle betrokken belangen, geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening. De voorzieningenrechter wijst het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening daarom af.

10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.

Deze uitspraak is gedaan door mr. M.L. Weerkamp, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. J. de Winter, griffier, uitgewerkt op 14 augustus 2025 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl. Het dictum is telefonisch doorgegeven aan de gemachtigde van verweerder op 5 augustus 2025 om 11:03 uur en aan de gemachtigde van verzoeker op 5 augustus 2025 om 11:13 uur.

Deze uitspraak is bekendgemaakt op:

Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.

Vreemdelingenwet 2000.

Algemene wet bestuursrecht.

Bureau Medische Advisering.

Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

ECLI:NL:RVS:2023:2046.

Vreemdelingencirculaire.

Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.

Arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 13 december 2016, Paposhvili tegen België, ECLI:CE:ECHR:2016:1213JUD00417381.


Voetnoten

Vreemdelingenwet 2000.

Algemene wet bestuursrecht.

Bureau Medische Advisering.

Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

ECLI:NL:RVS:2023:2046.

Vreemdelingencirculaire.

Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.

Arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 13 december 2016, Paposhvili tegen België, ECLI:CE:ECHR:2016:1213JUD00417381.