Terug naar bibliotheek
Rechtbank Den Haag

ECLI:NL:RBDHA:2023:20586 - Rechtbank Den Haag - 21 december 2023

Uitspraak

ECLI:NL:RBDHA:2023:2058621 december 2023

Uitspraak inhoud

Bestuursrecht

zaaknummer: AWB 23/6286

[eiser] , eiser

V-nummer: [v-nummer] (gemachtigde: mr. J. Singh),

en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. Y. Verheugd).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen afwijzing van de aanvraag van eiser tot afgifte van een document ‘duurzaam verblijf burgers van de Unie’.

1.1. Verweerder heeft de aanvraag met het besluit van 10 mei 2023 afgewezen. Met het bestreden besluit van 1 juni 2023 op het bezwaar van eiser is verweerder bij de afwijzing van de aanvraag gebleven.

1.2. De rechtbank heeft het beroep op 28 september 2023 op zitting behandeld. Eiser en verweerder hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden. Voor verweerder was ook mr. R. Radema aanwezig.

Beoordeling door de rechtbank

Waar gaat deze zaak over?

2. Eiser is geboren op [datum] 1978 en heeft de Marokkaanse nationaliteit. Eiser heeft sinds 5 april 2018 een afgeleid verblijfsrecht op grond van het arrest Chavez-Vilchez[1]. Hij heeft een aanvraag ingediend tot afgifte van een document ‘duurzaam verblijf burgers van de Unie’.

3. Verweerder heeft de aanvraag afgewezen, omdat het EU-duurzaam verblijfsrecht is voorbehouden aan vreemdelingen die gebruik hebben gemaakt van het recht op vrij verkeer van personen en daarom verblijf hebben gehad op grond van de Richtlijn 2004/EG/38 (de Verblijfsrichtlijn). Eiser heeft geen gebruik gemaakt van het recht op vrij verkeer en zijn Chavez-Vilchez verblijfsrecht is niet gestoeld op de Verblijfsrichtlijn, maar vloeit voort uit artikel 20 VWEU[2].

Wat vindt eiser in beroep?

4. Eiser stelt dat hij 5 jaar rechtmatig verblijf heeft gehad op grond van het Chavez-Vilchez arrest en daarom in aanmerking komt voor verblijf in de zin van de Verblijfsrichtlijn. Eiser verwijst hierbij naar de uitspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 7 september 2022 (arrest E.K.)[3], waarin is bepaald dat het verblijfsrecht op grond van artikel 20 VWEU niet tijdelijk is. Verblijfsrecht van derdelanders is onlosmakelijk verbonden met de vrijheid van verkeer en verblijf van EU-burgers. Ter zitting verzoekt eiser de rechtbank om hierover prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie te stellen. Daarnaast heeft verweerder de hoorplicht geschonden.

Wat is het oordeel van de rechtbank?

5. De rechtbank stelt vast dat voor het verkrijgen van een verblijfsvergunning op grond van de Verblijfsrichtlijn vereist is dat de aanvrager of de Unieburger bij wie hij verblijft gebruik heeft gemaakt van zijn recht op vrij verkeer. Tussen partijen is niet in geschil dat eiser en zijn kind hiervan geen gebruik hebben gemaakt. Verder kan het afgeleid verblijfsrecht van eiser, gelet op rechtspraak van de hoogste bestuursrechter[4], niet worden aangemerkt als verblijfsrecht op grond waarvan eiser duurzaam verblijf, zoals bedoeld in artikel 8.17, eerste lid aanhef en onder b, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb), kan verkrijgen. Eiser moet hiervoor voldoen aan de vereisten van artikel 8.13, eerste lid, van het Vb. Eiser ontleent zijn verblijfsrecht aan artikel 20 van het VWEU en behoort daarom niet tot de categorie vreemdelingen waarop artikel 8.13, eerste lid, van het Vb van toepassing is. Nu eiser niet valt onder de verblijfsrichtlijn en niet voldoet aan de voorwaarden van artikel 8.13 van het Vb heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat eiser niet in aanmerking komt voor een document ‘duurzaam verblijf burgers van de Unie’. De rechtbank ziet geen aanleiding om hierover prejudiciële vragen te stellen.

6. Het standpunt van eiser dat verweerder de hoorplicht heeft geschonden volgt de rechtbank niet. De hoogste bestuursrechter heeft overwogen dat het horen in bezwaar een essentieel onderdeel is van de bezwaarschriftprocedure en dat de vreemdeling in beginsel wordt gehoord.[5] Verweerder mag slechts van horen afzien, indien er op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat de gronden in bezwaar niet tot een ander besluit kunnen leiden.[6] Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich op het standpunt kunnen stellen dat er op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk was dat het bezwaar niet kon leiden tot een andersluidend besluit. Daarbij is met name van belang dat op voorhand duidelijk was dat eiser niet aan de voorwaarden van het gevraagde EU-duurzaam verblijfsrecht voldeed.

Wat is de conclusie?

7. Het beroep is ongegrond.

8. Verweerder hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

Deze uitspraak is gedaan door mr. M.J.L. van der Waals, rechter, in aanwezigheid van mr.T. Verschoor, griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 december 2023.

Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak op het beroep, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen vier weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Zie het Arrest Chavez-Vilchez van het Hof van Justitie van de Europese Unie (het Hof) van 10 mei 2017, ECLI:EU:C:2017:354.

Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie.

Vindplaats: ECLI:EU:C:2022:639, C-624/20 (E.K.).

Uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling): ECLI:NL:RVS:2018:1490, r.o. 3.3.

Uitspraak van de Afdeling van 6 juli 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1918.

Artikel 7:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).


Voetnoten

Zie het Arrest Chavez-Vilchez van het Hof van Justitie van de Europese Unie (het Hof) van 10 mei 2017, ECLI:EU:C:2017:354.

Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie.

Vindplaats: ECLI:EU:C:2022:639, C-624/20 (E.K.).

Uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling): ECLI:NL:RVS:2018:1490, r.o. 3.3.

Uitspraak van de Afdeling van 6 juli 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1918.

Artikel 7:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).