Terug naar bibliotheek
Rechtbank Den Haag

ECLI:NL:RBDHA:2025:12800 - Rechtbank Den Haag - 4 juli 2025

Uitspraak

ECLI:NL:RBDHA:2025:128004 juli 2025

Uitspraak inhoud

Rechtbank Den HAAG

Meervoudige Kamer

Rekestnummer: FA RK 25-3246

Zaaknummer: C/09/684470

Datum beschikking: 4 juli 2025

Internationale kinderontvoering

Beschikking op het op 30 april 2025 ingekomen verzoek van:

[de vader] ,

de vader, wonende te Australië, advocaat: mr. J.A.M. Schoenmakers te Breda.

Als belanghebbende wordt aangemerkt:

[de moeder] ,

de moeder, wonende op een bij de rechtbank bekend adres, advocaat: mr. L. Stam te ’s-Hertogenbosch.

Procedure

De rechtbank heeft kennisgenomen van de stukken, waaronder:

  • het verzoekschrift;

  • aanvullende producties van de zijde van de man van 16 juni 2025;

  • het verweerschrift;

  • aanvullende producties van de zijde van de man van 18 juni 2025;

  • het F9-formulier van de zijde van de vrouw van 18 juni 2025 met bijlagen;

  • aanvullende producties van de zijde van de man van 19 juni 2025.

Op 15 mei 2025 is de zaak op de zitting van deze rechtbank behandeld. Hierbij zijn verschenen: de vader (via een videoverbinding), bijgestaan door zijn advocaat, de moeder, bijgestaan door haar advocaat, alsmede [naam 1] namens de Raad voor de Kinderbescherming (de Raad). Het betrof hier een regiezitting met het oog op crossborder mediation in internationale kinderontvoeringszaken met als behandelend rechter, tevens kinderrechter, mr. H.M. Boone. De behandeling ter zitting is aangehouden.

Na genoemde regiezitting hebben de vader en de moeder geprobeerd door middel van crossborder mediation, gefaciliteerd door het Mediation Bureau van het Centrum Internationale Kinderontvoering, tot een minnelijke regeling te komen. Op 17 juni 2025 heeft het Mediation Bureau de rechtbank bericht dat de mediation tussen partijen niet is geslaagd. De vader handhaaft daarom het teruggeleidingsverzoek. Op 20 juni 2025 is de behandeling op de zitting van de meervoudige kamer voortgezet. Hierbij zijn verschenen: de vader, bijgestaan door zijn advocaat en een tolk in de Engelse taal, alsmede de moeder, bijgestaan door haar advocaat. Namens de Raad is verschenen [naam 2] .

Verzoek en verweer

De vader verzoekt:

 de onmiddellijke terugkeer te gelasten van na te melden minderjarige naar haar gewone verblijfplaats [adres] [plaats] [postcode] Australië, althans naar Australië, met onmiddellijke ingang, doch uiterlijk op 1 juni 2025, althans uiterlijk op een door de rechtbank in goede justitie te bepalen datum, waarbij de moeder de minderjarige dient terug te brengen naar Australië;  te bevelen, voor het geval de moeder nalaat de minderjarige binnen de door de rechtbank te stellen termijn terug te laten keren naar Australië, dat de moeder het paspoort en de benodigde geldige reisdocumenten van de minderjarige aan de vader zal afgeven, onmiddellijk, doch uiterlijk op 1 juni 2025, althans op een door de rechtbank te bepalen datum en wijze, opdat de vader de minderjarige zelf mee kan terugnemen naar Australië;  de moeder te veroordelen tot betaling van een nog te specificeren bedrag aan de vader ter zake van de daadwerkelijk gemaakte kosten die hij in verband met de ontvoering en teruggeleiding heeft gemaakt en nog dient te maken;

een en ander voor zover mogelijk met uitvoerbaarverklaring bij voorraad en kosten rechtens.

De moeder voert verweer tegen het verzoek van de vader, welk verweer hierna – voor zover nodig – zal worden besproken.

Feiten

  • Partijen hebben een affectieve relatie gehad.

  • Zij zijn de ouders van de nu nog minderjarige [minderjarige] , geboren op [geboortedatum] 2022 te [geboorteplaats] , [geboorteland] .

  • Partijen oefenen het gezamenlijk gezag over [minderjarige] uit.

  • Op 30 november 2023 is de moeder met [minderjarige] naar Nederland vertrokken.

  • De vader heeft de Australische nationaliteit en de moeder heeft de Nederlandse nationaliteit.

  • De vader heeft zich gewend tot de Nederlandse Centrale Autoriteit (CA).

Beoordeling

Rechtsmacht Het verzoek van de vader is gebaseerd op het Haagse Verdrag inzake de burgerrechtelijke aspecten van internationale ontvoering van kinderen van 25 oktober 1980 (het Verdrag). Nederland en Australië zijn partij bij het Verdrag.

De Nederlandse rechter heeft rechtsmacht om kennis te nemen van het onderhavige teruggeleidingsverzoek, gelet op de werkelijke verblijfplaats van [minderjarige] in Nederland (zie HR 9 december 2011, ECLI:NL:HR:2011:BU2834). Op grond van artikel 11 lid 1 van de Uitvoeringswet internationale kinderontvoering (de Uitvoeringswet) is de rechtbank Den Haag bevoegd kennis te nemen van alle zaken met betrekking tot de gedwongen afgifte van een internationaal ontvoerd kind aan degene wie het gezag over het kind toekomt en de teruggeleiding van een zodanig kind over de Nederlandse grens.

Het Verdrag heeft – voor zover hier van belang – tot doel de onmiddellijke terugkeer te verzekeren van kinderen die ongeoorloofd zijn overgebracht naar of worden vastgehouden in een Verdragsluitende staat. Het Verdrag beoogt hiermee een zo snel mogelijk herstel van de situatie waarin het kind zich bevond direct voorafgaand aan de ontvoering of vasthouding. Een snel herstel van de aan de ontvoering of vasthouding voorafgaande situatie wordt geacht de schadelijke gevolgen hiervan voor het kind te beperken.

Ongeoorloofde overbrenging of vasthouding in de zin van artikel 3 van het Verdrag Er is sprake van ongeoorloofde overbrenging of ongeoorloofde vasthouding in de zin van het Verdrag wanneer de overbrenging of het niet doen terugkeren geschiedt in strijd met een gezagsrecht ingevolge het recht van de staat waarin het kind onmiddellijk voor zijn overbrenging of vasthouding zijn gewone verblijfplaats had en dit recht alleen of gezamenlijk werd uitgeoefend op het tijdstip van het overbrengen of niet doen terugkeren, dan wel zou zijn uitgeoefend indien een zodanige gebeurtenis niet had plaatsgevonden (artikel 3 van het Verdrag).

Niet in geschil is dat [minderjarige] onmiddellijk voor haar vasthouding in Nederland haar gewone verblijfplaats in Australië had. Evenmin in geschil is dat het gezagsrecht gezamenlijk daadwerkelijk werd uitgeoefend op het tijdstip van de vasthouding, dan wel zou zijn uitgeoefend, indien de vasthouding niet had plaatsgevonden. Wel in geschil is of de vader toestemming heeft verleend voor een verhuizing naar Nederland.

De moeder voert in dat kader aan dat zij haar wens om terug te keren naar Nederland met de vader heeft besproken. De vader heeft ermee ingestemd dat de moeder en [minderjarige] voor onbepaalde tijd zouden terugkeren naar Nederland. Hij heeft ook het toestemmingsformulier getekend waarop geen retourdatum vermeld stond. De moeder heeft haar vertrek samen met de vader voorbereid, zo heeft hij haar nog geholpen met het verkopen van spullen. De vader heeft verder nooit laten blijken dat hij zijn toestemming intrekt.

De vader erkent dat hij toestemming heeft verleend voor een reis naar Nederland, maar betwist dat hij instemde met een verhuizing naar Nederland. De moeder gaf na het verbreken van de relatie aan dat het mentaal niet goed ging met haar en dat ze graag een tijdje met [minderjarige] naar haar familie in Nederland zou willen. Omwille van haar geestelijke gezondheid heeft hij ermee ingestemd. Hij is echter blijven vragen wanneer de moeder en [minderjarige] terug zouden komen en heeft er niet mee ingestemd dat [minderjarige] zou verhuizen naar Nederland.

De rechtbank is van oordeel dat er niet is gebleken dat de vader heeft ingestemd met een definitieve verhuizing van [minderjarige] naar Nederland. Zij legt dit uit als volgt. Uit de overgelegde stukken en de ingenomen standpunten op de zitting is gebleken dat de moeder op 30 november 2023 met toestemming van de vader met [minderjarige] is vertrokken naar Nederland. Ook staat vast dat de ouders op dat moment geen afspraken hadden gemaakt over wanneer de moeder en [minderjarige] terug zouden komen naar Australië. Uit de door beide partijen overgelegde SMS- en whatsappberichten blijkt echter dat de vader de moeder voortdurend vraagt wanneer zij, of in ieder geval [minderjarige] , terugkomt. Daarnaast is door de moeder op de zitting verklaard dat zij na drie of vier maanden in Nederland ontdekte dat haar toekomst hier ligt. Hieruit volgt dat ook voor de moeder in het begin niet duidelijk was wat de intentie van haar verblijf in Nederland was. De eerste maanden ging zij er nog vanuit dat zij op enig moment naar Australië terug zou keren, zij wist alleen niet op welke termijn, zo volgt ui de Whatsappberichten. Verder blijkt uit die berichten en wat ter zitting naar voren is gekomen dat de vader de moeder heeft gevraagd een document te tekenen waarin zij verklaart binnen vier jaar terug te keren naar Australië. Dit document heeft de moeder niet getekend. Hieruit volgt dat de vader hooguit bereid was toestemming te verlenen voor een langer verblijf in Nederland, maar niet voor definitieve verhuizing. Uit het voorgaande blijkt naar het oordeel van de rechtbank dat de vader geen toestemming heeft gegeven om de woonplaats van [minderjarige] voorgoed naar Nederland te verplaatsen.

Nu vaststaat dat de vader geen toestemming heeft gegeven voor de vasthouding van [minderjarige] in Nederland en de vasthouding van [minderjarige] in Nederland ook is geschied in strijd met het gezagsrecht van de vader naar Australisch recht, komt de rechtbank tot het oordeel dat de vasthouding van [minderjarige] in Nederland aangemerkt moet worden als ongeoorloofd in de zin van artikel 3 van het Verdrag.

Onmiddellijke terugkeer in de zin van artikel 12 van het Verdrag Ingevolge artikel 12 lid 1 van het Verdrag wordt de onmiddellijke terugkeer van een kind gelast wanneer er minder dan één jaar is verstreken tussen de overbrenging of het niet doen terugkeren van een kind en het tijdstip van indiening van het verzoek bij de rechtbank. Op grond van lid 2 van artikel 12 van het Verdrag wordt de terugkeer van een kind gelast, zelfs als de termijn van één jaar is verstreken, tenzij wordt aangetoond dat het kind inmiddels is geworteld in zijn nieuwe omgeving.

[minderjarige] verblijft inmiddels langer dan één jaar in Nederland. De moeder stelt dat [minderjarige] in haar nieuwe omgeving in Nederland is geworteld. De rechtbank moet daarom beoordelen of er sprake is van worteling – in de zin van artikel 12 lid 2 van het Verdrag – van [minderjarige] in Nederland. De rechtbank is van oordeel dat [minderjarige] nog te jong is om te kunnen spreken van worteling. [minderjarige] was op het moment van overbrenging slechts één jaar oud. Gelet op haar nog zeer jonge leeftijd is zij volledig afhankelijk van haar primaire opvoeder, in dit geval haar moeder. Zij zal zich gelet op haar leeftijd relatief snel kunnen aanpassen aan een nieuwe leefomgeving, mits zij er samen met haar primaire hechtingsfiguur verblijft. De rechtbank gaat daarom voorbij aan het standpunt van de moeder dat sprake is van worteling.

Weigeringsgrond ex artikel 13 lid 1 sub a van het Verdrag Op grond van artikel 13 lid 1 sub a van het Verdrag is de rechter van de aangezochte Staat niet gehouden de terugkeer van het kind te gelasten als de persoon die zich tegen de terugkeer verzet, aantoont dat de persoon die de zorg had voor de persoon van het kind, het recht betreffende het gezag niet daadwerkelijk uitoefende ten tijde van de overbrenging of het niet doen terugkeren, of naderhand in deze overbrenging of het niet doen terugkeren had toegestemd of berust.

De moeder stelt dat de vader in zijn handelingen blijk heeft gegeven van toestemming voor het vertrek van de moeder en [minderjarige] naar Nederland en ook van berusting in het feit dat de moeder en [minderjarige] in Nederland zouden blijven wonen. De vader betwist dit.

De rechtbank overweegt dat niet betwist is dat de vader toestemming heeft verleend voor het vertrek naar Nederland. Daarmee is echter niet gezegd dat hij ook toestemming heeft verleend voor een verhuizing naar Nederland. Zoals hiervoor reeds overwogen, blijkt uit verschillende door beide partijen overgelegde berichten dat de vader meerdere keren heeft gevraagd wanneer de moeder en [minderjarige] zouden terugkomen. De moeder antwoordde hierop steeds nog niet te weten wanneer ze terug zouden keren. Pas op 13 januari 2025 heeft zij de vader duidelijk gemaakt op dit moment geen intentie te hebben om terug te gaan naar Australië. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat geen sprake is van berusting en gaat zij voorbij aan dit standpunt van de moeder.

Weigeringsgrond ex artikel 13 lid 1 sub b van het Verdrag Op grond van artikel 13 lid 1 sub b van het Verdrag is de rechter van de aangezochte Staat niet gehouden de terugkeer van het kind te gelasten, als de persoon die zich tegen de terugkeer verzet, aantoont dat er een ernstig risico bestaat dat het kind door zijn terugkeer wordt blootgesteld aan een lichamelijk of geestelijk gevaar, dan wel op enigerlei andere wijze in een ondragelijke toestand wordt gebracht. Het doel en de strekking van het Verdrag brengen met zich dat deze weigeringsgrond restrictief moet worden uitgelegd.

De moeder voert aan dat [minderjarige] bij toewijzing van het verzoek in een ondragelijke toestand wordt gebracht. De moeder en [minderjarige] zullen in een vrouwenopvang terecht komen en, gelet op het verleden tussen de ouders, zal [minderjarige] geen contact met de vader kunnen hebben. De rechtbank ziet hierin onvoldoende grond om aan te nemen dat [minderjarige] in een ondragelijke toestand zal worden gebracht. Daartoe overweegt de rechtbank dat ter zitting door de moeder is aangevoerd dat zij in Australië samen met [minderjarige] tijdelijk bij een vriendin zal kunnen verblijven. Daarnaast heeft de vader onderbouwd dat er in Australië voldoende mogelijkheden zijn om hulp te krijgen bij het vinden van adequate woonruimte. Verder heeft de vader op de zitting verklaard dat hij de voormalige gezamenlijke woning wil verlaten zodat de moeder daar met [minderjarige] kan wonen tot zij iets anders heeft gevonden. Voor wat betreft het contact met de vader is gebleken dat er meerdere contactmomenten hebben plaatsgevonden tussen [minderjarige] en de vader in de periode dat hij in Nederland verbleef voor deze procedure. Niet gesteld of gebleken is dat deze contactmomenten niet goed zouden zijn verlopen. De rechtbank gaat daarom ook voorbij aan dit standpunt van de moeder.

Nu er geen sprake is van de weigeringsgrond als bedoeld in artikel 13 lid 1 van het Verdrag en ook niet gebleken is dat er sprake is van een van de overige in artikel 13 van het Verdrag genoemde weigeringsgronden, moet ingevolge artikel 12 lid 2 van het Verdrag de onmiddellijke terugkeer van [minderjarige] naar Australië volgen.

Hoger beroep Ingevolge artikel 13 lid 5 van de Uitvoeringswet schorst een eventueel hoger beroep de tenuitvoerlegging van de beschikking, tenzij de rechter in het belang van het kind op verzoek of ambtshalve anders bepaalt. De rechtbank acht het wenselijk dat [minderjarige] een eventuele uitspraak in hoger beroep in Nederland kan afwachten en zal het verzoek van de vader om de beslissing uitvoerbaar bij voorraad te verklaren afwijzen. De rechtbank zal de terugkeer gelasten op uiterlijk 24 juli 2025, zijnde de derde dag na afloop van de termijn waarbinnen hoger beroep tegen deze beslissing kan worden ingediend.

Kosten De vader heeft de door hem gemaakte kosten niet nader gespecificeerd. Ter zitting is namens de vader toegelicht dat hij afziet van een kostenveroordeling. De rechtbank zal daarom de proceskosten compenseren als hierna vermeld.

Beslissing

De rechtbank:

gelast de terugkeer van de minderjarige:

  • [minderjarige], geboren op [geboortedatum] 2022 te [geboorteplaats] , [geboorteland] , naar Australië uiterlijk op 24 juli 2025, waarbij de moeder [minderjarige] moet terug brengen naar Australië en beveelt, als de moeder nalaat [minderjarige] terug te brengen naar Australië, dat de moeder [minderjarige] met de benodigde geldige reisdocumenten aan de vader zal afgeven uiterlijk op 24 juli 2025, opdat de vader [minderjarige] zelf mee terug kan nemen naar Australië;

bepaalt dat iedere partij de eigen proceskosten draagt;

wijst af het meer of anders verzochte.