ECLI:NL:RBDHA:2024:12481 - Rechtbank Den Haag - 18 juli 2024
Uitspraak
Genoemde wetsartikelen
Uitspraak inhoud
Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 23/7148
[eiseres] , uit [woonplaats] (Letland), eiseres
(gemachtigde: mr. J.L. Baar),
en
de minister van Infrastructuur en Waterstaat, verweerder
(gemachtigden: mr. L.F.J. Peerdeman en mr. J.I.J. Langenberg).
Inleiding
1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiseres tegen de door verweerder opgelegde bestuurlijke boete van € 1.500,-.
1.1. Met het bestreden besluit van 18 september 2023 op het bezwaar van eiseres is verweerder bij dat besluit gebleven.
1.2. Verweerder heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift. In het verweerschrift heeft verweerder kenbaar gemaakt dat de boete moet worden gematigd naar een bedrag van € 1.170,-.
1.3. De rechtbank heeft het beroep op 28 juni 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: mr. F. Hal, als waarnemer van de gemachtigde van eiseres en de gemachtigden van verweerder.
Beoordeling door de rechtbank
Waar gaat deze zaak over?
2. Op 29 november 2021 is een chauffeur van eiseres (de werknemer) gecontroleerd door een toezichthouder van de Inspectie Leefomgeving en Transport op naleving van de Arbeidstijdenwet (Atw) en de daarop berustende wet- en regelgeving. Uit het boeterapport van 14 december 2021 blijkt dat tijdens de controle één overtreding is geconstateerd. De werknemer zou namelijk zijn normale wekelijkse rusttijd in de cabine hebben doorgebracht. Dit is volgens verweerder een overtreding op grond van artikel 2.5:1, tweede lid, van het Arbeidstijdenbesluit vervoer (Atbv) in samenhang met artikel 8, achtste lid, van Verordening (EG) nr. 561/2006 (Vo. 561/2006). Hiervoor heeft verweerder eiseres een bestuurlijke boete opgelegd.
Wat vindt eiseres in beroep?
3. Eiseres voert aan dat artikel 5:10a van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in combinatie met artikel 6 EVRM is geschonden, omdat aan de werknemer niet de cautie is gegeven. Door het geven van inlichtingen liep de werknemer het risico om te worden bestraft. De ondervraging en het vorderen van de tachograaf valt daarom onder de bescherming van artikel 6 EVRM. De onrechtmatige verkrijging dient door te werken in de zaak van eiseres. De verklaring en de tachograaf dienen van het bewijs te worden uitgesloten.
3.1. Daarnaast kan eiseres niet als overtreder worden aangemerkt, omdat zij is beboet in strijd met artikel 8, achtste lid, van Vo. 561/2006. Er kan alleen worden gestraft als de werknemer tijdens zijn wekelijkse rustperiode wordt gecontroleerd. De werknemer is na zijn wekelijkse rustperiode gecontroleerd. Onduidelijk is waarom in het bestreden besluit wordt uitgegaan van 9.40 uur en niet 10.40 uur, terwijl die tijd meermaals uit het boeterapport volgt. Evenmin kan eiseres als overtreder worden aangemerkt, aangezien zij aan de criteria van artikel 8:1, tweede en derde lid van het Atvb heeft voldaan.
3.2. Verder is het bestreden besluit niet evenredig, aangezien verweerder de belangen van eiseres niet voldoende heeft meegewogen. Verzocht wordt de boetehoogte te matigen op grond van het evenredigheidsbeginsel.
3.3. Daarnaast is sprake van overtreding van de redelijke termijn. Eiseres heeft op 24 januari 2022 bezwaar ingediend. Verweerder heeft pas op 18 september 2023 het bestreden besluit genomen. In het geval van eiseres moet de boete met 20% worden gematigd.
Wat is het oordeel van de rechtbank?
4. Verweerder heeft in het bestreden besluit de boete vastgesteld op € 1.500,-. In het verweerschrift heeft verweerder de boete gematigd naar € 1.170,-. Dat betekent dat het beroep gegrond is en het bestreden besluit voor wat betreft de hoogte van de boete zal worden vernietigd. De rechtbank zal hierna beoordelen in hoeverre het bestreden besluit voor het overige in stand kan blijven.
Cautie
5. Zoals blijkt uit vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling)
5.1. Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat uit het boeterapport blijkt dat de gegevens uit de tachograaf op grond van artikel 5:17, eerste lid, van de Awb zijn gevorderd. De gegevens uit de tachograaf zijn zakelijke gegevens en geen inlichtingen. Het gaat om materiaal dat onafhankelijk van de wil van de werknemer of de werkgever bestaat. Er bestaat daarom geen aanleiding om de informatie uit de tachograaf uit te sluiten. Het zwijgrecht is namelijk niet van toepassing op wilsonafhankelijk materiaal.
Overtreding in de zin van artikel 8, achtste lid, van de Vo. 561/2006
5.2. De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft gesteld dat er sprake is van een overtreding. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat het voertuig is aangetroffen op de parkeerplaats “Hazeldonk-Oost”, uit de informatie vanuit de tachograaf blijkt dat de werknemer zijn wekelijkse rust genoot op het tijdstip van controle en dat de werknemer heeft aangegeven dat hij de wekelijkse rust genoot in de cabine van het voertuig.
5.3. Ten overvloede merkt de rechtbank op dat de uitleg van verweerder over de wereldstandaardtijd en de lokale tijd het uur tijdverschil, dat is genoemd in het bestreden besluit en in het boeterapport, verklaart. Ook stelt verweerder zich op goede gronden op het standpunt dat de toezichthouder tot 28 dagen terug mag controleren of sprake is van een overtreding
5.4. Als de werkgever aantoont dat door hem de nodige bevelen zijn gegeven, de nodige maatregelen zijn genomen, de nodige middelen zijn verschaft en het redelijkerwijs te vorderen toezicht is gehouden om de naleving van de bepaling te verzekeren, wordt de overtreding van een werknemer niet aan de werkgever toegerekend.
Evenredigheid boete
5.5. De bepalingen van de Atw en het Atbv beogen de veiligheid en gezondheid van de werknemer te beschermen en de verkeersveiligheid en eerlijke concurrentie te bevorderen. Verweerder moet bij het toepassen van de bevoegdheid tot het opleggen van een boete wegens een overtreding de hoogte van de boete afstemmen op de ernst van de overtreding en de mate waarin deze aan de overtreder kan worden verweten. Daarbij moet verweerder rekening houden met de omstandigheden waaronder de overtreding is gepleegd.
5.6. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiseres geen concrete en onderbouwde aanknopingspunten aangevoerd waarin verweerder aanleiding had moeten zien om over te gaan tot matiging van de boete. Verweerder heeft naar het oordeel van de rechtbank voldoende gemotiveerd hoe de ernst van de overtreding en de verwijtbaarheid van eiseres zijn meegewogen in de berekening van de hoogte van de bestuurlijke boete. De overschrijding van de redelijke termijn
5.7. De redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM, is overschreden indien de duur van de totale procedure onredelijk lang is. Uit vaste rechtspraak volgt dat voor een zaak die uit een bezwaarschriftprocedure en twee rechterlijke instanties bestaat in beginsel een totale lengte van de procedure van ten hoogste vier jaren redelijk is.
5.8. De rechtbank stelt vast dat verweerder de kennisgeving op 30 december 2021 heeft verzonden. Vanaf die datum is de redelijke termijn aangevangen en deze is geëindigd op 30 december 2023. Dit betekent dat op het moment van deze uitspraak de redelijke termijn met zeven maanden is overschreden.
5.9. Omdat de rechtbank van oordeel is dat er een overschrijding van de redelijke termijn heeft plaatsgevonden, moet de boete worden gematigd. De Afdeling zoekt bij de matiging van de bestuurlijke boete aansluiting bij eerdere rechtspraak van de Hoge Raad.
Conclusie en gevolgen
6. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat het bestreden besluit als gevolg van het gewijzigde standpunt van verweerder in beroep en de daaruit voortvloeiende matiging van de boete, in rechte geen stand kan houden. Dit betekent dat de rechtbank het beroep gegrond zal verklaren en het bestreden besluit voor wat betreft de hoogte van de boete zal vernietigen. De rechtbank zal met toepassing van artikel 8:72a van de Awb de boete vaststellen op een bedrag van € 1.170,-.
7. Omdat het beroep gegrond is en het bestreden besluit deels wordt vernietigd, moet verweerder het griffierecht van € 365,- aan eiseres vergoeden.
8. Daarnaast veroordeelt de rechtbank verweerder in de door eiseres in beroep gemaakte proceskosten. De proceskosten worden berekend volgens het Besluit proceskosten bestuursrecht. De kosten van rechtsbijstand stelt de rechtbank vast op € 1.750,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het bijwonen van de zitting met een waarde per punt van € 875,- en wegingsfactor 1). Voor een vergoeding van de proceskosten in bezwaar ziet de rechtbank geen aanleiding, omdat eiseres gedurende de bezwaarprocedure niet om een vergoeding van deze kosten heeft verzocht.
Beslissing
De rechtbank:
-
verklaart het beroep gegrond;
-
vernietigt het bestreden besluit voor wat betreft de hoogte van de opgelegde boete;
-
herroept het primaire besluit voor wat betreft de hoogte van de opgelegde boete;
-
bepaalt dat het bedrag van de opgelegde boete wordt vastgesteld op € 1.170,-;
-
bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
-
bepaalt dat verweerder het griffierecht van € 365,- aan eiseres moet vergoeden;
-
veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 1.750,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.D. Gunster, rechter, in aanwezigheid van mr. E.H. Maas, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 19 juli 2024.
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.
Zie onder andere de uitspraak van de Afdeling van 9 september 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2165.
Zie de uitspraak van de Afdeling van 26 juli 2023, ECLI:NL:RVS:2023:2862.
Zie de uitspraak van de Afdeling van 26 juli 2023, ECLI:NL:RVS:2023:2862 en de uitspraak van 13 april 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1060.
In de zin van artikel 8, achtste lid, van de Vo. 561/2006.
Op grond van artikel 8:1, derde lid, van het Atbv.
Op grond van artikel 5:46, tweede lid, van de Awb.
Zie de uitspraak van de Afdeling van 6 juli 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1908.
Zie de uitspraak van de Afdeling van 18 oktober 2023, ECLI:NL:RVS:2023:3853.
Zie de uitspraak van de Afdeling van 11 december 2019, ECLI:NL:RVS:2019:4181 en van 8 maart 2023, ECLI:NL:RVS:2023:913.
Zie de uitspraak van de Afdeling van 8 maart 2023, ECLI:NL:RVS:2023:913.