ECLI:NL:RBDHA:2024:12663 - Rechtbank Den Haag - 5 augustus 2024
Uitspraak
Uitspraak inhoud
Bestuursrecht
zaaknummers: SGR 22/3763 en 22/3867
uitspraak van de meervoudige kamer van 6 augustus 2024 in de zaak tussen
Stichting Animal Rights en Stichting Fauna4Life(hierna tezamen en in enkelvoud: eiseres 1**)**, uit Den Haag en Amstelveen, (gemachtigde: mr. M. van Duijn) en
Vogelwacht Delft en omstreken (eiseres 2), uit Delft,
(gemachtigde: J. Zweekhorst),
en
het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland, verweerder
(gemachtigde: mr. F. Onrust).
Als derde-partij neemt aan de zaken deel: Faunabeheereenheid Zuid-Holland (de Faunabeheereenheid), (gemachtigde: M. Huber).
Inleiding
1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank de beroepen van eiseres 1 en eiseres 2 (hierna tezamen: eisers) tegen de door verweerder bij besluit van 11 mei 2022 verleende ontheffing voor ganzenbeheer (hierna: het bestreden besluit).
2. De rechtbank heeft de beide beroepen op 25 juni 2024 gevoegd op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigden van eisers, de gemachtigde van verweerder en de gemachtigde van de Faunabeheereenheid. Namens verweerder is tevens
mr. F.B. Mantel verschenen en de gemachtigde van eiseres 2 werd bijgestaan door P. Elfferich.
Waarover gaat deze zaak?
3. De Faunabeheereenheid heeft verweerder om een ontheffing gevraagd als bedoeld in artikel 3.3, eerste lid in samenhang met artikel 3.17, eerste lid, van de Wet natuurbescherming (hierna: de Wnb) voor ganzenbeheer. Verweerder heeft de gevraagde ontheffing verleend. Deze ziet op de volgende activiteiten:
o Geweren. o Honden, niet zijnde lange honden. o Slag- en steekwapens, alleen voor het doden van gewonde ganzen. o Het vangen of doden met gebruikmaking van niet-levende lokvogels. o Het vangen of doden met gebruikmaking van lokvoer, dat niet vergiftigd of verdovend is. o Het vangen of doden met gebruikmaking van een middel waarmee (elektronisch versterkte) lokgeluiden kunnen worden gemaakt.
4. Omdat zij het daarmee niet eens zijn, hebben eisers beroep ingesteld bij de rechtbank. Zij voeren daarbij meerdere beroepsgronden aan die volgens hen maken dat het bestreden besluit niet deugt. In deze uitspraak komt de rechtbank tot de conclusie dat een deel van de beroepsgronden slaagt en dat de beroepen daarom gegrond zijn, omdat verweerder het bestreden besluit niet goed heeft gemotiveerd. Dit betekent dat verweerder een nieuw besluit moet nemen op de aanvraag van de Faunabeheereenheid. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel is gekomen.
Beoordeling door de rechtbank
Overgangsrecht
5. Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Aanvullingswet natuur Omgevingswet in werking getreden. Als een aanvraag om een ontheffing op grond van de Wnb is ingediend vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet blijft op grond van artikel 2.9, eerste lid, aanhef en onder a, van de Aanvullingswet natuur Omgevingswet het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór dat tijdstip van toepassing tot het besluit op die aanvraag onherroepelijk wordt.
6. Het verzoek om een ontheffing is ingediend op 17 januari 2022. Dat betekent dat in dit geval de Wnb van toepassing blijft.
Beoordelingskader
7. De voor deze zaak relevante bepalingen uit de Vogelrichtijn
8. In artikel 3.1 van de Wnb staat – kort samengevat – dat het verboden is om vogels te doden of te vangen en om vogelnesten te bewerken. Bij wijze van uitzondering mogen deze activiteiten toch plaatsvinden als er sprake is van:
8.1. In deze zaak gaat het om een provinciale ontheffing. Zo’n ontheffing mag ingevolge artikel 3.3, vierde lid, van de Wnb uitsluitend worden verleend wanneer is voldaan aan de volgende voorwaarden:
8.2. In artikel 3.17, eerste lid, staat dat verweerder een ontheffing verleent indien een beperking van de populatie nodig is met het oog op de volgende belangen:
1. in het belang van de volksgezondheid of de openbare veiligheid;
2. in het belang van de veiligheid van het luchtverkeer;
3. ter voorkoming van belangrijke schade aan gewassen, vee, bossen, visserij of wateren, of
4. ter bescherming van flora en fauna.
Artikel 3.17, eerste lid, van de Wnb is een voortzetting van artikel 68, eerste lid, van de Flora- en faunawet (Ffw). Met laatstgenoemde bepaling is de Vogelrichtlijn in de Nederlandse wetgeving geïmplementeerd. Reeds eerder heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) overwogen dat niet is gebleken dat deze implementatie niet op een juiste wijze heeft plaatsgevonden, maar dat dit onverlet laat dat artikel 68 van de Ffw moet worden uitgelegd en toegepast in het licht van artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vogelrichtlijn.
8.3. Het gebruik van een ontheffing moet ingevolge artikel 3.12 van de Wnb volgens een door de faunabeheereenheid opgesteld en door gedeputeerde staten goedgekeurd Faunabeheerplan gebeuren. In dit geval is dat het ‘Faunabeheerplan Ganzen Zuid-Holland 2022-2027’ (Faunabeheerplan).
8.4. Uit de rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJEU) over de Vogelrichtlijn volgt dat de lidstaten moeten waarborgen dat elke ingreep die beschermde soorten raakt, slechts wordt toegestaan op basis van besluiten die steunen op een nauwkeurige en treffende motivering waarin wordt verwezen naar de in artikel 9, eerste en tweede lid, van de Vogelrichtlijn vermelde redenen, voorwaarden en vereisten.
9. Eiseres 1 betoogt allereerst dat niet duidelijk is waarop de ontheffing ziet, doordat hierin ook handelingen, middelen en methoden zijn opgenomen die al zijn toegestaan op grond van vrijstellingen. Zij vindt dat verweerder het in zijn besluit alleen maar had moeten hebben over wat er aan extra handelingen wordt toegestaan in vergelijking met de eerdere (landelijke en provinciale) vrijstellingen. Doordat verweerder dit niet heeft gedaan is het bestreden besluit onvoldoende nauwkeurig, aldus eiseres 1.
9.1. Eiseres betoogt terecht dat voor een deel van de activiteiten waarvoor ontheffing is verleend ook een landelijke en provinciale vrijstelling geldt. Verweerder wijst er allereerst echter terecht op dat in het bestreden besluit duidelijk staat opgesomd voor welke activiteiten ontheffing wordt verleend. Van onduidelijkheid is in zoverre daarom geen sprake. Ook is duidelijk dat de ontheffing op onderdelen verder strekt dan de landelijke en provinciale vrijstellingen. Op pagina 5 van het bestreden besluit heeft verweerder bovendien uitgelegd dat en waarom naast de vrijstellingen tevens ontheffing is verleend. Zo wijst verweerder erop dat de ontheffing in navolging van het nieuwe Faunabeheerplan breder van opzet is (populatiebeheer) en dat de ontheffing, anders dat de vrijstellingen, is gericht op alle uitvoerders van ganzenbeheer (en niet alleen op grondgebruikers). Eiseres kon op basis van deze motivering, als nader toegelicht in het verweerschrift, duidelijk zijn waarom tot ontheffing is besloten en hoe deze zich verhoudt tot de vrijstellingen.
Verweerder wijst er in zijn verweerschrift, onder verwijzing naar onder meer de uitspraak van de Afdeling van 13 september 2023
Is de ontheffing nodig met het oog op een wettelijk belang?
Het voorkomen van belangrijke schade aan gewassen
10. Eiseres 1 betoogt dat er geen sprake is van belangrijke schade aan gewassen. Zij vindt dat verweerder het oorzakelijk verband tussen de populatie en de schade niet heeft aangetoond. Zij geeft in dit verband twee voorbeelden die er volgens haar op duiden dat causaliteit ontbreekt:
Zij wijst er verder op dat “belangrijke schade” een relatief begrip is en dat het hanteren van streefstanden niet strookt met onder meer de uitleg van dit begrip in het Gidsdocument bij de Vogelrichtlijn.
10.1. Eiseres 1 betwist niet dat er sprake is van schade, maar werpt met deze beroepsgrond drie vragen op die de rechtbank hierna beantwoordt:
i. Is er sprake van een oorzakelijk verband tussen de schade en de ganzen? ii. Is de schade ‘belangrijk’? iii. Is het nodig om de ganzenpopulatie terug te brengen tot de streefstand?
Is er sprake van een oorzakelijk verband tussen de schade en het aantal ganzen?
10.2. Op het punt van de landbouwschade staat in het Faunabeheerplan (vanaf pagina 51) dat ganzen verspreid door de hele provincie schade aan gras(zoden), graszaad, granen en overige gewassen veroorzaken. In de wintermaanden zijn er naast de standganzen ook nog trekganzen en de grote groepen ganzen leiden dan tot een hoog-intensieve graasdruk, met een grotere schade. De schade is extra groot wanneer in de maanden maart en april veel neerslag valt, omdat de bodem dan veel gevoeliger is voor verdichting door betreding van vogels. In het Faunabeheerplan is in tabel 6 een overzicht opgenomen van de schadecijfers van BIJ12-Faunazaken in de provincie Zuid-Holland, waarin een overzicht over de periode 2010 tot en met 2020 is opgenomen met per ganzensoort de getaxeerde schade, gespecificeerd naar (1) overige gewas, (2) najaarsgras, (3) voorjaarsgras en (4) zomergras. In de totaalbedragen is de laatste jaren bij de hier van belang zijnde ganzensoorten een stijgende lijn te zien. Deze lijn is ook te zien in de per ganzensoort opgenomen afbeeldingen met de schade per ganzensoort, gespecificeerd naar jaar en grassoort (afbeeldingen 43-47). Naast de cijfers die zien op de getaxeerde schade, is ook een tabel van BIJ12-Faunazaken opgenomen met de schadecijfers in kilogrammen droge stof (tabel 7). Ook die cijfers laten een stijgende lijn zien. Deze cijfers worden op zichzelf niet betwist. Bij deze cijfers valt op dat de schade bij de Canadese gans aanmerkelijk lager uitvalt dan bij de andere ganzen. Bij deze cijfers past volgens verweerder echter de kanttekening dat de schade die Canadese ganzen veroorzaken minder goed in beeld is, omdat deze schade door het van kracht zijn van een landelijke vrijstelling niet wordt getaxeerd. Volgens verweerder is het echter aannemelijk dat een individuele Canadese gans, gelet op zijn gedrag en grootte, ten minste net zoveel schade veroorzaakt als een grauwe gans. Eiseres heeft dit standpunt niet gemotiveerd bestreden. In het Faunabeheerplan is verder te zien dat de vier ganzensoorten waarover het hier gaat in vrijwel alle wildbeheereenheden voorkomen en dat het totaal aantal ganzen toeneemt. Met name de populaties grauwe ganzen en (in mindere mate) Canadese ganzen blijven groeien.
10.3. Hoewel de gegevens over de omvang van de ganzenpopulaties en de hoogte van de schade aan gewassen van jaar tot jaar enige fluctuaties laten zien, kan de rechtbank verweerder volgen in de stelling dat uit deze gegevens het algemene beeld naar voren komt dat grotere ganzenpopulaties leiden tot een grotere schade aan gewassen. Verweerder heeft daarom aannemelijk mogen achten dat een oorzakelijk verband bestaat tussen het aantal ganzen en de schade aan gewassen. Verweerder hoefde hiervoor niet per wildbeheereenheid te specificeren wat de precieze schade per ganzensoort en gewassoort is. Het gaat hier immers om een ontheffing voor de gehele provincie en de rechtbank kan verweerder volgen in zijn standpunt dat niet op gebieds-, bedrijfs- of perceelniveau is te voorspellen waar de schade van de ganzen exact zal optreden. Eiseres 1 wijst er terecht op dat de schade bij sommige ganzen (veel) sneller stijgt dan het aantal ganzen, maar dit leidt niet tot een andere conclusie, omdat verweerder daarvoor een verklaring heeft gegeven. Hij wijst er immers, onder verwijzing naar een in het verweerschrift opgenomen tabel, op dat er een toename van het aantal verzoeken om tegemoetkoming is te zien en dat agrarische ondernemers de weg naar BIJ12 steeds beter weten te vinden. Dit is volgens verweerder te verklaren doordat sinds het schadejaar 2020 gebruik wordt gemaakt van een toegankelijker systeem om schadeaanvragen in te dienen, waaraan bij de lancering de nodige ruchtbaarheid is gegeven.
Is sprake van ‘belangrijke schade’?
10.4. Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling is aan het gestelde vereiste van belangrijke schade voldaan, wanneer is gebleken van een concrete dreiging van belangrijke schade. Niet vereist is dat de schade zich reeds heeft voorgedaan. Verweerder komt bij de invulling van het begrip 'belangrijke schade' en bij het bepalen of sprake is van een concrete dreiging daarvan, een zekere beoordelingsruimte toe.
Is het nodig om de ganzenpopulatie terug te brengen tot de streefstand?
10.5. Op zitting hebben de Faunabeheereenheid en verweerder toegelicht dat er is gekozen voor één algemene streefstand per ganzensoort. Voor deze streefstanden is gekeken naar de maximaal aanvaardbare populatie in het licht van de te accepteren schade aan gewassen. Reden daarvoor is dat die streefstand het laagst uitkomt en daarmee het meest ingrijpend is voor de ganzenpopulatie. Met deze streefstand worden ook de overige wettelijke belangen volgens verweerder voldoende gediend. Verweerder en de Faunabeheereenheid geven aan dat de streefstand geen doel op zich is en dat de streefstanden op basis van de actuele schade eventueel kunnen worden aangepast.
10.6. Hoewel verweerder zich op het standpunt stelt dat de streefstand geen doel op zich is en eventueel kan worden aangepast, heeft de rechtbank bij haar beoordeling uit te gaan van de maximale benutting van de verleende ontheffing. Dit betekent dat de rechtbank moet beoordelen of verweerder zich op het standpunt mocht stellen dat het strikt noodzakelijk is dat de ganzenpopulaties met beheersmaatregelen worden teruggebracht naar de onderstaande aantallen en dat de schade pas aanvaardbaar (niet meer ‘belangrijk’) is, wanneer deze streefstanden zijn bereikt. Bij deze beoordeling staat voorop dat het hier, zoals hiervoor onder 8.4 is overwogen, om een uitzonderingsregeling gaat die strikt moet worden uitgelegd.
10.7. Naar het oordeel van de rechtbank blijkt uit het bestreden besluit niet waarom het voorkomen van belangrijke schade noodzaakt tot een populatiereductie zoals die met de verleende ontheffing mogelijk wordt gemaakt. Uit het bestreden besluit noch uit het Faunabeheerplan blijkt waarom pas bij de hierboven vermelde streefstanden het punt wordt bereikt waarop niet langer sprake is van 'belangrijke schade'. Voor de grauwe gans is aangesloten bij de getaxeerde schade in 2005 ten bedrage van (destijds) ruim € 56.000,-. Voor de brandgans is aangesloten bij de getaxeerde schade in 2009 ten bedrage van (destijds) € 52.000,-. Verweerder heeft echter niet toegelicht waarom de grens van 'belangrijke schade' hier is getrokken. Verweerder heeft niet inzichtelijk weten te maken waarom deze schade, afgezet ook tegen het aantal agrarische ondernemingen in de provincie, wordt beschouwd als schade van meer dan geringe omvang die het normale bedrijfsrisico overstijgt. De rechtbank betrekt hierbij dat verweerder in zijn verweerschrift heeft toegelicht dat voor een ondergrens van 'belangrijke schade' kan worden aangesloten bij een bedrag van € 250,- per schadegeval. Schades onder dit bedrag vallen volgens verweerder namelijk binnen het eigen risico van de onderneming die om schadevergoeding verzoekt. Niet in geschil is dat, gelet op het aantal relevante agrarische ondernemingen in de provincie, het hanteren van dit bedrag van € 250,- per onderneming tot een aanzienlijk hogere ondergrens voor ‘belangrijke schade’ zou leiden dan het totaalbedrag van (destijds) ruim € 56.000,- dan wel € 52.000,-, dat verweerder nu tot uitgangspunt heeft genomen. Waarom verweerder desondanks heeft vastgehouden aan dit lagere schadebedrag en de daarbij behorende streefstanden van 35.500 grauwe ganzen en 19.500 brandganzen, is de rechtbank niet duidelijk geworden. Ten aanzien van de Canadese gans en de kolgans geldt het voorgaande in versterkte mate. Voor deze ganzen zijn de streefstanden volgens het Faunabeheerplan ook gebaseerd op aanvaardbare landbouwschade, maar het Faunabeheerplan en het bestreden besluit maken niet duidelijk hoe vervolgens tot bepaling van de streefstanden is gekomen. Zo is bijvoorbeeld niet duidelijk waarom de concrete dreiging van belangrijke schade die wordt veroorzaakt door deze Canadese ganzen, pas kan worden weggenomen op het moment dat de minimale streefstand is bereikt.
10.8. De conclusie van het voorgaande is dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd waarom het voorkomen van belangrijke schade aan gewassen noodzaakt tot het reduceren van de ganzenpopulaties tot de streefstanden zoals opgenomen in het Faunabeheerplan. Dat de concrete dreiging van belangrijke schade niet ook al bij de aanwezigheid van grotere populaties voldoende kan worden weggenomen, blijkt onvoldoende uit het bestreden besluit. Verweerder heeft zodoende niet inzichtelijk gemaakt dat het bestreden besluit niet verder gaat dan strikt noodzakelijk is om belangrijke schade aan gewassen te voorkomen. Het bestreden besluit berust in zoverre niet op de vereiste nauwkeurige en treffende motivering. Het betoog slaagt.
Veiligheid van het luchtverkeer
11. Eiseres 1 betoogt dat niet aannemelijk is gemaakt dat ganzen in de gehele provincie een gevaar vormen voor de vliegveiligheid. Zij wijst erop dat het afschot in het Ganzenbeheerplan Schiphol 2018-2020 wordt beperkt tot 20 kilometer rondom de luchthaven en zij ziet niet in waarom van een groter gebied rondom de luchthavens zou moeten worden uitgegaan. Op zitting heeft eiseres 1 verder naar voren gebracht dat er volgens haar geen verband is tussen het aantal ganzen en de vliegveiligheid.
11.1. In het Faunabeheerplan staan verschillende aanvaringen met ganzen bij Schiphol en Rotterdam/The Hague Airport (RTHA) beschreven (pagina 58). Gewezen wordt op de mogelijk ernstige gevolgen van een aanvaring, gelet op de grootte en het gewicht van de meeste ganzen.
In het bestreden besluit staat, mede onder verwijzing naar het Faunabeheerplan, dat aanvaringen tussen vliegtuigen en ganzen ernstige gevolgen kunnen hebben omdat vliegtuigmotoren in de meeste gevallen zullen worden beschadigd wanneer een gans naar binnen vliegt of naar binnen wordt gezogen. Ook een botsing met een ander deel van een vliegtuig kan ernstige schade tot gevolg hebben. In het bestreden besluit staat verder dat er volgens rechtspraak een oorzakelijke relatie mag worden aangenomen tussen de omvang van de ganzenpopulatie en het aantal risicovolle baankruisingen.
11.2. De Afdeling heeft in de door verweerder ingeroepen uitspraak van 15 mei 2019
11.3. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder echter onvoldoende gemotiveerd waarom de veiligheid van het luchtverkeer noodzaakt tot het terugbrengen van de betrokken ganzenpopulaties naar de streefstanden uit het Faunabeheerplan. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat de streefstanden uit het Faunabeheerplan volledig zijn gebaseerd op het bereiken van een aanvaardbare landbouwschade, waarbij is aangenomen dat bij het bereiken van de streefstanden ook het belang van de veiligheid van het luchtverkeer voldoende wordt beschermd. De rechtbank heeft hiervoor geoordeeld dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd waarom het voorkomen van belangrijke schade aan gewassen noodzaakt tot het reduceren van de ganzenpopulaties tot de streefstanden zoals opgenomen in het Faunabeheerplan. Een enkele verwijzing naar de streefstand voor landbouw (omdat die stand volgens verweerder lager is dan die voor luchtvaart of flora en fauna en daarmee het meest ingrijpend) is daarom hoe dan ook onvoldoende. Een zelfstandige beoordeling, waaruit blijkt bij welke populatieomvang het belang van de veiligheid van het luchtverkeer voldoende is gediend, ontbreekt in het Faunabeheerplan en het bestreden besluit. Dat de veiligheid van het luchtverkeer op zichzelf beschouwd noodzaakt tot het bereiken van de streefstanden uit het Faunabeheerplan, staat daarmee niet vast. Niet kan worden uitgesloten dat de veiligheid van het luchtverkeer reeds voldoende beschermd kan worden bij een hogere streefstand dan de streefstand die is gesteld ter voorkoming van belangrijke schade aan gewassen. Het is daarom niet duidelijk of de verleende ontheffing, die het mogelijk maakt om de streefstanden uit het Faunabepeerplan te bereiken, niet verder gaat dan strikt noodzakelijk is. De rechtbank betrekt hierbij dat uit de gegevens die verweerder heeft overgelegd blijkt dat, hoewel de totale ganzenpopulatie de afgelopen jaren aanzienlijk is gegroeid, het aantal aanvaringen met ganzen op luchthaven Schiphol al sinds 2012 stabiel is en ongeveer 4 per jaar bedraagt, terwijl sinds 2012 op Rotterdam/The Hague Airport in totaal 2 aanvaringen met ganzen zijn geregistreerd. Hoewel de rechtbank verweerder kan volgen in het standpunt dat elke aanvaring tussen een vliegtuig en een gans er één teveel is, blijkt uit deze gegevens niet dat de met het bestreden besluit mogelijk gemaakte populatiereductie tot de streefstanden uit het Faunabeheerplan noodzakelijk is om het risico op aanvaringen tussen vliegtuigen en ganzen te verkleinen. Ook in zoverre berust het bestreden besluit niet op de vereiste nauwkeurige en treffende motivering. Het betoog slaagt.
Bescherming van flora en fauna
12. Eiseres 1 betoogt dat op geen enkele wijze aannemelijk is gemaakt dat de schade aan flora en fauna noopt tot het overal in de provincie doodschieten van vier soorten ganzen en het overal in de provincie bewerken van hun eieren. Eiseres 1 wil best geloven dat er lokaal knelpunten zijn, maar de ontheffing strekt veel verder dan die lokale knelpunten. Eiseres vindt verder ook hier dat de keuze van de streefstanden arbitrair is.
12.1. In het Faunabeheerplan staat dat de ganzen door hun gedrag en de aantallen waarin ze voorkomen directe effecten hebben op hun natuurlijke leefomgeving. In natuurgebieden veroorzaken ganzen schade door overbegrazing van oevervegetaties en rietlanden, waardoor de biotoop van een groot aantal diersoorten verdwijnt. Daarnaast is er lokaal schade door vermesting van voedselarme wateren. Deze schadelijke effecten zorgen ervoor dat de biodiversiteit in natuurgebieden afneemt en de doelstellingen van de Natura 2000-gebieden en de Europese Kaderrichtlijn Water in het geding kunnen zijn. Ook de realisatie van de natuurtypen ‘moeras’ en trilveen’ in het Natuurnetwerk Nederland wordt door te intensieve begrazing door ganzen belemmerd. In het plan wordt onder meer gewezen op de effecten van de toegenomen ganzenpopulatie: overbegrazing van oevervegetaties leidt tot een afname van in het water wortelende vegetatie en dat leidt weer tot knelpunten ten aanzien van verjonging van verlandingsvegetaties. Het kort afgrazen van de grasmat kan er verder toe leiden dat graslanden een homogeen en gazonachtig uiterlijk krijgen en kan een sterk effect hebben op de structuur, zaadzetting en samenstelling van de graslanden. Doordat ganzen veel eten en rusten op open wateren, worden de uitwerpselen toegevoegd aan het oppervlaktewater, wat de waterkwaliteit kan verminderen. Tot slot kunnen ganzen door hun gedrag en aantallen ook het voorkomen van andere soorten negatief beïnvloeden.
12.2. Naar het oordeel van de rechtbank mocht verweerder zich, mede onder verwijzing naar het Faunabeheerplan, op het standpunt stellen dat de groepen ganzen waarover het hier gaat, gelet op de grote aantallen en het gedrag directe effecten hebben op hun natuurlijke leefomgeving. In het licht van de mobiliteit van de ganzen heeft verweerder terecht een causaal verband aangenomen tussen de omvang van de ganzen in de gehele provincie en de in deze provincie te verwachten schade aan flora en fauna.
12.3. Omdat verweerder ook voor dit belang uitgaat van de streefstand voor landbouw, is op dit onderdeel eveneens sprake van een motiveringsgebrek. Wat de rechtbank hierover in overweging 11.3. heeft overwogen in het kader van de streefstanden voor luchtvaart geldt in essentie in gelijke mate voor de streefstanden voor flora en fauna. Ook in zoverre berust het bestreden besluit daarom niet op de vereiste nauwkeurige en treffende motivering.
Tussenconclusie
13. Het voorgaande leidt ertoe dat het bestreden besluit niet in stand kan blijven. De rechtbank zal het beroep gegrond verklaren, het bestreden besluit vernietigen en verweerder opdragen een nieuw besluit te nemen. Met het oog op dit nieuw te nemen besluit, zal de rechtbank in het onderstaande de overige beroepsgronden van eisers beoordelen.
Is sprake van een bevredigende oplossing en zijn er andere (wel) bevredigende oplossingen?
14. Eiseres 1 betoogt dat het afschieten van ganzen geen bevredigende oplossing is ter bescherming van de door verweerder ingeroepen belangen. Ondanks het grote aantal afgeschoten ganzen en bewerkte eieren is het aantal ganzen gegroeid en de landbouwschade toegenomen. Feit is volgens eiseres 1 dat ganzenpopulaties zich na beheer razendsnel herstellen en wat verweerder doet komt neer op een voortzetting van eerder falend beleid. Eiseres 2 ziet een herhaling van zetten, waarvan de effectiviteit niet is onderzocht.
Eiseres 1 wijst er verder op dat er andere (maatwerk)oplossingen zijn. Bij een beperking tot verjaging van schadegevoelige percelen, worden ganzen minder opgejaagd, verbruiken zij minder energie en hoeven zij daardoor minder te foerageren. Niet is gebleken dat verweerder in betekenisvolle mate de escalatieladder uit het Faunabeheerplan heeft gevolgd alvorens tot ontheffing over te gaan. Eiseres 2 vindt ook dat er te weinig naar alternatieven, zoals het afvangen in de ruitijd of inzet van de vos als ganzenbestrijder, is gekeken.
14.1. Verweerder verwijst in het bestreden besluit naar de in hoofdstuk 2 van het Faunabeheerplan beschreven escalatieladder, als samengevat in onderstaande figuur:
Verweerder legt in het bestreden besluit, mede onder verwijzing naar het Faunabeheerplan, uit dat preventieve maatregelen onvoldoende effectief zijn gebleken en bovendien geen effect hebben op de omvang van de populatie. Verweerder is in navolging van het Faunabeheerplan van mening dat alleen populatiebeheer een oplossing biedt. Verweerder verwijst in dit verband naar rechtspraak van de Afdeling
14.2. Uit rechtspraak van de Afdeling volgt dat de vraag of geen andere bevredigende oplossing bestaat, moet worden afgezet tegen het doel van de ingreep.
Gevolgen voor Natura 2000-gebieden?
15. Eisers betogen dat verweerder het bestreden besluit onzorgvuldig heeft voorbereid, omdat hij de gevolgen van zijn besluit voor de Natura 2000-gebieden in Zuid-Holland niet heeft onderzocht. Zij vinden dat verweerder met de ontheffing tevens toestemming heeft verleend als bedoeld in artikel 6, lid 3, van de Habitatrichtlijn. Bij een activiteit moet volgens rechtspraak van de Afdeling
15.1. Voor een ontheffing als hier aan de orde enerzijds en voor een natuurvergunning anderzijds bevat de Wnb afzonderlijke beoordelingskaders. Dat neemt niet weg dat de vraag of voor een activiteit een natuurvergunning is vereist, een rol kan spelen bij beantwoording van de vraag of de verleende ontheffing uitvoerbaar is. De ontheffing is niet zonder meer uitvoerbaar als verweerder ten tijde van het verlenen ervan had moeten onderkennen dat deze slechts kan worden uitgevoerd nadat hiervoor ook een natuurvergunning is verkregen. In die situatie kan verweerder de ontheffing slechts verlenen na of gelijktijdig met het verlenen van een natuurvergunning.
15.2. De ontheffing heeft betrekking op het volledige grondgebied van Zuid-Holland. Dat betekent dat de ontheffing ook kan worden uitgevoerd in en nabij de Natura 2000-gebieden in de provincie. Verweerder heeft er echter terecht op gewezen dat op voorhand niet bekend is waar de ontheffing zal worden uitgevoerd. Dit staat ter beoordeling aan de uitvoerder. Onder die omstandigheden bestond voor verweerder geen aanleiding om op voorhand aan te nemen dat de ontheffing niet uitvoerbaar is zonder natuurvergunning. Als de uitvoerder deze wil uitvoeren in of nabij Natura 2000-gebieden, is het zijn verantwoordelijkheid om de hiervoor eventueel benodigde natuurvergunning aan te vragen bij verweerder. De Faunabeheereenheid wordt hier in het bestreden besluit ook nadrukkelijk op gewezen. Als de ontheffing wordt uitgevoerd zonder dat de uitvoerder over de vereiste natuurvergunning beschikt, dan dient verweerder hiertegen in beginsel handhavend op te treden. Het betoog slaagt niet.
Heeft verweerder voldoende rekening gehouden met andere vogelsoorten?
16. Eiseres 2 betoogt dat verweerder er geen rekening mee heeft gehouden dat zich in de winterperiode ook twee populaties zeldzame winterganzen in Zuid-Holland bevinden: de dwerggans en de kleine rietgans. Deze populaties zullen grote schade oplopen als gevolg van het beheer dat het bestreden besluit mogelijk maakt. Afschot gedurende de broedperiode kan bovendien voor verschillende vogelsoorten (zoals de grutto, patrijs en veldleeuwerik) het broedsucces negatief beïnvloeden. Dit is niet geoorloofd en mag alleen op basis van een omgevingsvergunning, aldus eiseres 2.
16.1. In zijn verweerschrift geeft verweerder aan dat er inderdaad afschot in het broedseizoen plaatsvindt, maar dat het de verantwoordelijkheid van de uitvoerder is om met broedende soorten rekening te houden. Hij wijst erop dat in de praktijk niet is gebleken dat dit tot overtredingen van de soortenbeschermingsbepalingen bij andere soorten leidt. Daarbij geeft de verleende ontheffing geen toestemming voor het verstoren van andere beschermde vogelsoorten en moet verstoring in de zin van artikel 3, vierde lid, van de Wnb daarom achterwege blijven. Mocht zodanige verstoring aan de orde zijn, dan zou daarmee sprake zijn van een overtreding, aldus verweerder.
16.2. De rechtbank kan verweerder op dit punt volgen. Wat eiseres heeft aangevoerd, geeft de rechtbank geen reden voor het oordeel dat het bij voorbaat onmogelijk moet worden geacht om de ontheffing uit te oefenen zonder dat hierbij significante gevolgen optreden voor kwetsbare vogelsoorten. Tegen ongeoorloofde verstoring van beschermde vogelsoorten dient verweerder in beginsel handhavend op te treden. Het betoog slaagt niet.
Duur van de ontheffing
17. In het bestreden besluit staat dat de ontheffing geldig is tot en met 31 december 2027. Eiseres 2 betoogt dat de ontheffing hiermee voor een te lange periode is verleend.
17.1. Verweerder heeft voor de looptijd van de ontheffing aansluiting gezocht bij de looptijd van het Faunabeheerplan. De Wnb staat niet in de weg aan deze door verweerder gemaakte keuze en de keuze van verweerder is, gelet op de nauwe samenhang die er bestaat tussen het Faunabeheerplan en de ontheffing, ook niet onlogisch. Die samenhang is goed terug te zien in artikel 3.17, tweede lid, van de Wnb, waarin staat dat de Faunabeheereenheid de verleende ontheffing uitvoert overeenkomstig het Faunabeheerplan. Verder staat in artikel 3.12, eerste lid, van de Wnb dat het beheer van populaties overeenkomstig het Faunabeheerplan plaatsvindt. Het betoog slaagt niet.
Conclusie en gevolgen
18. Gelet op wat de rechtbank hiervoor heeft overwogen zijn de beroepen gegrond. De rechtbank zal het bestreden besluit vernietigen wegens strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht. Verweerder moet een nieuw besluit nemen, waarbij deze uitspraak in acht moet worden genomen. Bij het nemen van een nieuw besluit dient verweerder, gelet op artikel 2.9, eerste lid, aanhef en onder a, van de Aanvullingswet natuur Omgevingswet, toepassing te geven aan het oude recht.
19. Omdat eiseres 1 zich heeft laten bijstaan door een advocaat, ziet de rechtbank aanleiding om verweerder te veroordelen tot vergoeding van haar proceskosten. Deze vergoeding bedraagt € 1.750,- omdat de gemachtigde van eiseres 1 een beroepschrift heeft ingediend en aan de zitting heeft deelgenomen. Van voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten aan de zijde van de eiseres 2 is de rechtbank niet gebleken, nu in haar geval geen sprake is van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
20. Verweerder moet zowel aan eiseres 1 als aan eiseres 2 het betaalde griffierecht van € 365,- vergoeden.
Beslissing
De rechtbank:
Deze uitspraak is gedaan door mr. B. van Dokkum, voorzitter, en mr. A.C. de Winter en mr. J. Schaaf, leden, in aanwezigheid van mr.J.A. Klein, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 6 augustus 2024.
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.
BIJLAGE - juridisch kader
Vogelrichtlijn
Artikel 5 Onverminderd de artikelen 7 en 9 nemen de lidstaten de nodige maatregelen voor de invoering van een algemene regeling voor de bescherming van alle in artikel 1 bedoelde vogelsoorten; deze maatregelen omvatten met name de volgende verbodsbepalingen:
a. a) een verbod om, ongeacht de gebruikte methode, opzettelijk
de bedoelde vogels te doden of te vangen; […].
Artikel 9
1. De lidstaten mogen, indien er geen andere bevredigende oplossing
bestaat, om onderstaande redenen afwijken van de artikelen 5 tot en met 8:
a. a) — in het belang van de volksgezondheid en openbare veiligheid,
— in het belang van de veiligheid van het luchtverkeer, — ter voorkoming van belangrijke schade aan gewassen, vee, bossen, visserij en wateren, — ter bescherming van flora en fauna; […].
Wet natuurbescherming
Artikel 2.7 […];
2. Het is verboden zonder vergunning van gedeputeerde staten een project te realiseren dat niet direct verband houdt met of nodig is voor het beheer van een Natura 2000gebied, maar afzonderlijk of in combinatie met andere plannen of projecten significante gevolgen kan hebben voor een Natura 2000-gebied.
3. Gedeputeerde staten verlenen een vergunning als bedoeld in het tweede lid uitsluitend indien is voldaan aan artikel 2.8.
Artikel 2.8
1. Voor een plan als bedoeld in artikel 2.7, eerste lid, of een project als bedoeld in artikel 2.7, tweede lid, maakt het bestuursorgaan, onderscheidenlijk de aanvrager van de vergunning, een passende beoordeling van de gevolgen voor het Natura 2000-gebied, rekening houdend met de instandhoudingsdoelstellingen voor dat gebied.
[…];
3. Het bestuursorgaan stelt het plan uitsluitend vast, en gedeputeerde staten verlenen voor het project, bedoeld in het eerste lid, uitsluitend een vergunning, indien uit de passende beoordeling de zekerheid is verkregen dat het plan, onderscheidenlijk het project de natuurlijke kenmerken van het gebied niet zal aantasten.
[…].
Artikel 3.1
1. Het is verboden opzettelijk van nature in Nederland in het wild levende vogels van soorten als bedoeld in artikel 1 van de Vogelrichtlijn te doden of te vangen.
[…].
Artikel 3.3.
1. Gedeputeerde staten kunnen ontheffing verlenen van verboden als bedoeld in artikel 3.1 of artikel 3.2, zesde lid, ten aanzien van vogels van daarbij aangewezen soorten, dan wel ten aanzien van hun nesten, rustplaatsen of eieren.
[…].
4. Een ontheffing of een vrijstelling wordt uitsluitend verleend, indien is voldaan aan elk van de volgende voorwaarden:
a. er bestaat geen andere bevredigende oplossing; b. zij is nodig: […]; 2° in het belang van de veiligheid van het luchtverkeer; 3° ter voorkoming van belangrijke schade aan gewassen, vee, bossen, visserij of wateren; 4° ter bescherming van flora en fauna; c. de maatregelen leiden niet tot verslechtering van de staat van instandhouding van de desbetreffende soort.
Artikel 3.17
1. Ten behoeve van de beperking van de omvang van een populatie van vogels als bedoeld in artikel 3.1, eerste lid, of van dieren van soorten als bedoeld in artikel 3.5, eerste lid, of 3.10, eerste lid, verlenen gedeputeerde staten ontheffing als bedoeld artikel 3.3, eerste, vierde en vijfde lid, 3.4, tweede lid, 3.8, eerste en vijfde lid, 3.9, tweede lid, of 3.10, tweede lid, in samenhang met artikel 3.8, tweede lid, indien deze beperking nodig is:
a. in geval van vogels:
[…]; 2° in het belang van de veiligheid van het luchtverkeer; 3° ter voorkoming van belangrijke schade aan gewassen, vee, bossen, visserij of wateren, 4° ter bescherming van flora en fauna; […].
Richtlijn 2009/147/EG van het Europees Parlement en de Raad van 30 november 2009 inzake het behoud van de vogelstand (PB 2010 L 20).
Uitspraak van 4 februari 2009, ECLI:NL:RVS:2009:BH1843.
Arresten van 21 juni 2018, ECLI:EU:C:2018:477 (Commissie/Malta), 14 juni 2007, ECLI:EU:C:2007:341 (Commissie/Finland) en 23 april 2020, ECLI:EU:C:2020:291 (Commissie/Finland).
Arrest van 7 maart 1996, ECLI:EU:C:1996:86 (Associazione Italiana per il WWF e.a.)
Vergelijk ook de uitspraak van de Afdeling van 2 september 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2114.
ECLI:NL:RVS:2023:3471, ov. 12.2.
Zie ook de uitspraak van de Afdeling van 8 november 2023, ECLI:NL:RVS:2023:4116, ov. 2.
Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 15 mei 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1535.
Arrest van het HvJEU van 8 juli 1987, zaak C-247/85 (Commissie tegen België).
TK 2011-2012, 33 348, nr. 3, blz. 139.
In het bestreden besluit wordt gewezen op de uitspraak van de Afdeling van 15 mei 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1535.
ECLI:NL:RVS:2019:1535, ov. 7.
Zie in vergelijkbare zin de uitspraak van de Afdeling van 15 mei 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1535__,__ov. 7.
Verweerder wijst ook hier op de uitspraak van de Afdeling van 15 mei 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1535.
Uitspraak van 19 april 2023, ECLI:NL:RVS:2023:1547, overweging 7.1.
Uitspraak van 27 november 2019, ECLI:NL:RVS:2019:3976, overweging 6.2.
Eiseres 1 wijst op de uitspraak van 29 mei 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1604, ov. 4.2.
Vergelijk bijvoorbeeld het oordeel van de Afdeling in de uitspraak van 16 september 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2210, ov. 4.4 (over een opdracht tot het doden van edelherten) en het oordeel in de uitspraak van 13 maart 2024, ECLI:NL:RVS:2024:1046, ov. 9.1 (er mag geen omgevingsvergunning worden verleend als op voorhand duidelijk is dat de Wnb aan uitvoerbaarheid in de weg staat).