Terug naar bibliotheek
Rechtbank Den Haag

ECLI:NL:RBDHA:2025:14327 - Rechtbank Den Haag - 1 augustus 2025

Uitspraak

ECLI:NL:RBDHA:2025:143271 augustus 2025

Rechtsgebieden

Uitspraak inhoud

Zittingsplaats Groningen

Bestuursrecht

zaaknummer: AWB 24/17335

V-nummer: [nummer] (gemachtigde: mr. N.B. Swart)

en

de minister van Asiel en Migratie [1], de minister (gemachtigde: mr. B.W. Zagers).

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep dat eiser heeft ingediend tegen het niet tijdig beslissen van de minister op zijn aanvraag om verlenging van zijn reguliere verblijfsvergunning ‘niet-tijdelijke humanitaire gronden’. Dit beroep heeft van rechtswege ook betrekking op het alsnog genomen besluit. Daarnaast beoordeelt de rechtbank of de redelijke termijn is overschreden. De rechtbank beoordeelt tot slot eisers verzoek om schadevergoeding. Dit doet zij aan de hand van de beroepsgronden van eiser.

Procesverloop

2.  Bij besluit van 12 september 2019 heeft de minister de aan eiser verleende reguliere vergunning voor het doel ‘niet-tijdelijke humanitaire gronden’ ingetrokken met terugwerkende kracht per 8 juli 2016 en de reguliere vergunning ‘gezinshereniging bij ouders’ ingetrokken met terugwerkende kracht per 8 maart 2013.

2.1. Op 24 september 2019 heeft eiser bezwaar gemaakt tegen voornoemd besluit. Bij besluit van 25 maart 2020 heeft de minister het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.

2.2. Eiser heeft beroep ingesteld tegen het besluit van 25 maart 2020. Bij uitspraak van 8 februari 2021 van de rechtbank, zittingsplaats Groningen, is het beroep gegrond verklaard.

2.3. Op 9 februari 2021 heeft eiser een verzoek om een voorlopige voorziening ingediend, connex aan het door eiser ingediende bezwaar. De voorlopige voorziening is op 10 februari 2021 toegewezen.

2.4. Eiser heeft op 15 april 2021 een aanvraag ingediend voor verlenging van zijn reguliere verblijfsvergunning ‘niet-tijdelijke humanitaire gronden’.

2.5. Bij besluit van 18 november 2021 heeft de minister het bezwaar van eiser tegen de intrekking van zijn verblijfsvergunning ongegrond verklaard. De minister heeft op 18 november 2021 een tweede besluit genomen waarin de aanvraag om een verlenging van de verblijfsvergunning van eiser is afgewezen.

2.6. Op 26 november 2021 heeft eiser bezwaar gemaakt tegen de afwijzing van de verlenging van de verblijfsvergunning. Bij besluit van 20 juni 2022 is eisers bezwaar hiertegen ongegrond verklaard.

2.7. Eiser heeft beroep ingesteld tegen het besluit van 18 november 2021 waarin de minister het bezwaar van eiser tegen de intrekking van zijn verblijfsvergunning opnieuw ongegrond heeft verklaard. Door de meervoudige kamer van de rechtbank, zittingsplaats Groningen, is het door eiser ingestelde beroep bij uitspraak van 21 december 2022 gegrond verklaard. Bij uitspraak van 4 september 2024 is deze uitspraak bevestigd door de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling).

2.8. Bij besluit van 8 oktober 2024 heeft de minister het bezwaar van eiser van 24 september 2019 gegrond verklaard en is aangegeven dat de verblijfsvergunning van eiser niet wordt ingetrokken. Op 9 oktober 2024 heeft de minister het besluit van 20 juni 2022 ingetrokken en aangegeven dat er opnieuw op het bezwaarschrift van 26 november 2021 zal worden beslist.

2.9. Op 30 oktober 2024 heeft eiser beroep ingesteld, omdat de minister niet tijdig heeft beslist op het bezwaar van eiser.

2.10. Bij besluit van 6 november 2024 is het bezwaar van eiser van 26 november 2021 tegen de afwijzing van de verlenging van verblijfsvergunning gegrond verklaard. De verblijfsvergunning voor het doel “Niet-tijdelijke humanitaire gronden” is verlengd tot 8 juli 2026.

2.11. De rechtbank heeft het beroep op 16 mei 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van de minister.

2.12. Op 19 mei 2025 heeft de rechtbank het onderzoek ter zitting heropend en de gemachtigde van eiser gevraagd om, in verband met de door eiser verzochte schadevergoeding, een opgave van de aard van de geleden schade en het bedrag van de schade te doen. Bij brief van 22 mei 2025 heeft gemachtigde van eiser gereageerd op dit verzoek. Op 2 juli 2022 heeft de minister een reactie op de brief van gemachtigde aan de rechtbank toegezonden.

2.13. Partijen hebben de rechtbank toestemming verleend om de zaak zonder nadere zitting af te doen. De rechtbank heeft het onderzoek op 18 juli 2025 gesloten.

Beoordeling door de rechtbank

Is het beroep tegen het niet tijdig nemen van het besluit ontvankelijk?

3. De rechtbank stelt vast dat de minister niet tijdig heeft beslist op de aanvraag van eiser. Eiser heeft een geldige ingebrekestelling verstuurd en sindsdien zijn er twee weken verstreken zonder dat de minister heeft beslist op de aanvraag. De minister heeft na het instellen van het beroep met het bestreden besluit alsnog beslist op de aanvraag. Eiser heeft daarom geen inhoudelijk belang meer bij een beoordeling van zijn beroep tegen het niet tijdig beslissen op de aanvraag. Het beroep tegen het niet tijdig beslissen is daarom niet-ontvankelijk.

Is het beroep tegen het alsnog genomen besluit gegrond?

4. Het beroep tegen het niet tijdig beslissen heeft ook betrekking op het alsnog genomen besluit van 6 november 2024. Eiser heeft geen gronden ingediend die zien op het alsnog genomen, inwilligende besluit. Dit betekent dat het beroep gericht tegen het alsnog genomen besluit ongegrond is.

De redelijke termijn

5. Eiser heeft aangevoerd dat de redelijke termijn is overschreden. Het bezwaarschrift is ingediend op 26 november 2021. Op 6 november 2024 is op het bezwaarschrift beslist. De redelijke termijn voor de bezwaar- en beroepstermijn tezamen bedraagt twee jaar. Dit betekent dat de zaak voor 26 november 2023 afgerond had moeten zijn.

5.1. De vraag of een zaak binnen een redelijke termijn is behandeld, moet worden beantwoord aan de hand van de omstandigheden van het geval. Uit vaste rechtspraak van de Afdeling[2] volgt als uitgangspunt dat de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar en de behandeling van het beroep bij de rechtbank ten hoogste anderhalf jaar mag duren. In zaken waarin sprake is van twee rechterlijke instanties geldt als uitgangspunt een redelijke termijn van vier jaar voor de totale lengte van de procedure. De rechtbank overweegt dat in de procedure in hoger beroep de intrekking van de verblijfsvergunning van eiser is beoordeeld. De minister heeft naar aanleiding van deze procedure op 8 oktober 2024 een nieuw besluit op bezwaar genomen waarin is aangegeven dat de verblijfsvergunning van eiser niet wordt ingetrokken. De minister heeft op 6 november 2024 een nieuw besluit genomen op het bezwaar van eiser ten aanzien van de verlenging van de verblijfsvergunning. De rechtbank overweegt dat weliswaar sprake is van een nauwe samenhang tussen beide zaken, maar dat desondanks sprake is van twee verschillende procedures waarin twee verschillende besluiten ter beoordeling voorliggen die ieder afzonderlijk op hun eigen merites beoordeeld dienen te worden. Nu het twee verschillende besluiten betreft en in hoger beroep de intrekking van de verblijfsvergunning aan de orde is geweest en niet de verlenging, is de rechtbank van oordeel dat de redelijke termijn in het onderhavige geval, waarin de verlenging van de verblijfsvergunning ter beoordeling voorligt, in zijn geheel twee jaar bedraagt.

5.2. De rechtbank stelt vast dat eiser op 26 november 2021 bezwaar heeft gemaakt tegen de afwijzing van de aanvraag om verlenging van zijn verblijfsvergunning. De redelijke termijn van twee jaar voor de bezwaar- en beroepsprocedure tezamen eindigde op 26 november 2023. De rechtbank stelt vast dat op het moment dat op het bezwaar werd beslist, namelijk 6 november 2024, de redelijke termijn van zowel de bezwaar- als de beroepsfase al was overschreden. Gerekend vanaf 26 november 2023 tot aan deze uitspraak van de rechtbank is de redelijke termijn met ongeveer een jaar en acht maanden overschreden. Wanneer de redelijke termijn is overschreden, geldt een immateriële vergoeding van € 500,- voor ieder half jaar waarmee de redelijke termijn wordt overschreden. Het totaal van de overschrijding moet naar boven worden afgerond. Gelet op de overschrijding in deze zaak heeft eiser recht op een schadevergoeding van € 2.000,-.

5.3. De overschrijding van de redelijke termijn is volledig toe te rekenen aan de minister, omdat de bezwaarfase bijna drie jaar heeft geduurd en de beroepsfase negen maanden. De Nederlandse staat (minister van Asiel en Migratie) zal daarom tot betaling van het hiervoor genoemde bedrag worden veroordeeld.

Schadevergoeding

6.  Eiser heeft aangevoerd schade te hebben geleden omdat de hem opgelegde PIJ-maatregel langer heeft geduurd dan noodzakelijk, doordat zijn verblijfsvergunning te laat is verlengd. Zijn vrijheid is hierdoor beperkt met als gevolg dat hij onnodig lang heeft vastgezeten, hij niet met verlof kon gaan en geen toekomst kon opbouwen. Ook kon hij lange tijd hierdoor niet werken. Eiser verzoekt de rechtbank hierover een beslissing te nemen of het verzoek door te sturen naar de minister zodat zij een schadebesluit kan nemen.

6.1. Op grond van artikel 8:90, eerste lid, van de Awb[3] dient een verzoek tot schadevergoeding schriftelijk te worden ingediend bij de bestuursrechter die bevoegd is kennis te nemen van het beroep tegen het besluit. Op grond van het tweede lid van artikel 8:90 Awb dient de belanghebbende ten minste acht weken voor het indienen van het in het eerste lid bedoelde verzoekschrift het betrokken bestuursorgaan schriftelijk om vergoeding van de schade te vragen, tenzij dit redelijkerwijs niet van hem kan worden gevergd.

6.2. De rechtbank stelt vast dat eiser de minister niet schriftelijk heeft verzocht om vergoeding van de schade en evenmin heeft aangegeven dat er redenen bestaan waarom dit niet van hem gevergd kon worden. In haar brief van 2 juli 2025 heeft de minister zich meer subsidiair op het standpunt gesteld dat het verzoek van eiser van 22 mei 2025, door haar ontvangen op 1 juli 2025, wordt opgevat als een verzoek in de zin van artikel 8:90 van de Awb en dat zij ernaar streeft om daarop voor 1 september 2025 inhoudelijk richting eiser te reageren. De rechtbank is van oordeel dat de minister in de gelegenheid dient te worden gesteld om op het verzoek om schadevergoeding te beslissen. Nu de daarvoor aangegeven termijn van 1 september 2025 nog niet is verstreken, is het verzoek van eiser niet-ontvankelijk.

Conclusie

7. Het beroep gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit is niet-ontvankelijk. Het beroep tegen het alsnog genomen besluit is ongegrond. Het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn wijst de rechtbank toe. Het verzoek om schadevergoeding wegens het te laat verlengen van de verblijfsvergunning is niet-ontvankelijk.

8. Omdat de minister na het indienen van het beroep alsnog een besluit heeft genomen, is het beroep terecht ingediend. Daarnaast is het verzoek om schadevergoeding toegekend. De minister moet daarom de proceskosten van eiser vergoeden. De te vergoeden proceskosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € € 2.267,50 (1 punt voor het indienen van een beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting en 0,5 punt voor het indienen van een schriftelijke uiteenzetting op verzoek van de rechtbank, met een waarde per punt van € 907,- en een wegingsfactor van 1).

9. De rechtbank verklaart het verzoek om schadevergoeding niet-ontvankelijk.

Beslissing

De rechtbank:

  • verklaart het beroep gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit niet-ontvankelijk;

  • verklaart het beroep tegen het alsnog genomen besluit ongegrond;

  • verklaart het verzoek om schadevergoeding niet-ontvankelijk;

  • veroordeelt de Nederlandse staat (minister van Asiel en Migratie) tot het betalen van

€ 2.000,- aan schadevergoeding aan eiser vanwege overschrijding van de redelijke termijn;

  • veroordeelt de minister in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 2.267,50.

Deze uitspraak is gedaan door mr. R. Tesfai, rechter, in aanwezigheid van mr. P.C.J. Lindeijer, griffier, en openbaar gemaakt door middel van gepseudonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl.

Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen vier weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voorheen de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Zowel de minister als de staatssecretaris worden voor de leesbaarheid in deze uitspraak aangeduid als de minister.

ECLI:NL:RVS:2024:767.

Algemene wet bestuursrecht.


Voetnoten

Voorheen de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Zowel de minister als de staatssecretaris worden voor de leesbaarheid in deze uitspraak aangeduid als de minister.

ECLI:NL:RVS:2024:767.

Algemene wet bestuursrecht.