ECLI:NL:RBDHA:2024:10129 - Rechtbank Den Haag - 30 juni 2024
Uitspraak
Uitspraak inhoud
Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.24581
[eiser], v-nummer [nummer], eiser
(gemachtigde: mr. J.P.W. Temminck Tuinstra),
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid
(gemachtigde: mr. J. Kaikai).
Inleiding
1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen het voortduren van de aan hem opgelegde maatregel van bewaring op grond van artikel 59b, eerste lid, aanhef en onder a en b, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) en het verzoek om schadevergoeding. Deze maatregel is opgelegd op 29 april 2024 en opgeheven op 10 juni 2024. Toen is een nieuwe maatregel opgelegd op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000. De nieuwe maatregel ligt niet ter toetsing voor.
2. De rechtbank heeft deze maatregel van bewaring eerder getoetst. Op het eerste beroep is beslist bij uitspraak van 21 mei 2024.
3. De staatssecretaris heeft een voortgangsrapportage overgelegd. Eiser heeft hierop gereageerd.
4. De rechtbank heeft het beroep op 25 juni 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van eiser (via een beeldverbinding) en de gemachtigde van de staatssecretaris.
Beoordeling door de rechtbank
5. Uit de uitspraak van 21 mei 2024 volgt dat de maatregel van bewaring tot het moment van het sluiten van het onderzoek dat aan die uitspraak ten grondslag ligt, rechtmatig was. Daarom beoordeelt de rechtbank nu alleen of de tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring sinds het moment van het sluiten van dat onderzoek (op 14 mei 2024) tot de opheffing op 10 juni 2024 onrechtmatig is geweest. Zij doet dat onder meer aan de hand van de argumenten die eiser heeft aangevoerd, de zogenoemde beroepsgronden.
6. Het beroep is ongegrond. De maatregel is in de periode van 14 mei 2024 tot aan de opheffing daarvan op 10 juni 2024 niet onrechtmatig geweest. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Had eiser op enig moment van 14 mei 2024 tot aan 10 juni 2024 niet langer rechtmatig verblijf?
7. Eiser voert primair aan dat hij vanaf 1 juni 2024 geen rechtmatig verblijf meer had en de maatregel dus vanaf dat moment onrechtmatig was. Op die datum is immers het besluit genomen om de asielaanvraag van eiser buiten behandeling te stellen op grond van artikel 30c, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000. In dat besluit staat dat het instellen van beroep geen schorsende werking heeft. Dit volgt ook uit artikel 82, tweede lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000. Op grond van artikel 7.3, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000) mag de uitspraak op een verzoek om voorlopige voorziening wel afgewacht worden. Er is tegen het besluit echter geen beroep ingesteld of een verzoek om voorlopige voorziening ingediend. Op grond van artikel 15, tweede lid, vierde alinea en vierde lid van de Terugkeerrichtlijn, artikel 9, derde lid, tweede alinea, van de Opvangrichtlijn, artikelen 5 en 13 van het EVRM, het Handvest Grondrechten van de EU en het arrest Gnandi
Subsidiair voert eiser aan dat de maatregel vanaf 5 juni 2024 onrechtmatig was omdat in het voortgangsrapport staat dat op dat moment een inreisverbod is opgelegd. Als dat een ander inreisverbod is dan is opgelegd in het besluit van 1 juni 2024 dan zat eiser vanaf 5 juni 2024 niet langer op de juiste grondslag in bewaring. Bij oplegging van een inreisverbod kan immers geen sprake zijn van rechtmatig verblijf. Meer subsidiair voert eiser aan dat de maatregel vanaf 8 juni 2024 onrechtmatig was, uitgaande van de rechtsmiddelentermijn van één week gesteld in het besluit van 1 juni 2024.
7.1. De rechtbank stelt vast dat eisers asielaanvraag bij besluit van 1 juni 2024 buiten behandeling is gesteld op grond van artikel 30c, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000. Dit besluit staat gelijk aan een afwijzing van de asielaanvraag.
7.2. Als de bewaring niet meer op een juiste wettelijke grondslag berust en de staatssecretaris de bewaring wil voortzetten, is hij gehouden voldoende voortvarend te bezien of een andere wettelijke bepaling aan de bewaring ten grondslag kan worden gelegd.
Moet de beantwoording van prejudiciële vragen worden afgewacht?
8. Eiser voert aan dat, gelet op wat hij onder 7 heeft aangevoerd, de beantwoording van de prejudiciële vragen die door rechtbank Den Haag, zittingsplaats Roermond van 4 juni 2024
8.1. De rechtbank wijst dit verzoek af. Anders dan waar de rechtbank in de uitspraak van 4 juni 2024 vanuit gaat, heeft de rechtbank namelijk in het geval van eiser geoordeeld dat zijn bewaring in de periode die hier beoordeeld moet worden, niet op enig moment onrechtmatig is geweest. Om deze reden is de gestelde prejudiciële vraag of een vreemdeling onmiddellijk in vrijheid dient te worden gesteld indien de maatregel op enig moment onrechtmatig is geweest niet relevant voor de beslechting van dit geschil. De rechtbank ziet ook geen aanleiding voor het stellen van (nadere) prejudiciële vragen. Zoals de rechtbank onder 7.1 heeft overwogen heeft de Afdeling in zijn uitspraak van 15 oktober 2019 overwogen dat het arrest Gnandi er niet aan in de weg staat dat na een afwijzend asielbesluit op grond van nationale wet- en regelgeving rechtmatig verblijf wordt toegekend gedurende de rechtsmiddelentermijn. Daarbij is rekening gehouden met de Europese regelgeving en rechtspraak. De rechtbank ziet daarom geen aanleiding voor het stellen van (nadere) prejudiciële vragen. De rechtbank ziet daarom evenmin aanleiding om de behandeling van het beroep aan te houden.
Moet de belangenafweging in het voordeel van eiser uitvallen? 9. Eiser voert aan dat de belangenafweging in zijn voordeel moet uitvallen. Eiser wijst daartoe op de omstandigheid dat de detentie voor hem bijzonder zwaar is vanwege zijn medische omstandigheden. Hij heeft autisme en hij was onder behandeling vanwege zijn psychische problemen. Het is bijzonder moeilijk voor eiser om zich in een penitentiair regime staande te houden. Hij heeft ook aangegeven detentieongeschikt te zijn. Ter zitting heeft eiser ter onderbouwing van zijn standpunt medische stukken aan het dossier toegevoegd en die, samengevat, weergegeven. Eiser heeft verder gewezen op de, sinds de vorige beoordeling, nieuwe omstandigheid dat hij op 24 mei 2024 in isolatie is geplaatst hetgeen een maatregel is die bedoeld is voor het strafrechtelijk regime, en dat hij op een wachtlijst is gezet in verband met zijn psychische klachten waarvoor hij nu niet behandeld kan worden.
9.1. Deze beroepsgrond slaagt niet. De rechtbank stelt voorop dat zij de medische stukken die eiser ter zitting aan het dossier heeft toegevoegd buiten beschouwing laat vanwege strijd met de goede procesorde. De staatssecretaris heeft die namelijk ter zitting niet kunnen openen. Verder is van belang dat eiser in het gehoor voorafgaand aan zijn inbewaringstelling al heeft gewezen op zijn autisme, spanningen en psychische problematiek. Bij de inbewaringstelling is gemotiveerd waarom dit geen reden heeft van de maatregel af te zien. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat zijn medische omstandigheden dusdanig zijn gewijzigd dat een belangenafweging thans in zijn voordeel moet uitvallen. Dat hij in isolatie is geplaatst geeft daartoe geen aanleiding, mede omdat de omstandigheden waaronder dit is gebeurd onduidelijk zijn. Bovendien ziet dit op de feitelijke toepassing van het regime binnen het detentiecentrum waarvoor volgens vaste rechtspraak van de Afdeling een andere rechtsgang openstaat.
Leidt ambtshalve toetsing tot een ander oordeel?
10. Los van de door eiser aangevoerde gronden, ziet de rechtbank in de door de staatssecretaris en eiser verstrekte gegevens geen grond om te komen tot het oordeel dat aan de rechtmatigheidsvoorwaarden voor deze maatregel in de hier te beoordelen periode niet langer is voldaan.
Conclusie en gevolgen
11. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank:
-
verklaart het beroep ongegrond;
-
wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.S. Gaastra, rechter, in aanwezigheid van mr. N. ter Horst, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.
Rb. Den Haag (zp Arnhem) 21 mei 2024, ECLI:NL:RBDHA:2024:7619.
Arrest van het Hof van Justitie van 19 juni 2018, ECLI:EU:C:2018:465.
ECLI:NL:RVS:2019:3442.
ECLI:NL:RVS:2024:2339.
Zie artikel 30c, derde lid, van de Vw 2000.
Zie artikel 82, tweede lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000.
Zie artikel 7.3, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000).
ECLI:NL:RVS:2019:3442.
De rechtbank wijst in dit verband in het bijzonder op r.o. 4.3.
Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 21 februari 2017, ECLI:NL:RVS:2017:504, ro. 2.1 en van 31 mei 2024, ECLI:NL:RVS:2024:2245, ro. 10.
Vergelijk de uitspraken genoemd in noot 8.
ECLI:NL:RBDHA:2024:8499.
Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 15 juni 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1710, ro. 8.
Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 11 april 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1162, ro. 3.2.
Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 26 juli 2023, ECLI:NL:RVS:2023:2829.