ECLI:NL:RBDHA:2024:4294 - Rechtbank Den Haag - 26 maart 2024
Uitspraak
Uitspraak inhoud
Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummers: NL23.26969 en NL24.5395
V-nummer: [nummer] , (gemachtigde: mr. M.J.M. Ristra-Peeters),
en
(gemachtigde: mr. H. Chamkh en C. Wesenbeek).
Procesverloop
1. In deze uitspraak beslist de rechtbank op twee beroepen van eiser. Eiser heeft beroep ingesteld tegen het besluit van 18 augustus 2023. Daarin heeft verweerder vastgesteld dat het recht van eiser op tijdelijke bescherming op grond van richtlijn 2001/55/EG
1.1 Eiser heeft daarnaast beroep ingesteld tegen het besluit van 7 februari 2024. Daarin heeft verweerder vastgesteld dat eiser met ingang van 5 maart 2024 niet langer rechtmatig in Nederland verblijft, dat hij de Europese Unie binnen vier weken ná 4 maart 2024 moet verlaten en dat hij moet terugkeren naar Pakistan. Dit beroep is geregistreerd onder nummer NL24.5395.
2. De rechtbank heeft de beroepen op 6 maart 2024 op zitting behandeld. De voorzieningenrechter heeft op dezelfde zitting eisers verzoek om een voorlopige voorziening met nummer NL23.26970 behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen [tolk] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden. De beroepen en het verzoek om een voorlopige voorziening zijn gelijktijdig behandeld met de beroepen en verzoeken om voorlopige voorziening van twee andere eisers tegen vergelijkbare besluiten als die van 18 augustus 2023 en 7 februari 2024.
3. De voorzieningenrechter heeft op 11 maart 2024 uitspraak gedaan in het verzoek van eiser (NL23.26970) om het treffen van een voorlopige voorziening. De voorzieningenrechter heeft het besluit van 7 februari 2024 geschorst totdat op het beroep NL24.5395 is beslist en bepaald dat verzoeker, totdat op het beroep is beslist, dient te worden behandeld als een vreemdeling die onder de werking van richtlijn valt.
Overwegingen
Feiten en omstandigheden
4. Eiser stelt te zijn geboren op [datum] 1998 en de Pakistaanse nationaliteit te hebben. Hij studeerde in Oekraïne en verbleef daar op grond van een tijdelijke verblijfsvergunning. Nadat daar in februari 2022 de oorlog uitbrak, is eiser naar Nederland gevlucht. Hij heeft zich op 5 juli 2022 in de Basisregistratie Personen (BRP) laten registreren. Eiser is vervolgens in het bezit gesteld van een ontheemdendocument (O-document) waarop is vermeld dat verblijf is toegestaan op grond van de richtlijn en dat arbeid in loondienst vrij is toegestaan. Eiser werkt sinds maart 2023 als medewerker bij een filiaal van een fastfoodketen in [plaats] . Hij stelt dat hij een Oekraïense vriendin heeft waarmee hij voordat de oorlog in Oekraïne uitbrak ging samenwonen.
5. Eiser hoort bij de zogenaamde groep derdelanders. Met het begrip derdelanders wordt in deze uitspraak verder bedoeld de mensen die vóór het uitbreken van de oorlog in Oekraïne waren en daar een tijdelijke verblijfsvergunning hadden, bijvoorbeeld voor werk of studie.
6. In de brief van 23 november 2022 heeft verweerder aan eiser medegedeeld dat eisers tijdelijke bescherming op grond van de richtlijn per 4 maart 2023 zal worden beëindigd.
6.1 In de brief van 15 februari 2023 heeft verweerder aan eiser medegedeeld dat zijn tijdelijke bescherming op grond van de richtlijn met zes maanden wordt verlengd tot 4 september 2023.
6.2 Verweerder heeft, na het besluit van 18 augustus 2023 over de beëindiging van eisers recht op tijdelijke bescherming per 4 september 2023 en met het terugkeerbesluit, in een brief op 7 september 2023 aan eiser laten weten dat hij tijdelijk langer in Nederland mag blijven. In zijn brief verwijst verweerder naar een vergelijkbare zaak waarin de Afdeling de voorlopige voorziening heeft getroffen dat die vreemdeling voorlopig moet worden behandeld alsof het recht op tijdelijke bescherming op grond van de richtlijn op hem van toepassing blijft.
6.3 De Afdeling heeft in een uitspraak van 17 januari 2024
6.4 Naar aanleiding van de uitspraak van de Afdeling heeft verweerder bij brief van 24 januari 2024 aan eiser meegedeeld dat hij tot en met 4 maart 2024 onder de richtlijn valt, dat hij met het verlopen O-document en de brief kan aantonen dat hij tot en met 4 maart 2024 in Nederland mag zijn en mag werken en dat hij geen recht op opvang meer heeft na 1 april 2024. In de brief staat ook dat verweerder als gevolg van de definitieve uitspraak van de Afdeling het besluit van 18 augustus 2023 intrekt en dat eiser een nieuw terugkeerbesluit krijgt.
6.5 Het besluit van 7 februari 2024 is het in de brief van 24 januari 2024 aangekondigde terugkeerbesluit. Vervolgens heeft verweerder op 22 februari 2024 meegedeeld het besluit van 18 augustus 2023 in te trekken en aangeboden proceskosten tot een bedrag van € 1.750,- te vergoeden. Op 22 februari 2024 heeft eiser de rechtbank bericht dat hij zijn beroep tegen het besluit van 18 augustus 2023 handhaaft. Wat is het oordeel van de rechtbank?
7. De rechtbank is van oordeel dat het beroep tegen het besluit van 18 augustus 2023 niet-ontvankelijk is voor zover het is gericht tegen het besluit van die datum, maar dat het voor het overige gegrond is, en dat het beroep tegen het besluit van 7 februari 2024 niet-ontvankelijk is. De rechtbank is van oordeel dat de tijdelijke bescherming van eiser niet per 4 maart 2024 van rechtswege is geëindigd. Aan de hand van de beroepsgronden zal de rechtbank hierna uitleggen hoe zij tot haar oordeel is gekomen en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Wat is de omvang van het geschil en zijn de beroepen ontvankelijk?
8. Eiser stelt dat hij belang heeft bij zijn beroep tegen het bestreden besluit van 18 augustus 2023. Ter zitting heeft eiser erkend dat er geen belang meer is bij de beantwoording van de vraag of de tijdelijke bescherming per 4 september 2023 terecht is beëindigd, maar dat hij met het beroep wel de aard van zijn verblijfsrecht aan de orde kan stellen. Volgens eiser had aan hem op grond van artikel 2, onder g, in samenhang met artikel 8, eerste lid, van de richtlijn, een verblijfsvergunning moeten worden verleend. Hij verkeert nu in een materieel slechtere situatie omdat dat niet is gebeurd. Hij wordt namelijk niet twee jaar maar slechts zes maanden van het mvv
8.1 Verweerder stelt zich op het standpunt dat het beroep tegen het besluit van 18 augustus 2023 mede is gericht tegen het besluit van 7 februari 2024, en dat het beroep tegen het besluit van 7 februari 2024 daarom niet-ontvankelijk is. De brief van 24 januari 2024 is volgens verweerder geen aanvullend besluit. Verweerder heeft met deze brief slechts invulling gegeven aan de uitspraak van de Afdeling van 17 januari 2024, waarin staat dat de bescherming van derdelanders van rechtswege afloopt op 4 maart 2024 en het aan verweerder is om te bepalen in welke vorm hij dat aan de betreffende derdelanders zal meedelen.
8.2 In artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), is bepaald dat onder besluit wordt verstaan: een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling. In artikel 6:19, eerste lid, van de Awb is bepaald dat een beroep van rechtswege mede betrekking heeft op een besluit tot intrekking, wijziging of vervanging van het bestreden besluit, tenzij partijen daarbij onvoldoende belang hebben.
8.3.1 De rechtbank is van oordeel dat de brief van 24 januari 2024 moet worden gezien als een besluit tot wijziging van het besluit van 18 augustus 2023. Reden daarvoor is de inhoud van de brief. Verweerder geeft daarin immers aan eiser te kennen dat de tijdelijke bescherming, anders dan in het besluit van 18 augustus 2023 staat, niet op 4 september 2023, maar op 4 maart 2024 eindigt. Hiermee maakt verweerder dus kenbaar dat één van de beoogde rechtsgevolgen van het besluit van 18 augustus 2023, namelijk de beëindiging per 4 september 2023 van eisers rechten op grond van de richtlijn, komt te vervallen. In plaats daarvan, zo staat in de brief, komen die rechten te vervallen per 4 maart 2024.
8.3.2 Dat verweerder naar eigen zeggen niet bevoegd is om het recht op tijdelijke bescherming te beëindigen omdat dit van rechtswege gebeurt, maakt niet dat geen sprake is van een besluit. Een beslissing heeft immers ook rechtsgevolg, en kan daarom een besluit als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, van de Awb zijn, indien deze erop is gericht de juridische status van een persoon vast te stellen.
8.3.3 Ook staat in de brief van 24 januari 2024 dat verweerder het besluit van 18 augustus 2023 intrekt (“Door de definitieve uitspraak van de Raad van State trekt de IND dit besluit in”). Ter zitting heeft verweerder toegelicht dat het besluit van 18 augustus 2023 pas met de brief van 22 februari 2024 daadwerkelijk is ingetrokken. De rechtbank volgt dit standpunt niet, omdat het niet is te rijmen met de tekst van de brief van 24 januari 2024. Anders dan geldt voor het in de brief van 24 januari 2024 aangekondigde besluit van 7 februari 2024, staat in de tekst van de brief geen aankondiging van een besluit tot intrekking, maar staat daar gewoon dat het besluit van 18 augustus 2023 wordt ingetrokken. Daarbij is ook van belang dat, zoals hiervoor overwogen, in de brief kenbaar wordt gemaakt dat één van de beoogde rechtsgevolgen van het besluit van 18 augustus 2023, namelijk de beëindiging van eisers rechten op grond van de richtlijn per 4 september 2023, komt te vervallen. Dat betekent dat de brief van 24 januari 2024 ook een besluit tot intrekking van het besluit van 18 augustus 2023 bevat voor zover daarbij eisers recht op tijdelijke bescherming werd beëindigd per 4 september 2023. Het in het besluit van 18 augustus 2023 vervatte terugkeerbesluit is niet ingetrokken met de brief van 24 januari 2024.
8.3.4 Nu er geen reden is om aan te nemen dat partijen hierbij geen belang hebben, heeft eisers tegen het besluit van 18 augustus 2023 ingestelde beroep mede betrekking op de brief van 24 januari 2024.
8.4 Het besluit van 7 februari 2024 is naar het oordeel van de rechtbank een besluit tot wijziging van het terugkeerbesluit dat onderdeel is van het besluit van 18 augustus 2023. De datum waarop eiser volgens verweerder uit Nederland en de Europese Unie moet vertrekken wordt met het besluit van 7 februari 2024 namelijk gewijzigd. In het besluit van 18 augustus 2023 staat dat eiser vanaf 4 september 2023 niet langer rechtmatig in Nederland verblijft en binnen vier weken moet vertrekken; in het besluit van 7 februari 2024 staat dat eiser vanaf 4 maart 2024 niet langer rechtmatig in Nederland verblijft en binnen vier weken moet vertrekken. Het is duidelijk dat eiser belang heeft bij een beoordeling van deze wijziging en dat zijn beroep tegen het besluit van 18 augustus 2023 daarom mede betrekking heeft op het besluit van 7 februari 2024. Dit betekent dat eiser geen afzonderlijk beroep heeft hoeven instellen tegen het terugkeerbesluit van 7 februari 2024. Het beroep dat hij toch tegen dat besluit heeft ingediend is dus niet-ontvankelijk.
8.5 De rechtbank is verder van oordeel dat zij in het kader van dit geding niet kan beoordelen of aan eiser een verblijfsvergunning had moeten worden verstrekt. In 2022 heeft eiser een O-document gekregen om zijn verblijfsrecht aan te tonen. In het besluit van 24 januari 2024 staat hierover dat, omdat eisers verblijfsrecht tot 4 maart 2024 wordt gecontinueerd, hij met het verlopen O-document en de brief kan aantonen dat hij tot 4 maart 2024 in Nederland mag zijn. Het besluit gaat dus voor wat betreft het O-document slechts over het bieden van een oplossing voor praktische consequenties van het wijzigen van de einddatum van de tijdelijke bescherming. Op het O-document staat namelijk een eerdere einddatum dan 4 maart 2024. De andere besluiten waarop dit beroep betrekking heeft, bevatten ook geen aanpassingen of wijzigingen van het O-document. De vraag of aan eiser een verblijfsvergunning had moeten verleend, valt daarom buiten de omvang van het geding.
8.6 Omdat het beroep NL24.5395 niet-ontvankelijk is, bespreekt de rechtbank hierna de beroepsgronden van eiser in het kader van het beroep NL23.26969. En omdat eiser geen belang meer heeft bij een beoordeling van het besluit van 18 augustus 2023 nu dat is ingetrokken, is het beroep NL23.26969 voor zover het is gericht tegen dat besluit niet-ontvankelijk. Is de rechtbank gebonden aan de overwegingen van de Afdeling over het eindigen van de tijdelijke bescherming op 4 maart 2024?
9. Eiser voert aan dat de rechtbank het oordeel van de Afdeling in de uitspraak van 17 januari 2024 dat de tijdelijke bescherming op 4 maart 2024 van rechtswege eindigt, niet hoeft te volgen. De vraag of de tijdelijke bescherming van derdelanders van rechtswege op 4 maart 2024 eindigt, was immers geen onderdeel van het geding bij de Afdeling. Hierover hebben partijen zich ook niet kunnen uitlaten tijdens de procedure bij de Afdeling. De overwegingen van de Afdeling over de beëindiging per 4 maart 2024 moeten dus worden beschouwd als ten overvloede.
9.1 De Afdeling heeft, zo staat in de uitspraak, dit oordeel gegeven omwille van de rechtseenheid, rechtsontwikkeling en rechtsbescherming in algemene zin. De Afdeling beoogt ook op voorhand duidelijkheid te scheppen wanneer de tijdelijke bescherming van derdelanders eindigt op 4 maart 2024. De rechtbank constateert dat de vraag wanneer de tijdelijke bescherming van derdelanders eindigt, buiten het kader van het geding in die zaak viel. Het ging in die zaak over de vraag of verweerder het recht op tijdelijke bescherming van de betrokkene op 4 september 2023 heeft kunnen beëindigen. De Afdeling heeft die vraag ontkennend beantwoord. Het oordeel over de beëindiging van de tijdelijke bescherming van derdelanders van rechtswege op 4 maart 2024 heeft geen invloed gehad op de beslissing van de Afdeling in die zaak en viel dus buiten de rechtsstrijd van de betrokken partijen. De Afdeling heeft partijen ook niet voor, tijdens of na de zitting in de gelegenheid gesteld om een (schriftelijk) standpunt in te nemen over de vraag of de tijdelijke bescherming op 4 maart 2024 van rechtswege eindigt. Het genoemde oordeel heeft echter niet alleen de betrokkene in die zaak benadeeld, maar benadeelt nu ook eiser. Gelet hierop en op het in artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie opgenomen beginsel van effectieve rechtsbescherming, vindt de rechtbank het passend zich nu een eigen oordeel over de beëindiging van eisers tijdelijke bescherming te vormen.
Eindigt de tijdelijke bescherming van eiser van rechtswege op 4 maart 2024?
10. Eiser voert aan dat de Afdeling ten onrechte tot de conclusie is gekomen dat de bescherming voor derdelanders op 4 maart 2024 van rechtswege eindigt. Eiser hoort als derdelander immers bij de groep aan wie al bescherming was verleend en voor die groep is de bescherming met het Verlengingsbesluit tot 4 maart 2025 verlengd. De Afdeling heeft zijn oordeel niet mogen baseren op een voetnoot uit de toelichting van de Commissie, ook omdat uit de considerans en de andere delen van de toelichting juist kan worden afgeleid dat de verlenging wel geldt voor derdelanders zoals eiser.
10.1 De rechtbank stelt vast dat de Raad van de Europese Unie op voorstel van de Europese Commissie in het Uitvoeringsbesluit heeft besloten om tijdelijke bescherming te bieden aan verschillende groepen mensen die uit Oekraïne zijn gevlucht. Uit artikel 2, eerste lid van het Uitvoeringsbesluit volgt dat de tijdelijke bescherming van toepassing is op Oekraïense onderdanen, staatlozen en derdelanders met een asielstatus in Oekraïne, en de gezinsleden van deze personen. Uit het tweede lid van artikel 2 van het Uitvoeringsbesluit volgt dat lidstaten ook passende bescherming moeten bieden aan staatlozen en personen die met een permanente verblijfsvergunning in Oekraïne verbleven. In artikel 2, derde lid, van het Uitvoeringsbesluit staat dat lidstaten overeenkomstig artikel 7 van de richtlijn het Uitvoeringsbesluit ook kunnen toepassen op andere personen.
10.1.1 De Nederlandse regering heeft artikel 2, derde lid van het Uitvoeringsbesluit toegepast en besloten om derdelanders op te vangen die in Oekraïne een tijdelijke verblijfsvergunning hadden. Dit heeft verweerder op 30 maart 2022 aan de Tweede Kamer laten weten en laten vastleggen in artikel 3.9a van het Voorschrift Vreemdelingen. In een brief aan de Tweede Kamer van 18 juli 2022 heeft verweerder echter meegedeeld dat vanaf 19 juli 2022 derdelanders geen beroep meer kunnen doen op tijdelijke bescherming in Nederland. Derdelanders die zich op deze laatste datum nog niet in de BRP hadden ingeschreven, konden vanaf dat moment geen aanspraak meer maken op de tijdelijke bescherming, zo concludeert de Afdeling op basis hiervan in rechtsoverweging 8.1 van haar uitspraak van 17 januari 2024. Ten aanzien van de derdelanders die zich wel vóór 19 juli 2022 in de BRP hebben ingeschreven, oordeelt de Afdeling dat de tijdelijke bescherming van rechtswege op 4 maart 2024 eindigt. De Afdeling overweegt daartoe in 9.3 en 9.4 van haar uitspraak het volgende:
“9.3. Uit het Verlengingsbesluit leidt de Afdeling af dat de verlenging tot en met 4 maart 2025 alleen geldt voor zover lidstaten de facultatieve bepaling op dat moment nog toepassen. Tot deze conclusie komt de Afdeling als volgt. Artikel 1 van het Verlengingsbesluit luidt: ‘’De tijdelijke bescherming die wordt verleend aan ontheemden uit Oekraïne als bedoeld in artikel 2 van Uitvoeringsbesluit (EU) 2022/382, wordt met één jaar verlengd tot en met 4 maart 2025.’’ De categorieën ontheemden aan wie in ieder geval tijdelijke bescherming wordt verleend als bedoeld in artikel 2 van het Uitvoeringsbesluit, zijn genoemd onder 6. Via de facultatieve bepaling in artikel 2, derde lid, van het Uitvoeringsbesluit kunnen lidstaten ervoor kiezen om ook aan andere groepen bescherming te verlenen. In Nederland heeft de staatssecretaris in eerste instantie ervoor gekozen om op deze manier ook tijdelijke bescherming te bieden aan derdelanders die een tijdelijke verblijfsvergunning hadden in Oekraïne. Per 19 juli 2022 is hij daarvan teruggekomen en verleent Nederland geen tijdelijke bescherming meer aan derdelanders via de facultatieve bepaling.
9.4. Het Verlengingsbesluit dateert van 19 oktober 2023 en dus van na 19 juli 2022. Op het moment van de verlenging kwamen derdelanders daarom niet meer in aanmerking voor tijdelijke bescherming in Nederland en vielen zij niet meer onder artikel 2, derde lid, van het Uitvoeringsbesluit. Daarmee is artikel 1 van het Verlengingsbesluit en de daarin neergelegde verlenging tot en met 4 maart 2025 niet op hen van toepassing. Voor deze interpretatie van artikel 1 van het Verlengingsbesluit vindt de Afdeling mede steun in het voorstel van de Commissie tot verlenging van de tijdelijke bescherming van 19 september 2023 (COM(2023) 546 final). In de toelichting op dat voorstel, in het bijzonder voetnoot 2, wordt artikel 2, derde lid, van het Uitvoeringsbesluit niet genoemd. Hieruit leidt de Afdeling af dat artikel 2, derde lid, van het Uitvoeringsbesluit alleen relevant is voor het Verlengingsbesluit voor zover lidstaten deze bepaling toepassen op het moment dat het Verlengingsbesluit door de Raad is vastgesteld. Deze uitleg vindt ook steun in de bevoegdheid die de staatssecretaris heeft om de toepassing van een Unierechtelijke facultatieve bepaling te beëindigen, zoals vastgesteld onder 8.1.”
10.2 De rechtbank is echter van oordeel dat de tijdelijke bescherming ook voor derdelanders met het Verlengingsbesluit tot 4 maart 2025 is verlengd. In artikel 1 van het Verlengingsbesluit staat: “De tijdelijke bescherming die wordt verleend aan ontheemden uit Oekraïne als bedoeld in artikel 2 van Uitvoeringsbesluit (EU) 2022/382, wordt met één jaar verlengd tot en met 4 maart 2025’’. Omdat Nederland artikel 2, derde lid, van het Uitvoeringsbesluit voor derdelanders die zich hebben ingeschreven in het BRP vóór 19 juli 2022, zoals eiser, heeft toegepast, is eiser een ontheemde uit Oekraïne als bedoeld in artikel 2 van het Uitvoeringsbesluit. Met artikel 1 van het Verlengingsbesluit wordt de tijdelijke bescherming voor alle ontheemden die vallen onder artikel 2 van het Uitvoeringsbesluit tot en met 4 maart 2025 verlengd. Er wordt geen onderscheid gemaakt tussen de verschillende in artikel 2 van het Uitvoeringsbesluit genoemde groepen. De rechtbank kan in artikel 1 van het Verlengingsbesluit ook geen beperking van de toepasselijkheid lezen ten aanzien van ontheemden waaraan via de facultatieve bepaling tijdelijke bescherming wordt verleend. De rechtbank volgt dan ook niet dat derdelanders zoals eiser, die zich vóór 19 juli 2022 hebben ingeschreven in de BRP, niet onder het Verlengingsbesluit vallen, alleen omdat verweerder vóór 19 oktober 2023 ervoor heeft gekozen om derdelanders die niet vóór 19 juli 2022 zijn ingeschreven geen tijdelijke bescherming te verlenen. De vóór 19 juli 2022 in de BRP ingeschreven derdelanders ontleenden toen het Verlengingsbesluit werd genomen onverminderd tijdelijke bescherming aan de richtlijn. In het gegeven dat de tijdelijke bescherming op grond van het Uitvoeringsbesluit na 4 maart 2024 niet automatisch geldt maar op grond van een besluit tot verlenging van de Raad op grond van artikel 4, tweede lid, van de richtlijn, ziet de rechtbank ook geen reden om te concluderen dat de verlenging niet geldt voor derdelanders zoals eiser. Eisers beroepsgrond slaagt.
Prejudiciële vragen
11. Eiser heeft in zijn beroepsgronden aangevoerd dat de rechtbank als Unierechter op grond van artikel 267 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie prejudiciële vragen kan en dient te stellen aangezien de Afdeling daarvan heeft afgezien. Verweerder heeft er in het verweerschrift op gewezen dat de Afdeling geen aanleiding heeft gezien om prejudiciële vragen te stellen en dat hij dat volgt. Volgens verweerder is sprake van een acte clair.
11.1 Van een acte clair is sprake als een Europeesrechtelijke bepaling dusdanig helder geformuleerd is dat redelijkerwijze geen twijfel over de uitleg of het toepassingsbereik hiervan kan bestaan. In zo’n geval vervalt de verwijsplicht van de nationale rechter. De rechtbank concludeert dat daar in dit geval geen sprake van is. De Afdeling en deze rechtbank, zittingsplaatsen Roermond, ‘s-Hertogenbosch en Haarlem, beantwoorden de vraag of de tijdelijke bescherming van derdelanders met het Verlengingsbesluit is verlengd, verschillend.
11.2 De rechtbank heeft echter besloten om desondanks geen prejudiciële vragen te stellen. De rechtbank is, nu haar uitspraak vatbaar is voor hoger beroep, niet verplicht om vragen te stellen.
Had verweerder eiser voorafgaand aan het besluit van 7 februari 2024 moeten horen?
12. Eiser voert aan dat verweerder hem voorafgaand aan het besluit van 7 februari 2024 had moeten horen. Uit artikel 5 van de Terugkeerrichtlijn
12.1 Uit de uitspraak van de Afdeling 2 juni 2021
Conclusie en gevolgen
13. De rechtbank is van oordeel dat de tijdelijke bescherming voor de facultatieve groep derdelanders, waar eiser onder valt, niet van rechtswege eindigt op 4 maart 2024. Met het Verlengingsbesluit is het recht op tijdelijke bescherming van eiser tot 4 maart 2025 verlengd.
13.1 Het beroep NL23.26969 is gegrond voor zover het is gericht tegen de besluiten van 24 januari 2024 en 7 februari 2024 en de rechtbank vernietigt die besluiten. Dat beroep is niet-ontvankelijk voor zover het is gericht tegen het besluit van 18 augustus 2023 en ook het beroep met nummer NL24.5395 is niet-ontvankelijk.
13.2 Omdat het beroep NL23.26969 gegrond is, krijgt eiser een vergoeding van zijn proceskosten. Verweerder moet deze vergoeding betaling. Deze vergoeding bedraagt € 875,- omdat eiser een beroepschrift heeft ingediend. Voor het verschijnen ter zitting is aan eiser in de uitspraak van 11 maart 2024
Beslissing
De rechtbank:
-
verklaart het beroep met nummer NL23.26969 voor zover het is gericht tegen het besluit van 18 augustus 2023 niet-ontvankelijk;
-
verklaart het beroep met nummer NL23.26969 voor het overige gegrond;
-
vernietigt de besluiten van 24 januari 2024 en 7 februari 2024;
-
verklaart het beroep met nummer NL24.5395 niet-ontvankelijk;
-
veroordeelt verweerder tot betaling van € 875,- aan proceskosten aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T.N. van Rijn, voorzitter, en mr. M. Kraefft en mr. S. Mac Donald, leden, in aanwezigheid van mr. J.P. Ankum, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Informatie over hoger beroep Een partij die het niet eens is met deze uitspraak voor zover deze gaat over het beroep, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak voor zover deze gaat over het beroep. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen vier weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.
Richtlijn 2001/55/EG van de Raad van 20 juli 2001 betreffende minimumnormen voor het verlenen van tijdelijke bescherming in geval van massale toestroom van ontheemden en maatregelen ter bevordering van een evenwicht tussen de inspanning van de lidstaten voor de opvang en het dragen van de consequenties van de opvang van deze personen.
Uitvoeringsbesluit (EU) 2022/382 van de Raad van 4 maart 2022 tot vaststelling van het bestaan van een massale toestroom van ontheemden uit Oekraïne in de zin van artikel 5 van Richtlijn 2001/55/EG, en tot invoering van tijdelijke bescherming naar aanleiding daarvan.
Uitspraak van 1 september 2023, ECLI:NL:RVS:2023:3349.
ECLI:NL:RVS:2024:32
machtiging tot voorlopig verblijf.
Uitspraak van de Afdeling van 30 januari 2008, ECLI:NL:RVS:2008:BC3065.
Uitspraak van de Afdeling van 7 februari 2007, ECLI:NL:RVS:2007:AZ7982.
Zie de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Roermond, van 19 maart 2024, ECLI:NL:RBDHA:2024:3694 en zititingsplaats ‘s-Hertogenbosch, van 25 maart 2024, ECLI:NL:RBDHA:2024:4086.
Zie het arrest van het Hof van Justitie van 6 oktober 1982, Cilfit, ECLI:EU:C:1982:335.
Richtlijn 2008/115/EG.
ECLI:NL:RVS:2021:1155.
ECLI:NL:RBDHA:2024:3134.