ECLI:NL:RBDHA:2025:14857 - Rechtbank Den Haag - 8 juli 2025
Uitspraak
Rechtsgebieden
Uitspraak inhoud
RECHTBANK DEN HAAG
Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 24/8589
[eiseres] , uit [woonplaats] , eiseres
(gemachtigde: mr. M.L.M. Klinkhamer),
en
de minister van Financiën, verweerder
(gemachtigde: mr. A.R. Kandhai).
Inleiding
- In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiseres tegen de weigering van verweerder om de private schulden van eiseres bij [naam 1] , [naam 2] en [naam 3] over te nemen.
1.1. Met het primaire besluit van 19 maart 2024 heeft de Dienst Toeslagen geweigerd de private schulden van eiseres bij [naam 1] , [naam 2] en [naam 3] af te betalen. Met het bestreden besluit van 11 oktober 2024 is verweerder daarbij gebleven.
1.2. Verweerder heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.3. De rechtbank heeft het beroep op 11 juni 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiseres, de gemachtigde van eiseres en de gemachtigde van verweerder.
Beoordeling door de rechtbank
Waar gaat deze zaak over?
- Eiseres is aangemerkt als gedupeerde ouder ten gevolge van de toeslagenaffaire. Op grond van de Wet hersteloperatie toeslagen (Wht) komen gedupeerden in aanmerking voor afbetaling van hun private schulden als die voldoen aan de vereisten van de Wht. Het afbetalen van de private schulden wordt uitgevoerd door de uitvoeringsorganisatie Sociale Banken Nederland (SBN).
2.1. Eiseres heeft verzocht om overname van haar schulden van € 15.000 bij [naam 1] , €10.000 bij [naam 2] en € 18.000 bij [naam 3] . De SBN heeft bepaald dat de schulden niet worden afbetaald, omdat deze niet voldoen aan de voorwaarden van de Wht. De schulden van eiseres zijn namelijk informele schulden die niet zijn vastgelegd in notariële akten opgemaakt voor 1 juni 2021 en die niet voor die datum opeisbaar zijn geworden.
Wat vindt eiseres in beroep?
- Eiseres vindt dat verweerder ten onrechte vasthoudt aan het vereiste van een notariële akte. Dit vereiste is te streng, onrechtvaardig en niet realistisch. Er bestaat een vrije bewijsleer voor het bewijzen van schulden. De door eiseres in dat verband aangeleverde schuldovereenkomsten zijn duidelijk en aantoonbaar, waardoor sprake is van voldoende bewijs van de schulden. Ter ondersteuning van haar standpunt verwijst eiseres naar de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 5 februari 2024
[1] en het amendement van Omtzigt en Leijten. Verder beroept eiseres zich op de hardheidclausule onder verwijzing naar de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 20 augustus 2024.[2]
Wat vindt verweerder in beroep?
- Verweerder stelt dat de private schulden van eiseres niet voor compensatie in aanmerking komen, omdat deze schulden niet zijn vastgelegd in notariële akten van voor 1 juni 2021 en evenmin is gebleken dat die schulden voor 1 juni 2021 opeisbaar zijn geworden. Voor zover eiseres een beroep doet op de hardheidsclausule, slaagt dat niet.
Wat is het toetsingskader?
- Op grond van artikel 4.1, tweede lid, van de Wht neemt verweerder een geldschuld over als deze:
-
is ontstaan na 31 december 2005 (sub a);
-
vóór 1 juni 2021 opeisbaar is geworden (sub b); en
-
niet is voldaan op het moment dat de aanvraag wordt gedaan (sub c).
5.1. Verder volgt uit artikel 4.1, derde lid, aanhef en onder b, van de Wht dat schulden die niet zijn ontstaan door een in de normale uitoefening van een beroep of bedrijf verrichte rechtshandeling (de zogenaamde informele/private schulden), alleen worden overgenomen als de schuld is vastgelegd in een notariële akte die is opgesteld in de periode tussen 1 januari 2006 en 1 juni 2021 of blijkt uit een rechterlijke uitspraak.
Schulden die in ieder geval niet worden overgenomen, zijn de resterende hoofdsommen van leningen, tenzij die vanwege betalingsachterstanden opeisbaar zijn geworden.
Wat is het oordeel van de rechtbank?
- Niet in geschil is dat de schulden van eiseres bij [naam 1] , [naam 2] en [naam 3] niet zijn vastgelegd in notariële akten van voor 1 juni 2021. De schulden van eiseres voldoen daarmee niet aan het vereiste van artikel 4.1, derde lid, aanhef onder b, van de Wht. Eiseres heeft ook – voor zover nog relevant - geen stukken overgelegd waaruit blijkt dat de schulden voor 1 juni 2021 opeisbaar zijn geworden. De schulden van eiseres voldoen daarmee dus ook niet aan het vereiste van artikel 4.1, tweede lid, aanhef en onder b, van de Wht. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder op goede gronden vastgesteld dat de schulden niet voldoen aan de voorwaarden die in artikel 4.1 van de Wht worden gesteld aan overname daarvan.
6.1. Dat de private schuld moet blijken uit een notariële akte of rechterlijke uitspraak, is vastgelegd in een formele wet en geldt voor iedereen met private geldschulden. Zoals de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) heeft geoordeeld in haar uitspraak van 15 mei 2024
6.2. Artikel 9.1 van de Wht bepaalt dat van artikel 4.1 kan worden afgeweken voor zover toepassing ervan zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard. Zoals de Afdeling heeft overwogen in haar uitspraak van 12 februari 2025
6.3. In wat eiseres heeft aangevoerd, heeft verweerder geen aanleiding hoeven zien om de hardheidsclausule toe te passen. Niet is gebleken dat eiseres op dit moment in zodanige problematische of schrijnende omstandigheden verkeert die samenhangen met (de gevolgen van) een weigering om de schulden over te nemen. De verwijzing van eiseres naar de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland
Conclusie en gevolgen
- Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat eiseres geen gelijk krijgt. Eiseres krijgt daarom het griffierecht niet terug. Zij krijgt ook geen vergoeding van haar proceskosten.
Beslissing
De rechtbank verklaart beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. Garabitian, rechter, in aanwezigheid van mr. E.H. Maas, griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 juli 2025.
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.
ECLI:NL:RBAMS:2024:494.
ECLI:NL:RBNNE:2024:3247.
Dit geldt ten aanzien van andere dan hypothecaire leningen, zie artikel 4.1, vierde lid, aanhef en onder b, van de Wht.
ECLI:NL:RVS:2024:2040.
ECLI:NL:RVS:2025:456.
ECLI:NL:RBNNE:2024:3247.