Uitspraak inhoud

Zittingsplaats Groningen

Bestuursrecht

zaaknummer: NL25.16813

V-nummer: [nummer] (gemachtigde: mr. E. Ceylan),

en

(gemachtigde: mr. I. van Es).

  1. Deze uitspraak gaat over de afwijzing van eisers aanvraag om een EU-verblijfsvergunning voor langdurig ingezetenen en een verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd. Eisers is het niet eens met de afwijzing en heeft beroep ingesteld.

Procesverloop

  1. Eiser heeft op 23 maart 2024 een aanvraag ingediend voor een EU-verblijfsvergunning voor langdurig ingezetenen.

2.1. De minister heeft de aanvragen in het primaire besluit van 19 september 2024 afgewezen. De minister heeft in dit besluit ook bepaald dat eiser geen verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd krijgt en dat eisers huidige verblijfsvergunning niet wordt verlengd. Eiser heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt.

2.2. In het bestreden besluit van 12 maart 2025 heeft de minister het bezwaar van eiser gericht tegen de afwijzing van de verlengingsaanvraag voor een verblijfsvergunning regulier voor verblijf als familie- of gezinslid gegrond verklaard en de geldigheidsduur van deze vergunning verlengd. De minister heeft het bezwaar voor het overige ongegrond verklaard en is bij de afwijzing van de aanvraag voor de EU-verblijfsvergunning langdurig ingezetenen en de verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd gebleven. Volgens de minister voldoet eiser niet aan het inburgeringsvereiste dat geldt om in aanmerking te komen voor de EU-verblijfsvergunning voor langdurig ingezetenen of een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd. Eiser heeft niet het vereiste inburgeringsdiploma overgelegd. Het diploma NT2 geeft sinds 1 januari 2015 geen vrijstelling van het inburgeringsvereiste meer. De minister heeft eiser niet gehoord omdat het horen van eiser niet tot een ander oordeel zal leiden.

  1. Eiser heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Het beroep richt zich tegen het niet verlenen van de EU-verblijfsvergunning langdurig ingezetenen en tegen het niet verlenen van de verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd.

3.1. De rechtbank heeft het beroep op 15 juli 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van de minister.

Beoordeling door de rechtbank

Voldoet eiser aan het inburgeringsvereiste?

  1. Eiser voert aan dat hij wel aan het inburgeringsvereiste voldoet. Volgens eiser is een A2-inburgeringsdiploma voldoende, omdat de aanvraag is gedaan in 2024. De minister stelt ten onrechte dat eiser een taalexamen op B1-niveau en andere aanvullende examenonderdelen moet halen. De minister heeft verder volgens eiser niet deugdelijk gemotiveerd waarom het overgelegde inburgeringsdiploma niet voldoende is.

  2. Op de zitting heeft de gemachtigde van de minister toegelicht dat aan eiser is tegengeworpen dat hij de examenonderdelen ‘Kennis van de Nederlandse Maatschappij’ (KNM) en ‘Oriëntatie op de Nederlandse Arbeidsmarkt’ (ONA) nog moet halen. Het NT2-diploma van eiser is daarom niet genoeg om aan het inburgeringsvereiste te voldoen. Aan eiser wordt volgens de gemachtigde van de minister niet tegengeworpen dat hij geen examen heeft gedaan op het taalniveau B1.

  3. De beroepsgrond slaagt niet. Naar het oordeel van de rechtbank werpt de minister in het bestreden besluit terecht aan eiser tegen dat hij niet voldoet aan het inburgeringsvereiste. De minister heeft er daarbij terecht op gewezen dat eiser de examenonderdelen KNM en ONA nog moet afleggen. Eiser heeft de aanvragen om een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd en EU-langdurig ingezetene gedaan na 1 januari 2015. Daarom geldt voor eiser dat hij, voor het verkrijgen van één van deze sterkere verblijfsrechtelijke posities, naast het staatsexamen NT2 ook de onderdelen ONA en KNM moeten hebben afgerond, of hiervoor een vrijstelling moet hebben gekregen.[1] Dat eiser in beroep een vrijstelling voor ONA heeft overgelegd, maakt het voorgaande niet anders, omdat niet in geschil is dat eiser het examenonderdeel KNM nog niet heeft gehaald of daarvoor vrijstelling heeft gekregen.

Is het inburgeringsvereiste in strijd met het EU-recht?

  1. Eiser voert aan dat hij volwaardig deelneemt aan de maatschappij en voldoende ingeburgerd is. Eiser heeft een baan en zorgt voor zijn kinderen. Eiser zou opnieuw kosten moeten maken voor cursussen en examens. Als eiser aanvullende examens moet afleggen, belemmert dat zijn integratie. Dat ontneemt het nuttig effect aan de EU-langdurig ingezetenenrichtlijn[2] en is excessief formalistisch. Eiser verwijst naar het arrest P. en S.[3] en het arrest G.R. tegen Nederland[4]. Volgens eiser is het stellen van het inburgeringsvereiste in strijd met het Unierechtelijke evenredigheidsbeginsel, omdat hij al een inburgeringsdiploma heeft.

  2. De beroepsgrond slaagt niet. De rechtbank volgt niet eisers stelling dat het stellen van het inburgeringsvereiste in zijn situatie in strijd is met het doel en nuttig effect van de EU-langdurig ingezetenenrichtlijn. Het hoofddoel van deze richtlijn is de integratie van derdelanders die duurzaam in een lidstaat zijn gevestigd. De minister is op grond van artikel 5, tweede lid, van de EU-langdurig ingezetenenrichtlijn bevoegd om van onderdanen van derde landen te eisen dat zij voldoen aan integratievoorwaarden overeenkomstig het nationaal recht. In artikel 3.96a, eerste lid, van het Vb is bepaald dat de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd (door artikel 3.126 van het Vb ook van toepassing voor de aanvraag van een verblijfsvergunning EU-langdurig ingezetenen) wordt afgewezen, als de vreemdeling niet beschikt over een diploma of certificaat als bedoeld in artikel 6, tweede lid, van de Wet inburgering 2021 of een diploma, certificaat of ander document als bedoeld in artikel 4, eerste lid, onderdeel b, van de Wet inburgering 2021 dan wel als hij het inburgeringsexamen, bedoeld in artikel 7, eerste lid, onderdeel a, van de Wet inburgering of een diploma, certificaat of ander document als bedoeld in artikel 5, eerste lid, onderdeel c, van die wet niet heeft behaald.

8.1. De rechtbank oordeelt dat dit inburgeringsvereiste niet in strijd komt met de doelen en bepalingen van de EU-langdurig ingezetenenrichtlijn. De rechtbank is van oordeel dat met het stellen en toepassen van dit vereiste de verwezenlijking van de door deze richtlijn nagestreefde doelen niet in gevaar komt of dat daarmee haar nuttig effect wordt ontnomen. De rechtbank verwijst in dit kader naar de volgende overwegingen in het arrest P. en S.:

“47 Dit in aanmerking nemend kan, wat om te beginnen de verplichting betreft om het in het hoofdgeding aan de orde zijnde inburgeringsexamen te behalen, niet worden betwist dat de verwerving van kennis van de taal en de samenleving van de gastlidstaat de communicatie tussen derdelanders en eigen onderdanen sterk vergemakkelijkt en bovendien de interactie en het vormen van sociale banden tussen hen bevordert. Evenmin kan worden betwist dat de verwerving van kennis van de taal van de gastlidstaat de toegang van derdelanders tot de arbeidsmarkt en tot beroepsopleidingen minder moeilijk maakt.

48 Vanuit dat oogpunt moet worden vastgesteld dat de verplichting om een examen als aan de orde in het hoofdgeding te behalen, aangezien daarmee kan worden verzekerd dat de betrokken derdelanders kennis verwerven die onbetwistbaar nuttig is om banden met de gastlidstaat op te bouwen, op zich niet de verwezenlijking van de met richtlijn 2003/109 nagestreefde doelen in gevaar brengt maar, integendeel, kan bijdragen tot de verwezenlijking ervan.

49 Evenwel mag ook de wijze waarop uitvoering wordt gegeven aan deze verplichting, die doelen niet in gevaar brengen, met name rekening gehouden met het kennisniveau dat vereist is om het inburgeringsexamen te kunnen behalen, met de toegankelijkheid tot de cursus en tot het ter voorbereiding op dat examen benodigde materiaal, met de hoogte van de door derdelanders voor dat examen verschuldigde inschrijvingskosten of met bijzondere individuele omstandigheden, zoals leeftijd, analfabetisme of opleidingsniveau.”

8.2. Eiser heeft verder niet aannemelijk gemaakt of onderbouwd dat hij zodanig is geïntegreerd in de Nederlandse samenleving dat het inburgeringsvereiste geen redelijk doel meer dient of onevenredig zou zijn gelet op zijn specifieke situatie. De rechtbank betrekt daarbij dat uit het dossier blijkt dat DUO eiser inmiddels op 7 mei 2025 een vrijstelling heeft gegeven voor het examenonderdeel ONA. Dit betekent dat eiser uitsluitend nog het examenonderdeel KNM zou moeten afleggen, dan wel hiervoor DUO om vrijstelling zou kunnen verzoeken. Niet is gebleken dat het afleggen van dit examenonderdeel of het verzoeken om een vrijstelling voor eiser onevenredig bezwarend is. Zijn stelling op de zitting dat hij al lang in Nederland is, werkt en als voetballer zorgde voor cohesie maakt dit niet anders. Daarmee is namelijk nog niet onderbouwd dat het halen van het examenonderdeel KNM of het aanvragen van een vrijstelling onevenredig bezwarend is. Daarom volgt de rechtbank eiser niet in zijn betoog dat het stellen van deze voorwaarde in strijd is met het Unierechtelijk evenredigheidsbeginsel of het nuttig effect van de Richtlijn.

8.3. Eisers verwijzing naar het arrest G.R. tegen Nederland leidt niet tot een ander oordeel. Niet gebleken is dat het tegenwerpen van het inburgeringsvereiste een vorm van excessief formalisme is zoals bedoeld in dit arrest. Eiser heeft de relevantie van het arrest, dat ziet op het betalen van leges, voor zijn situatie ook niet nader toegelicht of onderbouwd.

Hoorplicht

  1. Eiser voert aan dat de minister hem had moeten horen over zijn bezwaar. De minister heeft pas in bezwaar het inburgeringsvereiste tegengeworpen. Eiser had tijdens een hoorzitting zijn argumenten kunnen toelichten.

  2. De rechtbank stelt vast dat uit een email van de minister van 25 februari 2025 blijkt dat de minister in de bezwaarfase telefonisch contact heeft opgenomen met de gemachtigde van eiser over het inburgeringsvereiste. Eiser is erop gewezen dat het NT2 diploma niet vrijstellend is voor het inburgeringsvereiste en in de gelegenheid is gesteld om bewijs te overleggen waaruit blijkt dat hij voldoet aan het inburgeringsvereiste of hiervoor een vrijstelling of ontheffing heeft. In reactie daarop heeft eiser aangegeven dat hij wel voldoet aan het inburgeringsvereiste, omdat zijn aanvraag dateert van 2024. Verder heeft eiser naar voren gebracht dat het tegenwerpen van het inburgeringsvereiste in strijd is met het doel en het nuttig effect van de EU-langdurig ingezetenen richtlijn en met het arrest P. en S. Verder heeft eiser verzocht om een hoorzitting.

10.1. De rechtbank overweegt als volgt. De Afdeling heeft overwogen dat het horen in bezwaar een essentieel onderdeel is van de bezwaarschriftenprocedure en dat de vreemdeling in beginsel wordt gehoord. De minister mag slechts van het horen afzien als er op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat de gronden van bezwaar niet tot een ander besluit kunnen leiden.[5] Naar het oordeel van de rechtbank heeft de minister zich terecht op het standpunt gesteld dat redelijkerwijs geen twijfel bestond dat het bezwaar geen redelijke kans van slagen had. Eiser heeft in bezwaar niet aangetoond dat hij voldoet aan het inburgeringsvereiste of daarvoor een vrijstelling of ontheffing heeft, waardoor duidelijk was dat eiser niet voldoet aan de voorwaarden van de aangevraagde verblijfsvergunning. Verder heeft de gemachtigde van eiser in bezwaar niet verduidelijkt wat eiser bij een eventuele hoorzitting nog had willen toelichten. De minister mocht daarom van het horen in de bezwaarfase afzien.

Conclusie en gevolgen

  1. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat de afwijzing van de aanvraag in stand blijft. Eiser krijgt daarom het griffierecht niet terug. Hij krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

Deze uitspraak is gedaan door mr. V.A.G. van Dijk, rechter, in aanwezigheid van mr. M.C. Drenten - Boon, griffier, en openbaar gemaakt door middel van gepseudonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl.

Openbaar gemaakt en bekendgemaakt op:

Informatie over hoger beroep Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen vier weken na de dag waarop deze uitspraak is bekendgemaakt. Deze datum staat hierboven. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Zie artikel 9.1 en 3.107a van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb).

Richtlijn 2003/109/EG van 25 november 2003 betreffende de status van langdurig ingezeten onderdanen van derde landen.

Arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 4 juni 2015, ECLI:EU:C:2015:369.

Arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 10 januari 2012, nr. 22251/07, ECLI:CE:ECHR:2012:0110JUD002225107.

Zie de uitspraak van de Afdeling van 6 juli 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1918.


Voetnoten

Zie artikel 9.1 en 3.107a van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb).

Richtlijn 2003/109/EG van 25 november 2003 betreffende de status van langdurig ingezeten onderdanen van derde landen.

Arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 4 juni 2015, ECLI:EU:C:2015:369.

Arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 10 januari 2012, nr. 22251/07, ECLI:CE:ECHR:2012:0110JUD002225107.

Zie de uitspraak van de Afdeling van 6 juli 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1918.