Uitspraak inhoud

Rechtbank DEN HAAG

Enkelvoudige Kamer

Rekestnummer: FA RK 23-9070 (echtscheiding) en FA RK 24-3159 (verdeling)

Zaaknummer: C/09/658258 (echtscheiding) en C/09/665696 (verdeling)

Datum beschikking: 18 juli 2025

Echtscheiding met nevenvoorzieningen

Beschikking op het op 10 december 2023 ingekomen verzoek van:

[de moeder] ,

de moeder, wonende op een bij de rechtbank bekend adres, advocaat: mr. H. van Pelt-de Jong in Bodegraven, voorheen: mr. L.F. Niemantsverdriet-Wensink in ’s-Gravenhage.

Als belanghebbende wordt aangemerkt:

[de vader] ,

de vader, wonende op een bij de rechtbank bekend adres, advocaat: mr. J.W. Wigman in ’s-Gravenhage, voorheen: P. van de Kolk in ’s-Gravenhage.

Procedure

De rechtbank heeft kennisgenomen van de stukken, waaronder:

Op 20 juni 2025 is de zaak op de zitting van deze rechtbank behandeld. Hierbij zijn verschenen: de moeder bijgestaan door haar advocaat, de vader bijgestaan door zijn advocaat en [naam 1] namens de Raad voor de Kinderbescherming (de Raad).

[minderjarige 1] heeft in een gesprek met de kinderrechter haar mening geuit.

Feiten

  • vanaf 7 februari 2024: de ene week van woensdagmiddag tot donderdagochtend naar school;
  • vanaf 14 februari 2024: de andere week van woensdagmiddag uit school tot zondagavond 19.00 uur

Verzoeken

Het verzoek van de moeder, zoals dat na wijziging luidt, strekt tot echtscheiding, met nevenvoorzieningen tot:

een en ander voor zover mogelijk met uitvoerbaarverklaring bij voorraad.

De vader heeft, na wijziging van zijn verzoek, zelfstandig verzocht om de echtscheiding uit te spreken, met nevenvoorzieningen tot:

een en ander voor zover mogelijk met uitvoerbaarverklaring bij voorraad en kosten rechtens.

Beoordeling

Echtscheiding Ontvankelijkheid Op grond van artikel 815 lid 2 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) dient een verzoekschrift tot echtscheiding een ouderschapsplan te bevatten ten aanzien van de minderjarige kinderen van partijen. Nu het ouderschapsplan in de wet is geformuleerd als een processuele eis bij een verzoek tot echtscheiding heeft de rechtbank de bevoegdheid een echtgenoot in het verzoek tot echtscheiding niet-ontvankelijk te verklaren, tenzij er redenen zijn om aan te nemen dat het ouderschapsplan redelijkerwijs niet kan worden overgelegd (artikel 815 lid 6 Rv).

De moeder heeft gesteld dat het niet mogelijk is om een ondertekend ouderschapsplan in te dienen omdat partijen niet met elkaar communiceren. Hierdoor is het niet gelukt om afspraken te maken over de kinderen. De vader bevestigt dit. De rechtbank zal voorbij gaan aan het vereiste van artikel 815 Rv en partijen ontvangen in hun verzoek tot echtscheiding, nu voldoende is gebleken dat partijen niet in staat zijn om afspraken te maken over de kinderen waardoor zij geen ouderschapsplan kunnen overleggen.

Inhoudelijke beoordeling De moeder heeft gesteld dat het huwelijk duurzaam is ontwricht. De vader heeft dit niet betwist, zodat het verzoek tot echtscheiding als op de wet gegrond kan worden toegewezen.

Verdeling van de zorg- en opvoedingstaken De vader voert aan dat hij in oktober 2024 een kort geding aanhangig heeft gemaakt omdat de moeder de voorlopige zorgregeling – conform de voorlopige voorzieningenbeschikking – niet nakwam. Op de zitting hebben partijen afspraken gemaakt om het contact met de kinderen te herstellen. De afspraken zijn amper van de grond gekomen. Op dit moment heeft de vader alleen contact met [minderjarige 2] op woensdag uit school tot 18:00 uur en heeft het afgesproken herstelgesprek met [minderjarige 1] nooit plaatsgevonden. Uit het recente verslag van Veilig Thuis van april 2025 blijkt dat [minderjarige 1] nog altijd geen contact met de vader wil. De vader voelt zich door dit alles onmachtig. Hij is van mening dat de moeder het met haar houding van de moeder voor elkaar krijgt om de vader geen rol in het leven van de kinderen te laten vervullen. Hierdoor worden de kinderen ernstig bedreigd in hun ontwikkeling. De vader verzoekt daarom een zorgregeling vast te leggen waarbij de kinderen de ene week van woensdag uit school tot donderdag naar school en de andere week van woensdag uit school tot zondag 19:00 uur bij de moeder zijn en de rest van de tijd bij hem. Subsidiair verzoekt hij een co-ouderschapsregeling in de vorm van een week-op-week-af-regeling vast te leggen.

De moeder stelt dat tot begin juli 2024 uitvoering is gegeven aan een voorlopige zorgregeling waarbij de kinderen de ene week van woensdagmiddag tot donderdagochtend naar school en de andere week van woensdagmiddag uit school tot zondagavond 19:00 uur bij de vader zijn. Nadien heeft zich een incident voorgedaan waardoor [minderjarige 1] niet meer naar de vader toe wil. In dezelfde zomerperiode zijn er vier Veilig Thuis meldingen gedaan waardoor zij een onderzoek zijn gestart. In afwachting van het onderzoek door Veilig Thuis heeft de moeder vervolgens de zorgregeling volledig opgeschort. Op de zitting van het kort geding in oktober 2024 hebben partijen afspraken gemaakt en heeft op 20 november 2024 een herstelgesprek plaatsgevonden tussen de vader en de kinderen. Sindsdien is [minderjarige 2] iedere woensdag uit school tot 18:00 uur bij de vader en hebben zij wekelijks videobelcontact. [minderjarige 1] wil, ondanks de gesprekken met Oog voor Thuis, nog altijd niet naar de vader toe. De moeder wil haar wens respecteren en [minderjarige 1] rust en ruimte geven, zodat [minderjarige 1] het zelf kan aangeven als zij weer contact met de vader wil.

De rechtbank overweegt dat partijen hun boosheid en gekrenktheid op zij moeten gaan zetten en zich moeten focussen op zichzelf en wat de kinderen van hen nodig hebben, in plaats van op elkaar. De afgelopen twee jaar hebben zij zich allebei gericht op wat er bij de ander niet goed gaat en dat heeft geen positieve ontwikkelingen opgeleverd. De rechtbank constateert dat [minderjarige 1] heel veel last heeft van de strijd tussen de ouders en verwacht dat op termijn zichtbaar zal worden dat [minderjarige 2] hier ook last van heeft. Om erger te voorkomen zijn partijen zelf aan zet en dienen zij bij zichzelf te rade gaan wat zij in hun eigen gedrag kunnen veranderen om de situatie voor de kinderen te verbeteren.

Op dit moment heeft [minderjarige 1] de deur naar vader dicht zitten. De rechtbank ziet tegelijkertijd, onder andere tijdens het kindgesprek, dat [minderjarige 1] wel terug kan denken aan wat leuk was bij de vader. Dit biedt de hoop dat met de juiste begeleiding en de juiste instelling van partijen, het contact met de vader weer kan worden hersteld. De rechtbank overweegt dat daarvoor nodig is dat de vader haar beleving van het gedrag van de vader ( [minderjarige 1] heeft veel boosheid van vader ervaren richting haar en haar moeder) accepteert en zijn gedrag aanpast. De ouders moeten zich realiseren dat [minderjarige 1] weliswaar aangeeft geen contact met haar vader te willen, maar dat de huidige situatie, waarbij de vader wel contact heeft met [minderjarige 2] , kwetsend voor haar is en haar zelfvertrouwen ondermijnd. Daarom is het belangrijk dat de vader [minderjarige 1] actief laat zien dat hij interesse in haar heeft en positief contact zoekt (bijvoorbeeld door het versturen van kaartjes), zonder druk op haar uit te oefenen en dat de moeder ervoor zorgt dat die boodschap [minderjarige 1] bereikt.

Daarnaast is nodig dat de communicatie tussen partijen op gang wordt gebracht zodat een vorm van communicatie mogelijk is. Partijen hebben hier professionele begeleiding bij nodig. De rechtbank vindt het ook belangrijk dat partijen psycho-educatie krijgen om inzicht te krijgen in het effect van hun eigen gedrag op de kinderen. Daarnaast moet voor [minderjarige 1] worden bekeken wat zij nodig heeft. De rechtbank begrijpt dat Oog voor Thuis betrokken is en [minderjarige 1] heeft aangemeld bij Groei door Ervaring.

De rechtbank ziet nu geen ruimte om voor [minderjarige 1] een zorgregeling vast te stellen maar is van oordeel dat wel – door de hulpverlening – moet worden ingezet op het herstel van contact met de vader. De rechtbank realiseert zich dat er veel gebeurd is de afgelopen jaren, maar is er niet van overtuigd dat niets meer mogelijk is in het contact met de vader. Ten aanzien van [minderjarige 2] zal de rechtbank de zorgregeling wel verder uitbreiden. Hij heeft het fijn bij de vader en uitstel van de uitbreiding zal de frustraties tussen de ouders onderling alleen maar verder in de hand werken. De vader wil een week-op-week-af-regeling. De rechtbank is van oordeel dat een dergelijke stap voor nu te groot is, ook omdat het zeer wenselijk is dat er een vorm van communicatie is om een co-ouderschapsregeling goed uit te voeren. De rechtbank zal daarom een opbouw naar een weekendregeling vastleggen. Er wordt gestart met uitbreiding van de zorgregeling in die zin dat [minderjarige 2] om de week van zaterdag 12:00 uur tot zondag 19:00 uur (na het avondeten) (naast de huidige woensdagmiddag) bij de vader zal zijn. Na de zomervakantie wordt er verder uitgebreid naar om de week vrijdag uit school tot maandag naar school.

De rechtbank zal de beslissing ten aanzien van de definitieve zorgregeling pro forma aanhouden voor drie maanden. Partijen kunnen dan aan de rechtbank laten weten hoe de zorgregeling tussen de vader en [minderjarige 2] is gegaan verlopen en of een verdere uitbreiding tot de mogelijkheden behoord.

Communicatie Op de zitting is gebleken dat partijen op geen enkele wijze met elkaar communiceren. Zij houden daarbij vast aan hun eigen standpunten: de moeder wil per se via de e-mail en de vader wil per se via Whatsapp communiceren. Beiden zijn star in hun eigen overtuiging, wat voor de rechtbank tekenend is voor de onderlinge verhoudingen. De rechtbank zal daarom bepalen hoe en op welke manier partijen met elkaar moeten communiceren.

De rechtbank acht in het algemeen e-mail geschikter, omdat dit de ouders uitnodigt wat langer na te denken voordat het bericht wordt verzonden en de ouders zelf kunnen kiezen op welk moment ze de berichten bekijken, wat ze met de informatie van de ander willen en hoe zij hierop reageren. Daarmee zorgt het voor meer rust dan bij Whatsapp. Daarom zal de rechtbank bepalen dat de communicatie tussen partijen in hoofdlijnen, over het verloop van de zorgregeling en over andere onderwerpen, via e-mail zal plaatsvinden. Aan de vader geeft de rechtbank mee dat, als dit niet praktisch is vanwege zijn zakelijke e-mailverkeer, hij een apart e-mailadres moet aanmaken en dit moet doorgeven aan de moeder.

Daarnaast moeten partijen ervoor zorgen dat zij voor elkaar bereikbaar zijn via Whatsapp om elkaar op de hoogte te houden over meer spoedeisende zaken of korte mededelingen als vertraging. Voor zowel e-mail als Whatsapp geldt dat partijen op een zakelijke manier moeten communiceren zonder verwijtende toon.

Ouderschapsbemiddeling Partijen zijn eerder aangemeld voor Parallel Solo Ouderschap maar dat traject is vroegtijdig gestopt. Zij hebben zich op de zitting wel bereid verklaard om deel te nemen aan het traject Ouderschapsbemiddeling. De rechtbank zal partijen in gelegenheid stellen deel te nemen aan dit traject, zoals blijkt uit het proces-verbaal van doorverwijzing dat aan deze beschikking is gehecht. Dit proces-verbaal is al per e-mail verzonden naar de Jeugdteams Leidse regio voor deelname aan Ouderschapsbemiddeling en aanmelding bij de betreffende uitvoerende hulpverleningsinstantie. De rechtbank zal (een kennisgeving van deze) beschikking per post zenden aan Jeugdteams Leidse regio.

De rechtbank verzoekt de uitvoerende hulpverleningsinstantie om de eindrapportage over het verloop van de Ouderschapsbemiddeling in te dienen voor de hierna te noemen pro forma datum. De hulpverleningsinstantie kan de rechtbank tussentijds infomeren als daartoe aanleiding. Als het traject niet heeft geleid tot een positief resultaat dient de instantie de eindrapportage tegelijkertijd aan de Raad te sturen. Aan de hand van de eindrapportage zal de Raad bezien of er een onderzoek door de Raad noodzakelijk is. De Raad wordt verzocht binnen twee weken na ontvangst van de eindrapportage de rechtbank hierover te informeren en, indien de Raad onderzoek noodzakelijk acht, dit te verrichten en daarvan bij de rechtbank een rapport in te dienen. De Raad wordt in dat geval verzocht om de volgende vragen te beantwoorden:

Bijzondere curator Op de zitting is door de advocaat van de vader voorgesteld om een bijzondere curator te noemen, te weten mevrouw [naam 2] . De moeder heeft hiermee ingestemd. Na de zitting is gebleken dat mevrouw [naam 2] op zowel korte als lange termijn niet beschikbaar is om als bijzondere curator de kinderen bij te staan in deze procedure. De rechtbank zal daarom geen bijzondere curator benoemen en volstaan met een verwijzing naar Ouderschapsbemiddeling. In dat traject wordt ook met de kinderen gesproken.

Hoofdverblijfplaats De moeder verzoekt – conform de feitelijke situatie – de hoofdverblijfplaats van de kinderen bij haar te bepalen, omdat zij hoofdverzorger van de kinderen is. De vader stelt dat de hoofdverblijfplaats bij hem moet worden bepaald. Hij voert daartoe aan dat de moeder niet in staat is om de vader een gelijkwaardige rol in de verzorging en opvoeding van de kinderen te geven. Hij kan dat zelf wel als de kinderen bij hem de hoofdverblijfplaats zouden hebben.

De rechtbank overweegt dat het in lijn met de hiervoor vastgestelde (voorlopige) is om de hoofdverblijfplaats van de kinderen bij de moeder te bepalen. De rechtbank zal het verzoek van de moeder daarom toewijzen en het verzoek van de vader afwijzen. Vakanties en feestdagen De vader verzoekt een verdeling van de vakanties voor beide kinderen bij helfte, waarbij het wisselmoment in de vakanties van één week zal zijn op woensdag om 19:00 uur en in de vakanties van twee weken op zondag om 19:00 uur. Daarnaast heeft hij een voorstel gedaan tot verdeling van de Kerstdagen, Oud en Nieuw en Vaderdag.

De moeder voert verweer. Zij is van mening dat ten aanzien van [minderjarige 1] geen verdeling van vakanties en feestdagen moet worden vastgesteld. Ten aanzien van [minderjarige 2] heeft zij een voorstel gedaan waarbij [minderjarige 2] één week in de zomervakantie bij de vader is en zij heeft een voorstel gedaan voor de verdeling van de Kerstdagen, Oud en Nieuw, verjaardag en Vaderdag.

De rechtbank overweegt dat vakanties en feestdagen op termijn bij helfte gedeeld moeten worden. Nu de beslissing over de definitieve zorgregeling wordt aangehouden zal de rechtbank een beslissing over de definitieve verdeling van de vakanties en feestdagen ook aanhouden. Voor de tussentijd zal de rechtbank wel een voorlopige verdeling voor [minderjarige 2] vaststellen en die luidt als volgt:

Verzoek tot ondertoezichtstelling De vader heeft een verzoek tot ondertoezichtstelling van de kinderen gedaan. Hij is van mening dat zij ernstig in hun ontwikkeling worden bedreigd omdat ze al maandenlang hun vader niet hebben gezien. Verder is geen communicatie tussen partijen mogelijk en schiet de moeder tekort in de zorg voor de kinderen.

De moeder betwist dat zij tekort schiet in de zorg voor de kinderen. Zij staat open voor hulpverlening en heeft gesprekken gevoerd met Oog voor Thuis. Tegelijkertijd deelt de moeder wel de mening van de vader dat de kinderen in hun ontwikkeling worden bedreigd en daarom kan zij ermee instemmen dat het verzoek van de vader wordt toegewezen.

De Raad heeft op zitting toegelicht onvoldoende aanleiding te zien voor een ondertoezichtstelling, mede omdat er nog mogelijkheden zijn in het vrijwillig kader.

De rechtbank overweegt als volgt. Op grond van artikel 1:255 lid 2 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de kinderrechter een kind onder toezicht stellen op verzoek van de Raad of het Openbaar Ministerie. Daarnaast is een ouder bevoegd tot het doen van het verzoek indien de Raad niet tot indiening van het verzoek overgaat. Omdat de Raad niet is overgegaan tot indiening van een verzoek tot ondertoezichtstelling van de kinderen, is de vader hiertoe dus bevoegd.

Hoewel er op dit moment geen contact is tussen de vader en [minderjarige 1] , is de rechtbank van oordeel – onder verwijzing naar de uitspraak van de Hoge Raad van 21 april 2017 (ECLI:NL:HR:2017:766) – dat het ontbreken van contact tussen de vader en de kinderen op zichzelf ontoereikend is om een ondertoezichtstelling te rechtvaardigen. Er is sprake van een bedreiging van de ontwikkeling van de kinderen, maar de rechtbank is er niet van overtuigd dat oplossingen niet binnen het vrijwillige kader kunnen worden geboden. De kinderen zijn aangemeld voor Oog voor Thuis en Groei door Ervaring en partijen de rechtbank heeft de ouders op de zitting verwezen naar het traject Ouderschapsbemiddeling. Het verzoek van de vader wordt daarom afgewezen.

Kinderalimentatie Ingangsdatum De moeder verzoekt de nu vast te stellen alimentatieverplichting in te laten gaan per de datum van de indiening van het verzoekschrift. Omdat een voorlopige kinderalimentatie is vastgesteld, zal de rechtbank de nu vast te stellen kinderalimentatie evenwel laten ingaan met ingang van de datum van deze beschikking.

Behoefte van de kinderen Bij de berekening van de kinderalimentatie wordt gekeken naar wat de kosten van de kinderen (de behoefte) zijn. Voor het bepalen van de behoefte moet allereerst het netto besteedbaar gezinsinkomen (NBGI) ten tijde van de samenleving worden bepaald. Het NBGI bestaat uit het netto besteedbaar inkomen (NBI) van beide partijen samen, eventueel inclusief kindgebonden budget. Partijen zijn eind 2023 feitelijk uit elkaar gegaan, zodat de rechtbank zal rekenen met de tarieven van 2023-II.

Voor de berekening van het NBI van de moeder zal de rechtbank uitgaan van een inkomen van € 18.000,- bruto per jaar bij [de vader] Werkt, conform de jaarstukken van 2023 van de onderneming van de vader. De moeder is daarnaast in december 2023 begonnen bij Vierstroom Hulp Thuis. De rechtbank zal rekenen met een bedrag van € 243,- bruto in dat jaar, zoals volgt uit de overgelegde salarisspecificatie van december 2023.

De rechtbank houdt verder rekening met de volgende fiscale kortingen:

Uitgaande van bovenstaande gegevens, berekent de rechtbank het NBI van de moeder op € 1.588,- per maand. Tussen partijen is in geschil of bij de vader moet worden uitgegaan van een winst uit onderneming of van de privé-onttrekkingen. De moeder stelt zich op het standpunt dat moet worden uitgegaan van privé-onttrekkingen uit de onderneming van de vader, omdat partijen van deze gelden geleefd hebben. Als de rechtbank hier niet in meegaat moet volgens de moeder uitgegaan worden van de gemiddelde winst uit onderneming van de jaren 2021 tot en met 2023. De vader stelt dat moet worden uitgegaan van de winst uit onderneming in het jaar 2023. Het jaar 2022 was volgens hem een piekjaar en is daarmee niet representatief voor het inkomen waar partijen van hebben geleefd.

De rechtbank zal de behoefte berekenen aan de hand van de winst uit onderneming in het jaar 2023 en overweegt daartoe dat die winst normaal gesproken het voor de ondernemer in privé beschikbare inkomen weergeeft, terwijl de privé-onttrekkingen in beginsel een schuld aan de onderneming kunnen opleveren. Uit de stukken blijkt bovendien dat de omvang van de (gemiddelde) privé-onttrekkingen niet wezenlijk afwijkt van de winst uit onderneming. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding om, in afwijking van wat gebruikelijk is, de privé onttrekkingen tot uitgangspunt te nemen De rechtbank zal rekenen met de winst uit onderneming van € 68.767,- uit 2023 in plaats van met het gemiddelde over 2021 tot en met 2023, omdat uit de overgelegde jaarstukken af te leiden is dat in 2022 inderdaad éénmalig een hogere winst is gegenereerd. De rechtbank is van oordeel dat de gemiddelde winst niet een weergave is van de winst uit onderneming waaraan partijen gewend waren tijdens het huwelijk.

Daarnaast zal de rechtbank rekening houden met de volgende fiscale kortingen:

Uitgaande van bovenstaande gegevens, berekent de rechtbank het NBI van de vader op € 4.140.- per maand. Het NBGI van partijen bedraagt dus (1.588 + 4.140 =) € 5.728,- per maand. Op basis van dit NBGI hebben partijen recht op een kindgebonden budget van € 90,- per maand, zodat de rechtbank daarmee rekening zal houden. Dit komt neer op een NBGI van (1.588 + 4.140 + 90 =) € 5.818,- per maand.

Op basis van de Tabel ‘Eigen Aandeel Kosten Kinderen’, gevoegd bij het ten aanzien van twee kinderen toepasselijke kinderbijslagpunten, levert dit een behoefte van de kinderen op van € 1.411,- per maand in 2023. Geïndexeerd naar 2025 is dat € 1.596,- per maand.

Draagkracht van de moeder Tussen partijen is de draagkracht van de moeder in geschil. De vader stelt zich op het standpunt dat de moeder een verdiencapaciteit heeft en meer kan werken dan zij momenteel doet. De moeder voert verweer. Per 11 juli 2024 is haar arbeidsovereenkomst verlengd voor onbepaalde tijd en is het aantal contracturen gewijzigd naar tien uur per week. In de praktijk werkt zij twaalf uur per week, zodat de moeder van mening is dat hiermee gerekend moet worden.

De rechtbank overweegt dat de moeder op de langere termijn mogelijk meer kan werken. De rechtbank zal evenwel nog niet rekenen met een hoger inkomen dan haar huidige inkomen, omdat de moeder op dit moment grotendeels de zorg voor de beide kinderen draagt en zij haar werkuren recent al heeft uitgebreid naar twaalf uur per week.

Uit de salarisspecificatie van mei 2025 volgt een inkomen van € 381,- bruto per maand, te vermeerderen met 8% vakantietoeslag en een eindejaarsuitkering van € 434,- per jaar, gebaseerd op zes uur per week. Nu de moeder in de praktijk twaalf uur is gaan werken, zal de rechtbank – net als de moeder – deze inkomensgegevens verdubbelen.

Voor de berekening van de draagkracht houdt de rechtbank dus rekening met een inkomen van € 761,- bruto per maand, te vermeerderen met 8% vakantietoeslag en een eindejaarsuitkering van € 868,- per jaar.

De rechtbank houdt verder rekening met de volgende ingehouden premies:

Verder houdt de rechtbank rekening met de volgende fiscale kortingen:

Gelet op de ingangsdatum, zoals hierna wordt overwogen, zal de rechtbank rekenen met de tarieven van 2025-II.

Uitgaande van bovenstaande gegevens, berekent de rechtbank het huidige NBI van de moeder € 1.593,- per maand. Nu het NBI van de moeder lager is dan € 1.875,- zal de rechtbank overeenkomstig de draagkrachttabel uitgaan van een draagkracht van de moeder van € 50,- per maand.

Draagkracht van de vader Bij de berekening van de draagkracht van de vader is – net als bij de behoefte – in geschil of moet worden uitgegaan van privé-onttrekkingen of winst uit onderneming. In het geval dat wordt gerekend met winst uit onderneming, stelt de moeder zich op het standpunt dat er sprake is van vermijdbaar en verwijtbaar inkomensverlies omdat de winst uit onderneming in 2024 is gehalveerd ten opzichte van 2022. De winst in 2022 bedroeg namelijk € 105.957,- ten opzichte van € 55.958,- in 2024.

De vader stelt dat de winst in 2022 niet representatief is doordat het een piekjaar was na de coronaperiode. Daarnaast heeft hij door de nieuwe wetgeving weinig tot geen zzp’ers meer in dienst. Het is volgens de vader niet realistisch te verwachten dat de winst uit onderneming van 2022 nog een keer gerealiseerd wordt. Dit is ook te zien in de prognose van 2025 van de boekhouder, waarin wordt verklaard dat de winst vergelijkbaar zal zijn met de winst in het jaar 2024.

Zoals hiervoor, in het kader van de behoefte, reeds is overwogen, is de rechtbank van oordeel dat uit de overgelegde jaarstukken en de overgelegde prognose is af te leiden dat in 2022 inderdaad éénmalig een hogere winst is gegenereerd. De jaarstukken onderschrijven ook de stelling van de vader dat hij minder dan voorheen derden kan inzetten in zijn bedrijf. De daling van de winst houdt immers onder meer verband met een lagere post uitbesteed werk. De rechtbank zal daarom bij het bereken van de draagkracht van de vader uitgaan van het gemiddelde van de behaalde winst in 2023 en 2024, zoals volgt uit de jaarstukken. Dit leidt tot inkomen uit onderneming van (68.767 + 55.958 / 2 =) € 62.362,- per jaar.

Partijen verschillen verder van mening over woonlast waarmee gerekend moet worden aan de zijde van de vader. De moeder stelt dat de vader samenwoont met zijn nieuwe partner en dus de woonlast kan delen. Zij onderbouwt die stelling met de omstandigheid dat post van de partner van de vader op zijn adres wordt bezorgd. De vader betwist dat hij samenwoont en stelt dat slechts eenmalig een brief op zijn adres is bezorgd.

De rechtbank ziet geen aanleiding om af te wijken van het uitgangspunt dat gerekend wordt met het woonlastenforfait. Uit de enkele omstandigheid dat een brief op het adres van vader is bezorgd kan de rechtbank niet afleiden dat de vader samenwoont met zijn nieuwe partner. De rechtbank zal daarom rekening houden met het forfaitair woonbudget van 30% van het NBI van de vader.

De rechtbank houdt daarnaast rekening met de volgende fiscale kortingen:

Op basis van deze uitgangspunten, berekent de rechtbank het huidige NBI van de vader op € 3.879,- per maand. De draagkracht bedraagt € 984,- per maand.

Gezamenlijke draagkracht De draagkracht van partijen bedraagt (50 + 984 =) € 1.034,- per maand. Dit is onvoldoende om volledig in de behoefte van de kinderen te voorzien. De rechtbank komt daarom niet toe aan een draagkrachtvergelijking. Er is sprake van een tekort van € 562,- per maand.

Zorgkorting De rechtbank zal ten aanzien van [minderjarige 1] een zorgkorting van 5% hanteren omdat er geen zorgregeling wordt vastgelegd maar er wel – gelet op de uitgangspunten van het Rapport Alimentatienormen – het recht en de verplichting bestaat tot het hebben van contact. De rechtbank overweegt dat ten aanzien van [minderjarige 2] , uitgaande van de hierboven vastgelegde (voorlopige) zorgregeling en verdeling van de vakanties en feestdagen, een zorgkorting van 25% kan worden gehanteerd. De behoefte van [minderjarige 1] bedraagt € 798,- per maand, waardoor de zorgkorting neerkomt op (0,05 x 798 =) € 40,- per maand. De behoefte van [minderjarige 2] bedraagt € 798,- per maand, waardoor de zorgkorting neerkomt op (0,25 x 798 =) € 200,- per maand.

Het tekort ten aanzien van [minderjarige 2] wordt aan beide partijen voor de helft toegerekend. De helft van het tekort komt in mindering op de zorgkorting van de vader dus € 281,- per maand, te weten (afgerond) € 141,- per kind per maand. Ten aanzien van [minderjarige 1] is het tekort meer dan twee keer zo groot als de zorgkorting, waardoor de zorgkorting van de vader vervalt. Partijen moeten ten aanzien van [minderjarige 1] maximaal, naar hun draagkracht bijdragen in de behoefte van [minderjarige 1] . Ten aanzien van [minderjarige 2] heeft de vader nog recht op een zorgkorting van (afgerond) € 60,- per maand.

Gelet hierop, bedraagt het aandeel van de vader in de kosten van [minderjarige 1] dus € 492,- per maand en bij [minderjarige 2] (492– 60 =) € 433,- per maand.

Conclusie De rechtbank zal gelet op het voorgaande bepalen dat de vader aan de moeder, met ingang van 18 juli 2025 een kinderalimentatie voor [minderjarige 1] moet betalen van € 492,- per maand en voor [minderjarige 2] van € 433,- per maand.

Aanhechten berekeningen De rechtbank heeft een berekening gemaakt van de behoefte van de kinderen en de draagkracht van partijen. Deze berekeningen zijn aan de beschikking gehecht en maken daarvan onderdeel uit.

Partneralimentatie Omdat partijen onvoldoende draagkracht hebben om volledig in de behoefte van hun kinderen te voorzien, bestaat evenmin ruimte voor het voldoen van partneralimentatie. De rechtbank zal het verzoek van de moeder tot vaststelling van partneralimentatie daarom afwijzen.

Verdeling huwelijksgemeenschap Partijen zijn getrouwd op [datum] 2014 in [plaats] . Nu partijen geen huwelijkse voorwaarden hebben gemaakt, moet worden aangenomen dat tussen hen een wettelijke algehele gemeenschap van goederen bestaat. Hierbij geldt als uitgangspunt dat de ontbonden huwelijksgemeenschap bij helfte wordt verdeeld, nu het huwelijk is gesloten voor 1 januari 2018 (artikel 1:100 BW).

Peildatum Voor het vaststellen van de omvang van de ontbonden huwelijksgoederengemeenschap geldt de datum van indiening van het verzoekschrift bij de rechtbank, te weten 10 december 2023. Als peildatum voor de waardering van de te verdelen goederen geldt de datum van verdeling, tenzij de vader en de moeder anders zijn overeenkomen of op basis van de redelijkheid en billijkheid daarvan moet worden afgeweken.

Omvang De volgende vermogensbestanddelen zijn door (één van) partijen aangedragen als behorend tot de ontbonden huwelijksgemeenschap:

Ad. a – de echtelijke woning aan de [adres 1] ( [postcode 1] ) in [plaats] en de daaraan verbonden hypothecaire geldleningen Tussen partijen is in geschil of de echtelijke woning in de gemeenschap valt.

De vader stelt dat de in het testament van opa vz opgenomen uitsluitingsclausule zich ook uitstrekt over het aandeel van zijn zussen in de nalatenschap van opa vz, waardoor de woning in zijn geheel buiten de gemeenschap van partijen valt. Voor de overname van het aandeel van de zussen in de woning is door de vader een hypothecaire geldlening afgesloten, die per abuis op naam van beide ouders staat. De vader verzoekt daarom te bepalen dat zowel de woning als de hypothecaire geldlening toebehoren aan de vader.

De moeder stelt zich op het standpunt dat de vader 1/3e van de woning, namelijk het aandeel van de vader in de nalatenschap van opa vz, uit de nalatenschap heeft verkregen en dus buiten de huwelijksgemeenschap valt. Het deel van de woning dat nadien door zijn zussen aan de vader is overgedragen, onder verplichting om de hypotheekschulden te voldoen en aan ieder van de zussen een bedrag van € 70.000,- te betalen, is niet geërfd, maar overgekocht van zijn zussen, met als gevolg dat dat deel van de woning in de gemeenschap is gevallen. Daarnaast is de hypotheek op naam van beide partijen afgesloten en hebben zij gedurende het huwelijk daarop afgelost met gezamenlijk geld. Op 18 juli 2022 zijn partijen een tweede hypotheek aangegaan voor de verbouwing van de woning van € 167.500,-. Door deze verbouwing is het (1/3e) geërfde aandeel van de vader in de woning ook in waarde toegenomen. De moeder verzoekt daarom te bepalen dat de woning wordt toegedeeld aan de vader, waarbij de moeder ten aanzien van het (2/3e) deel dat de ouders gezamenlijk eigenaar zijn van de woning, de moeder recht heeft op de helft van de overwaarde. Als de rechtbank tot het oordeel komt dat de woning in zijn geheel buiten de gemeenschap valt, stelt zij zich op het standpunt dat zij twee vergoedingsrechten heeft wegens aflossing van de hypothecaire geldleningen vanuit de gemeenschap.

De rechtbank overweegt als volgt. Partijen zijn het erover eens dat 1/3e deel van de woning, vanwege de door opa vz in zijn testament opgenomen uitsluitingsclausule, niet tot de huwelijksgoederengemeenschap behoort. Naar het oordeel van de rechtbank geldt hetzelfde voor het resterende aandeel in de woning. De vader heeft dat aandeel in de woning immers op 1 augustus 2014 toegedeeld gekregen in het kader van de verdeling van de nalatenschap van opa vz. Omdat de woning (direct) in het kader van de verdeling van de nalatenschap van opa vz aan de vader is toegedeeld, is de uitsluitingsclausule, waaronder ook de zussen van de vader hebben geërfd, ook van toepassing op dat deel van de nalatenschap/de woning (zie ook de uitspraken van het gerechtshof Den Bosch van 14 mei 2020, ECLI:NL:GHSHE:2020:1720 en de rechtbank Amsterdam van 3 februari 2021, ECLI:NL:RBAMS:2021:493). Dit betekent dat de vader de volledige woning onder uitsluitingsclausule heeft verkregen. De vader is daarmee volledig eigenaar geworden van de woning, zonder dat deze tot de huwelijksgoederengemeenschap is gaan behoren. In zoverre is het verzoek van de vader toewijsbaar en kan de woning niet in de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap worden betrokken.

Vast staat voorts dat de vader, in het kader van de verdeling van de nalatenschap van opa vz een hypothecaire geldlening heeft afgesloten, die op naam van beide partijen staat. Nadien zijn partijen een tweede hypotheek aangegaan ten behoeve van de verbouwing van de woning. Partijen zijn het erover eens dat de vader die hypothecaire geldleningen volledig voor zijn rekening dient nemen en zorg dient te dragen dat de moeder ontslagen wordt uit haar hoofdelijke aansprakelijkheid. De rechtbank zal dit opnemen in het dictum.

Op de door de vrouw gestelde, met de woning samenhangende vergoedingsrechten zal de rechtbank in het hiernavolgende terugkomen.

Ad. b/c – de saldi van de bankrekeningen en de creditcardschuld Partijen zijn het erover eens dat ieder (de saldi op) zijn of haar eigen bankrekeningen houdt onder verrekening van de saldi per peildatum bij helfte. De creditcardschuld zullen zij verrekenen met de saldi. De rechtbank zal dienovereenkomstig beslissen.

Ad. d – de inboedel Partijen zijn het er niet over eens wat de moeder aan inboedel heeft meegenomen bij haar vertrek uit de echtelijke woning. De moeder heeft op de zitting toegelicht dat zij in ieder geval de LP’s en de spullen van haar onderneming [bedrijfsnaam] nog wil ontvangen, alsmede de inboedel van de kamer van [minderjarige 1] . Voor het overige gedeelte van de inboedel stelt de moeder dat deze moet worden toegedeeld aan de vader voor een waarde van € 17.500,-. De vader stelt dat hij de spullen van [bedrijfsnaam] heeft weggegooid en dat de rest van de inboedel reeds is verdeeld omdat de moeder de rest van de spullen heeft meegenomen bij haar vertrek.

De rechtbank kan niet vaststellen welke deel van de inboedel door de vrouw is meegenomen en welk deel in de echtelijke woning is achtergebleven en wat de waarde daarvan is. De rechtbank acht het echter niet aannemelijk dat de moeder de helft van de inboedel heeft meegenomen bij haar vertrek en dat, na de overhandiging van persoonlijke spullen, de inboedel volledig bij helfte verdeeld is. Evenmin is aannemelijk dat de inboedel, die hoofdzakelijk bestaat uit (inmiddels) 2e hands huisraad, een waarde van € 17.500,- vertegenwoordigd. De rechtbank zal daarom aan ieder van partijen toedelen de inboedel die hij/zijn onder zich heeft en stelt daarbij schattenderwijs vast dat de vader daarmee wordt overbedeeld voor € 2.500,-. De rechtbank zal bepalen dat de vader dit bedrag aan de moeder moet voldoen.

Ter zake van de spullen in de echtelijke woning die gebruikt werden door [minderjarige 1] , waaronder de inhoud van haar kamer, overweegt de rechtbank dat de meubels in de kamer van [minderjarige 1] aan de vader worden toegedeeld en de overige spullen (kleding, speelgoed en dergelijke) aan de moeder. De vader dient die spullen, bij het terugbrengen van [minderjarige 2] na het eerstkomende omgangsmoment met [minderjarige 2] , aan de moeder te overhandigen

Ad. e – de leaseauto Partijen zijn het erover eens dat de leaseauto van het merk Volvo niet in de verdeling moet worden betrokken, nu het gaat om een leaseauto.

Ad. f – de cryptomunt Partijen zijn het erover eens dat de cryptomunten moet worden toegedeeld aan de vader onder vergoeding van de helft van de waarde aan de moeder. Zij zijn het niet eens over de peildatum die moet worden gehanteerd bij de waardebepaling. De moeder stelt dat moet worden uitgegaan van datum van de feitelijke verdeling. De vader stelt dat de waarde van de cryptomunten moet worden bepaald op basis van de peildatum van de omvang van de gemeenschap, te weten de datum van de indiening van het verzoekschrift tot echtscheiding op 10 december 2023.

De rechtbank overweegt dat voor de vraag hoeveel cryptomunten tot de huwelijksgemeenschap behoren, als peildatum de datum van de indiening van het verzoekschrift geldt, dus 10 december 2023. Voor de waardering van het te verdelen aantal cryptomunten, dient de datum van de feitelijke verdeling te worden gehanteerd, dus 18 juli 2025.

Ad. g – de onderneming van de vader Tussen partijen is niet in geschil dat de onderneming moet worden toegedeeld aan de vader. Partijen zijn het echter niet eens over de waarde van de onderneming. De moeder stelt zich op het standpunt dat uit de jaarstukken van 2023 volgt dat de activa op 31 december 2023 een waarde hadden van € 96.097,-. Omdat het verzoekschrift twee weken daarvoor is ingediend dient volgens de moeder van deze waarde te worden uitgegaan. De vader stelt dat de waarde van zijn onderneming door de boekhouder op 14 november 2023 is vastgesteld op € 75.000,- zoals blijkt uit productie 16.

De rechtbank zal uitgaan van een waarde van € 75.000,- en overweegt daartoe dat de boekhouder heeft toegelicht dat bij deze waardebepaling rekening is gehouden met bezittingen, schulden en stille reserves. Naar het oordeel van de rechtbank is niet aannemelijk dat sprake is van substantiële goodwill in de eenmanszaak, waarin het inkomen vrijwel volledig wordt gegenereerd door arbeid van de vader zelf. Evenmin is aannemelijk dat sprake is van grotere reserves binnen de beperkte bezittingen van de onderneming dan waar de boekhouder reeds rekening mee heeft gehouden. De rechtbank zal de onderneming daarom aan de vader toedelen voor een waarde van € 75.000,-, onder verrekening van de helft van de waarde met de moeder.

Ad. h – goudstaven De moeder voert aan dat partijen vijf goudstaven hadden. Zij stelt een verdeling voor waarbij twee goudstaven voor de vader zijn, twee voor haarzelf en de vijfde verkocht wordt en de verkoopopbrengst bij helfte wordt gedeeld. De vader stelt dat partijen maar twee goudstaven hadden van 2,5 kilo per stuk.

De rechtbank overweegt dat zij, gelet op de door partijen ingenomen standpunten, slechts van twee goudstaven kan vaststellen dat deze tot de gemeenschap behoren. De rechtbank zal daarom bepalen dat ieder één goudstaaf krijgt. Wellicht ten overvloede wijst de rechtbank partijen op artikel 3:192 lid 2 BW, waarin is opgenomen dat een deelgenoot die opzettelijk de tot de gemeenschap behorende goederen verzwijgt, zoek maakt of verborgen houdt, zijn aandeel verbeurt in die goederen aan de andere deelgenoten.

Vordering moeder op de vader in verband met mediationgeld De moeder stelt dat zij een vordering heeft op de vader omdat hij € 320,- teruggestort heeft gekregen van de mediator. De vader heeft op de zitting bevestigd dat hij het geld van de mediator heeft ontvangen en jegens moeder gehouden is de helft van dit bedrag (€ 160,-) aan de moeder te vergoeden. De rechtbank zal dienovereenkomstig beslissen.

Vergoedingsrechten moeder in verband met aflossingen op de hypotheek De moeder stelt dat zij vergoedingsrechten heeft. Partijen hebben gedurende het huwelijk de hypothecaire geldleningen afgelost met geld dat tot de gemeenschap behoorde. De eerste hypotheek zijn partijen gezamenlijk aangegaan ter vergoeding van het aandeel van de zussen van de vader. Op 18 juli 2022 zijn partijen een tweede hypotheek aangegaan voor de verbouwing van de echtelijke woning. De moeder heeft ten aanzien van beide hypothecaire geldleningen een vergoedingsrecht.

De vader voert verweer. Hij stelt zich op het standpunt dat de moeder tijdens het huwelijk geen inkomen had en daardoor niet bijgedragen heeft aan de aflossingen. De moeder heeft ook geen privévermogen geïnvesteerd, waardoor aan de moeder geen vergoedingsrechten toekomen. Haar verzoeken dienen daarom te worden afgewezen.

Partijen zijn het erover eens dat tijdens het huwelijk op de hypothecaire geldleningen is afgelost vanuit het inkomen van de ouders. Of die aflossingen hoofdzakelijk vanuit het inkomen van de man of de vrouw is voldaan is niet relevant. Beide inkomens behoorden immers tot de huwelijksgoederengemeenschap. Daarmee staat vast dat vanuit de huwelijksgoederengemeenschap is afgelost op de hypothecaire geldleningen, die op hun beurt volledig zijn aangewend ter financiering van de enkel aan de man toebehorende woning. Oftewel: door de aflossingen op de hypotheek is geld vanuit de gemeenschap in het vermogen van de man gevloeid. De man is daarom gehouden tot vergoeding aan de gemeenschap, waarvan de helft aan de vrouw toekomt.

De berekenwijze van het aldus door de vader aan de moeder uit te betalen bedrag is op zichzelf niet betwist, maar op de zitting is duidelijk geworden dat de waarde van de woning bij het aangaan van de eerste hypothecaire geldlening € 235.000,- was in plaats van € 210.000,-, hetgeen volgt uit het feit dat de vader naast het aandeel van de zussen ook nog € 25.000,- van de hypotheek van zijn vader moest overnemen. Uit de ten behoeve van het aangaan van de tweede hypotheek verrichte taxatie is af te leiden dat de waarde van de woning op dat moment (vóór de verbouwing) € 500.000,- bedroeg.

Omdat partijen het erover eens zijn dat de vader de resterende hypothecaire geldleningen volledig voor zijn rekening zal nemen, heeft de moeder onbetwist gesteld dat de hoogte van het aan haar uit te keren bedrag in verband met de aflossingen op basis van artikel 1:87 lid 2 sub b BW als volgt moet worden berekend:

ten aanzien van de eerste hypotheek: hypotheekaflossingen / 235.000 x marktwaarde van de woning op datum indiening verzoekschrift tot echtscheiding x 0,5 (aandeel van de moeder).

ten aanzien van de tweede hypotheek: hypotheekaflossingen / 500.000 + 167.500 (taxatiewaarde, volgend uit het taxatierapport, plus verbouwingskosten) x marktwaarde op datum indiening verzoekschrift tot echtscheiding x 0,5 (aandeel van de moeder).

In het geval dat partijen het niet eens worden over de hoogte van de marktwaarde van de woning op de peildatum, dan moet de woning worden getaxeerd. De moeder stelt daartoe drie onafhankelijke makelaar-taxateurs voor waaruit de vader er een mag kiezen. Deze makelaar-taxateur zal de marktwaarde van de woning vaststellen per datum indiening van het verzoekschrift, te weten 10 december 2023.

Proceskosten Gelet op het feit dat het hier een procedure van familierechtelijke aard betreft, zal de rechtbank de proceskosten compenseren als hierna vermeld.

Beslissing

De rechtbank:

spreekt de echtscheiding uit tussen partijen, met elkaar gehuwd op 19 juni 2014 in [plaats] ;

bepaalt dat de minderjarigen:

hun hoofdverblijfplaats zullen hebben bij de moeder;

bepaalt dat tussen [minderjarige 1] en de vader voorlopig geen zorgregeling geldt;

bepaalt dat [minderjarige 2] voorlopig bij de vader zal zijn conform de volgende (opbouwende) reguliere zorgregeling:

bepaalt als voorlopigeverdeling van de vakanties en feestdagen:

bepaalt dat partijen per e-mail communiceren over [minderjarige 1] en [minderjarige 2] , behoudens spoedeisende zaken en/of korte mededelingen die via Whatsapp dienen te worden gedeeld;

stelt vast dat partijen, te weten: [de moeder] (de moeder), wonende in [plaats] aan de [adres 2] ( [postcode 2] ),

[de vader] (de vader), wonende in [plaats] aan de [adres 1] ( [postcode 1] ),

bij (aangehecht) proces-verbaal van doorverwijzing zijn verwezen naar de Jeugdteams Leidse Regio, voor deelname aan het hulpverleningstraject Ouderschapsbemiddeling, en voor aanmelding bij de uitvoerende hulpverleningsinstantie;

beveelt de griffier binnen twee dagen na heden een kennisgeving van deze beschikking te zenden naar: Jeugdteams Leidse Regio, Haarlemmerstraatweg 31 – 8519 –, 2343 LA Oegstgeest;

bepaalt dat de uitvoerende hulpverleningsinstantie de rechtbank vóór na te melden pro formadatum rapporteert omtrent het verloop van de Ouderschapsbemiddeling met kopie aan beide ouders en daarvan, indien het traject niet positief is verlopen, gelijktijdig een afschrift aan de Raad voor de Kinderbescherming stuurt;

bepaalt dat de vader aan de moeder, met ingang van heden een kinderalimentatie ten behoeve van [minderjarige 1] van € 492,- per maand en ten behoeve van [minderjarige 2] van € 433,- per maand zal betalen, telkens bij vooruitbetaling te voldoen;

stelt vast dat de vader eigenaar is van de woning aan de [adres 1] in [plaats] ;

gelast de verdeling van de algemene gemeenschap van goederen als volgt, onder de voorwaarde van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand:

  1. aan de vader wordt toegedeeld:
  • de inboedel die hij onder zich heeft, met uitzondering van de hiervoor op pagina 14 genoemde goederen die in gebruik waren door [minderjarige 1] , tegen een waarde van € 2.500,- onder de verplichting de helft van de waarde aan de moeder te vergoeden;
  • de cryptomunten onder de verplichting de helft van de waarde per heden aan de moeder te vergoeden;
  • de onderneming tegen een waarde van € 75.000,- onder de verplichting de helft van deze waarde aan de moeder te vergoeden;
  • één goudstaaf;
  1. aan de moeder wordt toegedeeld:
  • de inboedel die zij onder zich heeft;
  • de hiervoor op pagina 14 genoemde goederen die in gebruik waren door [minderjarige 1] ;
  • één goudstaaf;
  1. bepaalt dat iedere partij (het saldo van de) op zijn of haar naam staande bank- en spaarrekeningen behoudt, onder verrekening van de helft van de saldi per 10 december 2023 en de creditcardschuld;

  2. bepaalt dat de vader aan de moeder € 160,- moet voldoen ter zake van de teruggave van de kosten van de mediator;

  3. bepaalt dat de vader de aan die woning verbonden hypothecaire geldleningen volledig voor zijn rekening dient te nemen en ervoor zorg dient te dragen dat de moeder ontslagen wordt uit haar hoofdelijke aansprakelijkheid ter zake van die geldleningen;

  4. bepaalt dat de vader aan de moeder ter zake van de schuld van de vader aan de gemeenschap wegens aflossingen van de hypothecaire geldleningen aan de moeder dient te voldoen:

a. ter zake van de in augustus 2014 afgesloten hypothecaire lening: het totaal van de tijdens het huwelijk op die hypotheek afgeloste bedragen / 235.000 x marktwaarde van de woning op datum indiening verzoekschrift tot echtscheiding x 0,5; b. ter zake van de in juli 2022 afgesloten hypothecaire lening: het totaal van de tijdens het huwelijk op die hypotheek afgeloste bedragen / 667.500 x marktwaarde op datum indiening verzoekschrift tot echtscheiding x 0,5;

  1. bepaalt dat voor zover partijen het niet eens worden over de marktwaarde van de echtelijke woning aan de Athenestraat, de moeder aan de vader binnen één maand na de datum van de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand, drie onafhankelijke NVM-makelaar-taxateurs voorstelt die bereid en in staat zijn de woning te taxeren op de peildatum van 10 december 2023, waaruit de vader volgens binnen één week één kiest. Partijen verstrekken vervolgens binnen één week een gezamenlijke opdracht aan deze makelaar-taxateur tot taxatie van de woning. Deze makelaar-taxateur zal tussen partijen bindend de waarde vaststellen aan de hand waarvan de hoogte van het vergoedingsrecht van de moeder berekend dient te worden;

verklaart deze beschikking – met uitzondering van het uitspreken van de echtscheiding – tot zover uitvoerbaar bij voorraad;

bepaalt dat iedere partij de eigen proceskosten draagt;

wijst af het meer of anders verzochte over de hoofdverblijfplaats, de kinderalimentatie, de partneralimentatie, de verdeling van de huwelijksgemeenschap en daarbij behorende vorderingen;

houdt iedere beslissing over de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken alsmede de verdeling van de vakanties en feestdagen aan tot 15 oktober 2025 pro forma.