ECLI:NL:RBDHA:2025:14664 - Rechtbank Den Haag - 11 juli 2025
Uitspraak
Rechtsgebieden
Uitspraak inhoud
RECHTBANK DEN HAAG
Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 25/1647
[eiser] , uit Ghana, eiser
(gemachtigde: mr. G.P. Dayala),
en
de minister van Buitenlandse Zaken, verweerder
(gemachtigde: mr. I.S. IJserinkhuisen).
Inleiding
- In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen het buiten behandeling stellen zijn aanvraag voor een Nederlands paspoort.
1.1. Verweerder heeft dit besluit (het primaire besluit) op 25 april 2024 genomen. Bij het bestreden besluit van 16 januari 2025 heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
1.2. Verweerder heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.3. De rechtbank heeft het beroep op 24 juni 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: namens eiser zijn gemachtigde, zijn vader en [naam] (begeleider) en namens verweerder zijn gemachtigde.
Beoordeling door de rechtbank
Waar gaat deze zaak over?
- Eiser is op [geboortedatum 1] 2005 geboren in Ghana en is het kind van [vader van eiser] (hierna: de vader van eiser) en [moeder van eiser] (hierna: de moeder van eiser). De vader van eiser is op [geboortedatum 2] 1960 in Ghana geboren en heeft met het Koninklijk Besluit van 3 mei 1996 het Nederlanderschap verkregen. Aan hem is op 29 mei 2020 voor het laatst een Nederlands paspoort verstrekt dat geldig is tot 29 mei 2030. De moeder van eiseres heeft nooit over de Nederlandse nationaliteit beschikt. Op 11 maart 2024 heeft de vader van eiser bij de Nederlandse ambassade in Accra een aanvraag ingediend om een Nederlands paspoort voor eiser. Verweerder heeft deze aanvraag buiten behandeling gesteld omdat eiser niet aan de daarvoor geldende voorwaarde voldoet dat hij de Nederlandse nationaliteit bezit. De reden hiervoor is dat het biologische vaderschap van de vader van eiser niet binnen één jaar is vastgesteld na de datum waarop hij eiser als zijn kind heeft erkend.
[1]
Wat vindt eiseres in beroep?
- Eiser is het niet eens met de afwijzing van de aanvraag en betoogt allereerst dat hij door de erkenning de Nederlandse nationaliteit van zijn vader heeft verkregen. Een buiten de termijn ingediende DNA-test kan daar geen afbreuk aan doen, te meer nu eiser op dat moment minderjarig was. Het standpunt van verweerder op dit onderdeel is dan ook onjuist en bovendien in strijd met de artikelen 7 en 19 van het Internationale Verdrag inzake de Rechten van het Kind (IVRK).
Verder voert eiser aan dat het in dit geval onredelijk is om hem tegen te werpen dat het biologische vaderschap van zijn vader niet binnen één jaar is vastgesteld nadat zijn vader hem als kind heeft erkend. Hij stelt daartoe allereerst dat de wetgever voor ogen had om de periode tussen de erkenning en de vaststelling van het biologische vaderschap zo kort mogelijk te houden met als doel om schijnerkenningen te voorkomen. Van een schijnerkenning is hier echter geen sprake, nu vaststaat dat de vader van eiser daadwerkelijk zijn biologische vader is. In de tweede plaats kan het de vader van eiser niet worden verweten dat hij niet binnen de termijn van een jaar heeft voldaan aan zijn bewijslast in dit verband. Zo heeft de erkenning plaatsgevonden in Ghana, alwaar de procedures niet zo voortvarend verlopen als in Nederland. De geboorteakte van eiser kwam ook pas in 2020 boven water. Bovendien werd de toegang tot overheidsinstellingen destijds nog extra bemoeilijkt door corona gerelateerde omstandigheden.
Tot slot stelt eiser zich op het standpunt dat verweerder ten onrechte niet uit eigen beweging heeft getoetst of hij het Nederlanderschap alsnog had kunnen verkrijgen via een optieverklaring.
Wat is het oordeel van de rechtbank?
- De rechtbank is van oordeel dat verweerder het verzoek van eiser om een Nederlands paspoort terecht niet in behandeling heeft genomen. De rechtbank legt hierna uit hoe zij tot dit oordeel komt.
4.1. Op grond van artikel 9 van de Paspoortwet geldt het Nederlanderschap als vereiste voor het verkrijgen van een Nederlands paspoort. Dat betekent dat eerst moet worden vastgesteld of eiser de Nederlandse nationaliteit bezit. Artikel 4, vierde lid, van de Rijkswet op het Nederlanderschap (RWN) bepaalt dat een minderjarige van zeven jaar of ouder die door een Nederlander wordt erkend, zoals bij eiser het geval is, uitsluitend de Nederlandse nationaliteit verkrijgt indien het biologisch ouderschap van de Nederlandse erkenner binnen één jaar na de erkenning wordt aangetoond door middel van DNA-onderzoek. In het Besluit DNA-onderzoek vaderschap staan de vereisten opgenomen waaraan dat DNA-onderzoek moet voldoen.
4.2. De wijzen waarop het Nederlanderschap van rechtswege wordt verkregen, zijn limitatief opgenomen in het RWN.
4.3. Verder is tussen partijen niet in geschil dat eiser op 22 juli 2021 door zijn vader is erkend. Evenmin ter discussie staat dat de vader van eiser pas op 6 juni 2023 een DNA-rapport heeft verstrekt waaruit blijkt dat hij de biologische vader van eiser is. Daarmee staat vast dat het biologische vaderschap van de vader van eiser niet binnen één jaar is vastgesteld na de datum waarop hij eiser als zijn kind heeft erkend. Dat betekent dat eiser het Nederlanderschap niet heeft verkregen en om die reden niet in aanmerking komt voor een Nederlands paspoort. De vraag die partijen in beroep verdeeld houdt, is of verweerder eiser gelet op de door hem genoemde omstandigheden mocht tegenwerpen dat hij niet binnen een jaar na erkenning het biologisch vaderschap heeft aangetoond.
4.4. Uit de wetsgeschiedenis bij de totstandkoming van artikel 4, vierde lid, van het RWN volgt dat de wetgever ervan uit is gegaan dat de Nederlandse vader op een zeker moment na de erkenning een bewuste keuze maakt om aan de erkenning van zijn kinderen ook nationaalrechtelijk gevolg te geven en dan naar die wens handelt. Om aan te tonen dat deze erkenning geen schijnerkenning is, moet daartoe een betrouwbare DNA-test worden overlegd. De maximale periode van één jaar die hiertussen mag zitten, is door de wetgever gekozen zodat de periode van onzekerheid over de verkrijging van het Nederlanderschap van korte duur is.
4.5. De rechtbank leest het betoog van eiser zo dat het in dit geval onevenredig is om hem de eenjaarstermijn tegen te werpen omdat het hem door omstandigheden niet kan worden verweten dat hij niet tijdig aan zijn bewijslast heeft voldaan. De hoogste bestuursrechter heeft eerder al bepaald dat het Nederlanderschap niet kan worden verkregen door de werking van enig algemeen beginsel van behoorlijk bestuur
- Voor zover eiser zich op het standpunt stelt dat hij in aanmerking komt voor het Nederlanderschap via een optieverklaring, overweegt de rechtbank dat dit een andere procedure betreft dan de onderhavige, waarbij het gaat om de verkrijging van het Nederlanderschap van rechtswege. Dat betekent dat verweerder niet verplicht was om deze mogelijkheid in de besluitvormingsfase ambtshalve te toetsen en dat ook de rechtbank zich in de uitspraak op het door eiser ingestelde beroep zal onthouden van een oordeel op dit punt. Eiser zal hiervoor een andere juridische weg moeten bewandelen.
Conclusie en gevolgen
- Het beroep is ongegrond. Eiser krijgt daarom geen vergoeding van zijn proceskosten.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.I.H. Kerstens-Fockens, rechter, in aanwezigheid van mr. R.J.P. Lindhout, griffier. Uitgesproken in het openbaar op 11 juli 2025.
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.
Op grond van artikel 4, vierde lid, van de Rijkswet op het Nederlanderschap (RWN).
Zoals bedoeld in artikel 6, eerste lid en onder c, van de RWN.
Zie het arrest van de Hoge Raad van 25 februari 2022, ECLI:NL:HR:2022:331.
Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 11 december 2024, ECLI:NL:RVS:2024:5118.
Kamerstukken II 2005-2006, 30 584 (R 1811), nr. 3, p. 7.
ECLI:NL:HR:2017:570.
Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 3 april 2024, ECLI:NL:RVS:2024:1400.