ECLI:NL:RBDHA:2024:10487 - Rechtbank Den Haag - 4 juli 2024
Uitspraak
Genoemde wetsartikelen
Uitspraak inhoud
Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: NL22.23093 (rectificatie)
[eiser], v-nummer: [nummer], eiser
(gemachtigde: mr. I. Özkara),
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid
(gemachtigde: mr. M.J.C. van der Woning).
Inleiding
1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de afwijzing van de aanvraag van eiser.
1.1. De staatssecretaris heeft deze aanvraag met het besluit van 17 september 2020 afgewezen. Met het bestreden besluit van 8 november 2022 op het bezwaar van eiser is de staatssecretaris bij de afwijzing van de aanvraag gebleven.
2. De rechtbank heeft het beroep op 15 december 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van de staatssecretaris.
Totstandkoming van het besluit
3. Eiser is van Turkse nationaliteit. Hij was in het bezit van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd voor het doel ‘het zoeken naar en verrichten van arbeid al dan niet in loondienst’. Deze verblijfsvergunning was geldig van 4 juli 2018 tot 5 maart 2020. Eiser heeft op 25 juni 2020 een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd voor het doel ‘niet-tijdelijke humanitaire gronden’. Eiser heeft daarbij een beroep gedaan op voortgezet verblijf als bedoeld in artikel 3.51, achtste lid, aanhef en onder a, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000). De staatssecretaris heeft deze aanvraag met het besluit van 17 september 2020 afgewezen omdat eiser niet voldeed aan de voorwaarden en ook niet in aanmerking kwam voor een verblijfsvergunning op de overige gronden van de beperking ‘niet-tijdelijke humanitaire gronden’. Het daartegen ingediende bezwaarschrift heeft de staatssecretaris met het besluit van 2 juli 2021 ongegrond verklaard.
3.1. Eiser heeft tegen het besluit van 2 juli 2021 beroep ingesteld.
Beoordeling door de rechtbank
4. De rechtbank beoordeelt de afwijzing van de aanvraag van eiser voor een verblijfsvergunning. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiser.
5. Het beroep is gegrond omdat de staatssecretaris onvoldoende heeft gemotiveerd waarom de situatie van eiser geen aanleiding vormt om van het beleid af te wijken*.* Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Komt eiser in aanmerking voor voortgezet verblijf?
6. Eiser betoogt dat hij in aanmerking komt voor voortgezet verblijf omdat hij uiterlijk aan het einde van zijn zoekjaar beschikte over voldoende middelen van bestaan. Eiser beroept zich daarbij op artikel 3.51, achtste lid, aanhef en onder a, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000).
6.1. De staatssecretaris stelt zich terecht op het standpunt dat eiser geen geslaagd beroep kan doen op artikel 3.51, achtste lid, van het Vb 2000 omdat deze bepaling ziet op Turkse werknemers en hun gezinsleden, die onder de werking van artikel 13 van het Besluit 1/80
heeft opgebouwd. Eiser heeft namelijk niet een jaar lang legale arbeid als werknemer verricht en heeft ook niet drie jaar lang rechtmatig verblijf gehad als familie- of gezinslid van een Turkse werknemer. Ook dat is tussen partijen niet in geschil. Dat eiser in het verleden onder de werking van artikel 13 van Besluit 1/80 viel, leidt niet tot een ander oordeel. Een Turkse vreemdeling kan namelijk onder de werking van deze bepaling vallen, zonder dat hij rechten ontleent aan artikel 6 of 7 van het Besluit 1/80.
Heeft de staatssecretaris de juiste peildatum gehanteerd? 7. Eiser betoogt dat de staatssecretaris voor het toetsen van eisers inkomen is uitgegaan van de verkeerde datum. Volgens eiser had de staatssecretaris niet de datum van de aanvraag maar de datum van het bestreden besluit als peildatum moeten hanteren. Het beslissen op bezwaar betreft namelijk een volledige heroverweging op grond van artikel 7:11 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Eiser stelt dat hij ten tijde van het bestreden besluit een inkomen boven het minimumloon heeft en dus voldeed aan het inkomensvereiste.
7.1. Eiser kan op grond van de standstill-bepaling van artikel 41 van het Aanvullend Protocol een geslaagd beroep doen op het meest gunstige beleid. De staatssecretaris heeft daarom getoetst aan het in paragraaf B1/2.3 van de Vreemdelingencirculaire (Vc) 1994 opgenomen beleid voor voortgezet verblijf na een zoekjaar. De staatssecretaris stelt zich op het standpunt dat in dat beleid stond opgenomen dat, wanneer de vreemdeling op enig moment later in de procedure toch beschikt over werk, waarmee aan de voorwaarden wordt voldaan, de aanvraag niet (alsnog) wordt ingewilligd.
7.2. Tussen partijen is niet in geschil dat de datum van de aanvraag in beginsel de peildatum is, waarop eiser aan de voorwaarden moest voldoen. De vraag die de rechtbank moet beantwoorden is of artikel 7:11 van de Awb de staatssecretaris in deze situatie verplicht om bij de beslissing op bezwaar uit te gaan van de feiten en omstandigheden zoals ze die op dat moment voordoen. Deze vraag beantwoordt de rechtbank ontkennend. Uit rechtspraak van de Afdeling volgt namelijk dat dit weliswaar de hoofdregel is, maar dat de aard van een besluit aanleiding kan zijn om juist geen rekening te houden met bepaalde gewijzigde feiten en omstandigheden. Dat is volgens de Afdeling onder andere het geval wanneer het besluit moet worden genomen naar de toestand op een peildatum.
Heeft de staatssecretaris de juiste inkomensnorm gehanteerd? 8. Eiser betoogt dat, gelet op beleid zoals opgenomen in paragraaf 2.3.2 van de Vc 1994, de staatssecretaris de norm voor alleenstaanden had moeten toepassen. Ook betoogt eiser dat de omstandigheid dat hij voldoet aan de 50/40%- regel al maakt dat hij aan de inkomensnorm voldoet.
8.1. De staatssecretaris stelt zich hierover primair op het standpunt dat dit beleid enkel geldt voor werknemers, terwijl eiser een zelfstandige is. Subsidiair stelt de staatssecretaris zich op het standpunt dat eiser op de peildatum niet voldeed aan de inkomensnorm omdat hij toen geen positief inkomen uit zijn onderneming had en daarmee dus niet aan de voorwaarde voldeed dat hij tenminste de bijstandsnorm verdiende.
8.2. De rechtbank volgt de staatssecretaris niet in zijn standpunt dat het beleid in paragraaf 2.3.2 van de Vc 1994 enkel geldt voor werknemers. In de eerste alinea van deze paragraaf staat namelijk dat voor de vraag of een vreemdeling over werk voor nog tenminste één jaar beschikt, hij “arbeid in loondienst, danwel arbeid als zelfstandige” kan verrichten. Ook de omstandigheid dat in de derde alinea van deze paragraaf een expliciet onderscheid wordt gemaakt tussen het beschikken over werk en het zijn aangegaan van een arbeidsovereenkomst duidt er op dat de twee voorafgaande alinea’s ook gelden voor zelfstandigen. Voorgaande kan eiser echter niet baten. De staatssecretaris stelt namelijk terecht dat eiser op de peildatum niet beschikte over een inkomen van tenminste de bijstandsnorm en dat hij niet voldoet aan de in het oude beleid opgenomen uitzonderingsregels. Eisers betoog over de 50/40%-regel treft ook geen doel. Zoals uit het bestreden besluit blijkt is de 50/40%-regel bepalend voor de vraag of sprake is van reële en daadwerkelijke arbeid als zelfstandige, hetgeen van belang is voor de beoordeling of eiser onder de werking van artikel 41, eerste lid, van het Aanvullend Protocol valt. Deze norm is dus geen alternatieve norm voor het inkomensvereiste. Dat eiser aan deze norm voldoet betekent ook niet dat hij aan het gestelde inkomensvereiste voldoet, omdat deze norm een lagere inkomensgrens stelt, namelijk 50% van de toepasselijke bijstandsnorm. Ook deze beroepsgrond slaagt niet.
Had de staatssecretaris moeten afwijken van het inkomensvereiste?
9. Eiser betoogt dat de staatssecretaris onvoldoende rekening heeft gehouden met de omstandigheid dat de aanvraag tijdens de coronapandemie is ingediend, waardoor zijn inkomen op dat moment lager was als gevolg van omzetdaling. Eiser verwijst naar een brief van de staatssecretaris
9.1. De staatssecretaris stelt zich op het standpunt dat niet is gebleken van bijzondere, individuele omstandigheden die eiser onderscheiden van andere personen. Volgens de staatssecretaris is de coronapandemie geen bijzondere, individuele omstandigheid, omdat dit iedereen heeft geraakt en niet specifiek op eiser ziet.
9.2. Artikel 4:84 van de Awb bepaalt dat een bestuursorgaan overeenkomstig de beleidsregel handelt, tenzij dat voor een of meer belanghebbenden gevolgen zou hebben die wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidsregel te dienen doelen.
9.3. Deze beroepsgrond slaagt. Zoals de staatssecretaris op de zitting heeft erkend is hij in de situatie van eiser gehouden om aan artikel 4:84 van de Awb te toetsen. De rechtbank volgt de staatssecretaris echter niet in zijn standpunt dat niet is geleken van bijzondere omstandigheden in de zin van deze bepaling. Een rechtsregel waaruit volgt dat sprake moet zijn van omstandigheden die eiser onderscheiden van andere personen is de rechtbank niet bekend. De beoordeling die de staatssecretaris moet maken is of de aangevoerde omstandigheden “op zichzelf dan wel tezamen met andere omstandigheden, moeten worden aangemerkt als bijzondere omstandigheden in de zin van artikel 4:84 van de Awb die maken dat het handelen overeenkomstig de beleidsregel gevolgen heeft die onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidsregels te dienen doelen.”
Conclusie en gevolgen
10. Het beroep is gegrond omdat het bestreden besluit in strijd is met artikel 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Awb. De rechtbank vernietigt daarom het bestreden besluit. De rechtbank ziet geen reden om de rechtsgevolgen van het besluit in stand te laten. Ook draagt de rechtbank niet aan de staatssecretaris op om het gebrek te herstellen met een betere motivering of een ander besluit (een zogenoemde bestuurlijke lus). Dit omdat dit volgens de rechtbank geen doelmatige en efficiënte manier is om de zaak af te doen.
10.1. De rechtbank bepaalt met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb dat de staatssecretaris een nieuw besluit moet nemen met inachtneming van deze uitspraak. De rechtbank geeft de staatssecretaris hiervoor acht weken.
10.2. Omdat het beroep gegrond is moet de staatssecretaris het griffierecht aan eiser vergoeden en krijgt eiser ook een vergoeding van zijn proceskosten. De staatssecretaris moet deze vergoeding betalen. Deze vergoeding bedraagt € 1.750,- omdat de gemachtigde van eiser een beroepschrift heeft ingediend en aan de zitting heeft deelgenomen. Verder zijn er geen kosten gemaakt die vergoed kunnen worden.
Beslissing
De rechtbank:
-
verklaart het beroep gegrond;
-
vernietigt het besluit van 8 november 2022;
-
draagt de staatssecretaris op binnen acht weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
-
bepaalt dat de staatssecretaris het griffierecht van € 184,- aan eiser moet vergoeden;
-
veroordeelt de staatssecretaris tot betaling van € 1.750,- aan proceskosten aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.L.M. Steinebach - de Wit, rechter, in aanwezigheid van mr. R.P.H. Evers, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Informatie over hoger beroep Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen vier weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.
Zaaknummer AWB 21/14063.
Aanvullend Protocol van 23 november 1970 bij de op 12 september 1963 te Ankara ondertekende Overeenkomst waarbij een associatie tot stand wordt gebracht tussen de Europese Gemeenschap en Turkije.
Besluit 1/80 van de Associatieraad EEG-Turkije van 19 september 1980 betreffende de ontwikkeling van de Associatie.
ECLI:NL:RVS:2019:3946.
HvJEU 9 februari 2023, ECLI:EU:C:2023:77, punt 51 en de daarin aangehaalde rechtspraak.
ABRvS 28 oktober 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2571, onder 6.2.4.
Kamerstukken II, 22 april 2020, 19637, nr. 2601 (ve20001271).
ABRvS 26 oktober 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2840, onder 4.3.