Terug naar bibliotheek
Rechtbank Den Haag

ECLI:NL:RBDHA:2024:13504 - Rechtbank Den Haag - 22 augustus 2024

Uitspraak

ECLI:NL:RBDHA:2024:1350422 augustus 2024

Uitspraak inhoud

Bestuursrecht

zaaknummer: NL24.31078

(gemachtigde: mr. J. van Veelen-de Hoop),

en

(gemachtigde: mr. M. Smeulders).

Procesverloop

Bij besluit van 4 augustus 2024 (het bestreden besluit) is aan eiser met toepassing van artikel 6, derde lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) een vrijheidsontnemende maatregel opgelegd.

Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.

Partijen hebben toestemming verleend de zaak schriftelijk te behandelen. De gemachtigde van eiser heeft op 13 augustus 2024 de gronden van het beroep ingediend. Verweerder heeft hier op 15 augustus 2024 op gereageerd. De rechtbank heeft op 16 augustus 2024 het onderzoek gesloten.

Overwegingen

Een vrijheidsontnemende maatregel op grond van artikel 6, derde lid, van de Vw wordt opgelegd in het kader van het grensbewakingsbelang.[1] Deze wordt niet opgelegd of voortgezet als sprake is van bijzondere individuele omstandigheden die de vrijheidsontneming onevenredig bezwarend maken.

Eiser voert aan dat het toepassen van de grensprocedure geen automatisme mag worden. Daarnaast is hij afkomstig uit Syrië. Over het algemeen worden asielprocedures van Syriërs niet afgehandeld binnen de grensprocedure, maar voortgezet in een open procedure. Na het aanmeldgehoor heeft de bewaring dus te lang geduurd, in strijd met noodzakelijkheid, proportionaliteit, artikel 6 van het Handvest[2] en artikel 8 van de Opvangrichtlijn.[3] Verder is eiser kwetsbaar vanwege zijn leeftijd en medische klachten. Eiser stelt niet steeds de juiste medicatie te krijgen. De rechtbank overweegt als volgt.

Op grond van vaste jurisprudentie wordt de maatregel van artikel 6, derde lid, van de Vw in beginsel opgelegd aan iedere vreemdeling die aan de buitengrens om asiel verzoekt. Voor de toepassing van de grensprocedure is slechts vereist dat sprake is van een aan de buitengrens geuite asielwens.[4]

Verweerder hoeft bij toepassing van de grensprocedure niet al bij het opleggen van de maatregel een pré-toets te verrichten naar de inwilligbaarheid van het asielverzoek. Daarnaast moet verweerder een redelijke termijn worden gegeven om onderzoek te verrichten naar het asielverzoek van de vreemdeling en naar de vraag of dit verzoek zich leent voor afdoening in de grensprocedure. Daarbij wordt de beslissing hierover in beginsel genomen na het nader gehoor, omdat dan alle relevante feiten bekend zijn. Daarnaast kan verweerder bijvoorbeeld onderzoeken of sprake is van tegenstrijdigheden in het relaas, van een veilig derde land of van een mogelijke Dublinclaim.[5]

Verweerder moet tijdens de behandeling van het asielverzoek in de grensprocedure voortdurend afwegen of het asielverzoek zich nog steeds leent voor afdoening in de grensprocedure.[6] Of verweerder die beoordeling voldoende voortvarend heeft verricht, kan slechts terughoudend worden getoetst in deze procedure.

Eiser heeft op 4 augustus 2024 aan de grens te kennen gegeven een asielaanvraag te willen indienen en is op diezelfde datum opgenomen in de grensprocedure. Het aanmeldgehoor heeft op 7 augustus 2024 plaatsgevonden. Het nader gehoor heeft plaatsgevonden op 14 augustus 2024. De rechtbank ziet geen aanknopingspunt dat verweerder niet binnen de termijn van 28 dagen een beslissing kan nemen op de asielaanvraag. Anders dan de gemachtigde stelt is de rechtbank van oordeel dat verweerder met de hiervoor weergegeven gang van zaken in de asielprocedure voldoende voortvarend heeft gehandeld. Van strijd met noodzakelijkheid, proportionaliteit, artikel 6 van het Handvest en artikel 8 van de Opvangrichtlijn is naar het oordeel van de rechtbank dan ook geen sprake.

Ten aanzien van de kwetsbaarheid en medische klachten van eiser oordeelt de rechtbank dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij hierdoor detentieongeschikt is of dat de detentie onevenredig bezwarend is. Ten aanzien van het gestelde gebrek aan medicatie volgt de rechtbank verweerder in zijn stelling dat deze grond ziet op het detentieregime en in een andere procedure aan de orde kan komen. Verweerder wijst daarbij terecht op jurisprudentie van de Afdeling van 29 december 2022.[7]

Nu ook anderszins niet is gebleken dat de maatregel van bewaring onrechtmatig is, is het beroep ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.

Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:

  • verklaart het beroep ongegrond;

  • wijst het verzoek om schadevergoeding af.

Deze uitspraak is gedaan door mr. C.W. Griffioen, rechter, in aanwezigheid van mr. J.R. Froma, griffier.

De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:

Rechtsmiddel Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Op grond van artikel 5.1a, derde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb).

Handvest van de grondrechten van de Europese Unie.

Richtlijn 2013/33/EU.

Op grond van artikel 3, derde lid, van de Vw.

Zie de uitspraken van de hoogste bestuursrechter, de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 3 juni 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1451 en ECLI:NL:RVS:2016:1452.

Zie paragraaf C1/2.5 van de Vreemdelingencirculaire 2000.

ECLI:NL:RVS:2022:4002.


Voetnoten

Op grond van artikel 5.1a, derde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb).

Handvest van de grondrechten van de Europese Unie.

Richtlijn 2013/33/EU.

Op grond van artikel 3, derde lid, van de Vw.

Zie de uitspraken van de hoogste bestuursrechter, de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 3 juni 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1451 en ECLI:NL:RVS:2016:1452.

Zie paragraaf C1/2.5 van de Vreemdelingencirculaire 2000.

ECLI:NL:RVS:2022:4002.