ECLI:NL:RBDHA:2024:15676 - Rechtbank Den Haag - 24 september 2024
Uitspraak
Uitspraak inhoud
Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: NL23.28848
tussenuitspraak van de enkelvoudige kamer van 25 september 2024 in de zaak tussen
[eiser] , v-nummer: [nummer] , eiser
(gemachtigde: mr. L.I. Siers),
en
de minister van Asiel en Migratie
Inleiding
1. In deze tussenuitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de afwijzing van zijn aanvraag voor een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv). De minister heeft deze aanvraag met het besluit van 19 december 2022 afgewezen. Met het bestreden besluit van 1 december 2023 op het bezwaar van eiser is de minister bij de afwijzing van de aanvraag gebleven.
1.1. De minister heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift. Eiser heeft hierop aanvullende gronden ingediend.
2. De rechtbank heeft het beroep op 22 augustus 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: referente, de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van de minister.
Beoordeling door de rechtbank
3. De rechtbank beoordeelt de afwijzing van de aanvraag voor een mvv. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiser.
4. Het bestreden besluit bevat een motiveringsgebrek. De minister heeft niet kenbaar en integraal afgewogen hoe de mate van emotionele afhankelijkheid meespeelt in de beoordeling van de vraag of sprake is van bijkomende elementen van afhankelijkheid. De rechtbank stelt de minister in de gelegenheid dit motiveringsgebrek via een bestuurlijke lus te herstellen.
Het bestreden besluit
5. De minister heeft de aanvraag van eiser afgewezen, omdat tussen eiser en referente geen sprake is van een (beschermingswaardig) familie- of gezinsleven als bedoeld in artikel 8 van het EVRM. De minister stelt zich op het standpunt dat eiser niet kan worden beschouwd als meerderjarig kind als bedoeld in het jongvolwassenebeleid, zodat sprake moet zijn van meer dan gebruikelijke elementen van afhankelijkheid. Hiervan is volgens de minister geen sprake.
Heeft de minister terecht geoordeeld dat eiser niet voldoet aan de voorwaarden van het jongvolwassenenbeleid?
6. Het jongvolwassenenbeleid wordt gebruikt om vast te stellen of tussen een meerderjarig kind en zijn ouder(s) familie- of gezinsleven bestaat als bedoeld in artikel 8 van het EVRM zonder dat de minister daarvoor bijkomende elementen van afhankelijkheid vereist. Het jongvolwassenenbeleid bevat vier cumulatieve vereisten: het meerderjarig kind moet jongvolwassen zijn, met zijn ouder(s) in gezinsverband samenleven, niet in zijn eigen onderhoud voorzien en geen zelfstandig gezin hebben gevormd. Als een meerderjarig kind geen geslaagd beroep kan doen op het jongvolwassenenbeleid, beoordeelt de minister of dat kind en zijn ouder(s) familie- of gezinsleven hebben op grond van het vereiste van bijkomende elementen van afhankelijkheid.
6.1. Eiser stelt dat hij wel voldoet aan de voorwaarden van het jongvolwassenebeleid. Ten onrechte is als contra-indicatie betrokken dat eiser heeft gewerkt in Turkije. Uit de verklaringen van eiser en referente blijkt namelijk duidelijk dat eiser is gaan werken vanwege aan asiel gerelateerde omstandigheden en dat dit noodzakelijk was om zichzelf en zijn familie staande te houden. Dit betekent echter niet dat eiser daadwerkelijk financieel afhankelijk is geworden van zijn ouders en dat de gezinsband is verbroken.
6.2. Deze beroepsgrond slaagt niet. De rechtbank stelt allereerst vast dat tussen partijen niet langer in geschil is dat eiser in 2014 vanuit Syrië naar Turkije is gevlucht en dat eiser vanaf 2014 tot begin 2020 in Turkije heeft gewerkt. Anders dan eiser stelt heeft de minister mogen uitgaan van de verklaring van eiser tijdens het gehoor van 6 november 2020 dat hij jarenlang als enige heeft gewerkt om zichzelf en zijn ouders (waaronder referente) van een inkomen te voorzien.
6.3. De rechtbank is verder van oordeel dat de minister eiser ook niet heeft hoeven volgen in zijn betoog dat doorgevraagd had moeten worden naar of de broers van eiser het gezin ook hebben ondersteund. Deze vraag is namelijk wel gesteld en hierop is bevestigend geantwoord.
6.4. Nu kan worden uitgegaan van de juistheid van eisers verklaringen omtrent het voorzien in eigen levensonderhoud, heeft de minister terecht de gezinsband als verbroken beschouwd en er ook terecht op gewezen dat deze niet meer hersteld kan worden.
Voldoet de beoordeling van de minister aan het nieuwe criterium van bijkomende elementen van afhankelijkheid?
7. Op 27 maart 2024 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) drie uitspraken gedaan inzake gezinshereniging op grond van artikel 8 van het EVRM.
7.1. De Afdeling heeft in haar uitspraak van 27 maart 2024 uiteengezet hoe de beoordeling of sprake is van ‘bijkomende elementen van afhankelijkheid’ eruit moet zien. Daartoe overweegt zij dat bij de beoordeling of er sprake is van bijkomende elementen van afhankelijkheid het vooral van belang is om te bepalen of sprake is van feiten en omstandigheden die maken dat de afhankelijkheid tussen betrokken volwassen familieleden uitstijgt boven het gebruikelijke. Bij de behandeling van de mvv-aanvraag moet de minister een op het specifieke geval toegespitste beoordeling maken waarbij alle feiten en omstandigheden die kunnen maken dat er bijkomende elementen van afhankelijkheid bestaan, worden betrokken. Elementen zoals de financiële en materiële afhankelijkheid, de gezondheid van de betrokkenen en de banden met het land van herkomst moeten, voor zover zij zijn aangevoerd, in die beoordeling een rol spelen. Verder kan bijvoorbeeld de mate van emotionele afhankelijkheid en de vraag of betrokkenen eerder hebben samengewoond van belang zijn. De bestuursrechter toetst het onderzoek van de minister naar de relevante feiten en omstandigheden volledig. Bij de weging van de elementen komt de minister beoordelingsruimte toe. De uitkomst van de beoordeling of er bijkomende elementen van afhankelijkheid bestaan toetst de bestuursrechter daarom enigszins terughoudend.
7.2. De minister heeft in het bestreden besluit getoetst aan de term ‘more than normal emotional ties’. Op zitting heeft de minister zich op het standpunt gesteld dat de door de Afdeling gebruikte term ‘bijkomende elementen van afhankelijkheid’ in deze zaak geen verandering brengt in de door de minister verrichte toets in het kader van artikel 8 van het EVRM dan wel de uitkomst ervan. De rechtbank begrijpt hieruit dat de minister zich op het standpunt stelt dat tussen eiser en referent geen sprake is van bijkomende elementen van afhankelijkheid.
7.3. Eiser betoogt dat de minister in het bestreden besluit niet heeft getoetst aan het nieuwe criterium van bijkomende elementen van afhankelijkheid.
7.4. De rechtbank volgt eiser niet in zijn betoog dat de minister apart had dienen te toetsen aan de aard en hechtheid van het gezin en de duur van het verblijf van referente in de lidstaat. Uit de uitspraak van de Afdeling van 27 maart 2024
7.5. Dit gebrek heeft de minister in beroep niet gerepareerd. De minister heeft op zitting gesteld dat wel wordt aangenomen dat sprake is van een bepaalde mate van emotionele afhankelijkheid tussen eiser en referente, maar dat dit gelet op de overige elementen, in het bijzonder hetgeen is overwogen omtrent de materiele afhankelijkheid, niet leidt tot de conclusie dat sprake is van bijkomende elementen van afhankelijkheid. Deze motivering is voor de rechtbank onvoldoende inzichtelijk. Daarbij acht de rechtbank van belang dat uit de uitspraak van de Afdeling van 27 maart 2024 blijkt dat de minister een integrale beoordeling dient te maken van alle feiten en omstandigheden. Deze enkele stelling geeft geen blijk van een dergelijke integrale beoordeling.
7.6. Dit betekent dat de rechtbank het beroep gegrond zal verklaren. Om het gebrek te herstellen zal minister de emotionele afhankelijkheid tussen eiser en referente kenbaar moeten toetsen bij de beoordeling van de vraag of sprake is van bijkomende elementen van afhankelijkheid. Om het geschil zo veel mogelijk finaal af te kaarten bespreekt de rechtbank een andere beroepsgrond die hier niet direct aan raakt.
7.7. Over de gezondheid van referente en haar echtgenote heeft de minister in het besluit onder andere gesteld dat de gezondheidsproblemen zich pas na aankomst in Nederland hebben voorgedaan, waardoor geen sprake is van een situatie van meer dan gebruikelijke afhankelijkheid tussen eiser en referente. De minister heeft hierbij verwezen naar Werkinstructie 2020/16. Op zitting heeft de minister hier nog aan toegevoegd dat hierbij van (doorslaggevend) belang is dat eiser en referente tijdens het ontstaan van de gezondheidsproblemen niet meer samenwoonden. De rechtbank is het met eiser eens dat bijkomende elementen van afhankelijkheid ook kunnen ontstaan na vertrek van referente uit Turkije. De aanvraag moet immers worden beoordeeld naar de situatie zoals deze was ten tijde van de onderliggende aanvraag. Daar komt bij dat in bezwaar een volledige heroverweging van alle feiten en omstandigheden moet worden gemaakt. Eiser en referente waren op het moment van de aanvraag al van elkaar gescheiden en er speelde bij zowel eiser als bij zijn vader al medische omstandigheden. Ook referente is inmiddels hulpbehoevend. Alhoewel het voorstelbaar is dat het feit dat er tussen eiser en zijn ouders voor vertrek naar Nederland geen zorgrelatie was in het nadeel van eiser wordt meegewogen, betekent dit niet dat aan de huidige gezondheidssituatie van de betrokkenen geen waarde toekomt. Dit blijkt ook niet uit de door de minister aangehaalde werkinstructie. Immers hierin staat enkel dat een afhankelijkheidsrelatie zich in de regel minder snel zal voordoen als een achterblijvende (groot)ouder na vertrek hulpbehoevend wordt. Niet dat een afhankelijkheidsrelatie om die reden is uitgesloten. Ook in zoverre kent het bestreden besluit een motiveringsgebrek.
Conclusie en gevolgen
8. Uit het voorgaande blijkt dat het bestreden besluit meerdere motiveringsgebreken bevat. De rechtbank kan de minister in de gelegenheid stellen een gebrek in het bestreden besluit te herstellen of te laten herstellen.
8.1. De minister krijgt twee weken de tijd om schriftelijk aan de rechtbank mee te delen of hij gebruik maakt van de gelegenheid om het gebrek te herstellen. In beginsel zal de rechtbank, ook als de minister geen gebruik maakt van de hersteltermijn, zonder nadere zitting uitspraak doen op het beroep.
8.2. Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden tot de einduitspraak op het beroep.
Beslissing
De rechtbank:
-
heropent het onderzoek;
-
stelt de minister in de gelegenheid om binnen zes weken na verzending van deze tussenuitspraak het gebrek te herstellen;
-
stelt eiser in de gelegenheid om binnen vier weken na ontvangst van de aanvullende motivering daarop te reageren;
-
houdt verder iedere beslissing aan.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.S. Gaastra, rechter, in aanwezigheid van mr. T.M.T. Brandsma, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel Tegen deze tussenuitspraak staat nog geen hoger beroep open. Tegen deze tussenuitspraak kan hoger beroep worden ingesteld tegelijkertijd met hoger beroep tegen de einduitspraak in deze zaak.
Voorheen de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Zowel de minister als de staatssecretaris worden voor de leesbaarheid in deze uitspraak aangeduid als de minister.
Op grond van artikel 8:51a, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
Zie o.a. ABRvS 29 mei 2024, ECLI:NL:RVS:2024:2145, r.o. 3.
Dit volgt uit ABRvS 29 mei 2024, ECLI:NL:RVS:2024:2145, r.o. 8.4 en 8.5.
Zie Rapport hoorzitting nareis d.d. 9 november 2023.
Zoals bedoeld in ABRvS 9 november 2017, ECLI:NL:RVS:2017:3067.
Zie het verslag van het VC-interview d.d. 6 november 2020, p. 5-7.
Zie Rapport hoorzitting nareis d.d. 9 november 2023, p. 11.
Verslag van het VC-interview d.d. 6 november 2020, p. 5-7.
Verslag van het VC-interview d.d. 6 november 2020, p. 5.
Zoals bedoel in ABRvS 9 november 2017, ECLI:NL:RVS:2017:3067 en ABRvS 16 maart 2020, ECLI:NL:RVS:2020:758.
12 ABRvS 16 maart 2020, ECLI:NL:RVS:2020:758.
ABRvS 9 november 2017, ECLI:NL:RVS:2017:3067.
ABRvS 27 maart 2024, ECLI:NL:RVS:2024:1187, ECLI:NL:RVS:2024:1188 en ECLI:NL:RVS:2024:1189.
ECLI:NL:RVS:2024:1188, r.o. 5.2. en 5.3.
Zoals bedoeld in ABRvS 29 maart 2024, ECLI:NL:RVS:2024:1188.
ECLI:NL:RVS:2024:1188, r.o. 5.2.
Volgens artikel 8:51a, eerste lid, van de Awb.