ECLI:NL:RBAMS:2025:7265 - Rechtbank Amsterdam - 2 oktober 2025
Uitspraak
Genoemde wetsartikelen
Uitspraak inhoud
Parketnummer: 13-216686-25
Datum uitspraak: 2 oktober 2025
UITSPRAAK
op de vordering van 14 augustus 2025 van de officier van justitie bij deze rechtbank tot het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB).
[opgeëiste persoon] , geboren op [geboortedag] 2001 te [geboorteplaats] , zonder vaste woon- of verblijfplaats hier te lande, nu uit anderen hoofde gedetineerd in [penitentiaire inrichting] ,
hierna ‘de opgeëiste persoon’.
1 Procesgang
De behandeling van het EAB heeft plaatsgevonden op de zitting van 18 september 2025, in aanwezigheid van mr. K. van der Schaft, officier van justitie. De opgeëiste persoon is verschenen en is bijgestaan door zijn raadsman, mr. M. Broere, advocaat in Roosendaal.
De rechtbank heeft de termijn waarbinnen zij op grond van de Overleveringswet (OLW) uitspraak moet doen over de verzochte overlevering met dertig dagen verlengd.
Tevens heeft de rechtbank voor sluiting van het onderzoek ter zitting de gevangenhouding bevolen.
2 Identiteit van de opgeëiste persoon
Ter zitting heeft de opgeëiste persoon verklaard dat de bovenvermelde persoonsgegevens juist zijn en dat hij de Nederlandse nationaliteit heeft.
3 Grondslag en inhoud van het EAB
Het EAB vermeldt een aanhoudingsmandaat bij verstek van 14 juli 2025, met dossiernummer 2024/241/3.
De uitvaardigende justitiële autoriteit verzoekt de overlevering vanwege het vermoeden dat de opgeëiste persoon zich schuldig heeft gemaakt aan naar Belgisch recht strafbare feiten. Deze feiten zijn omschreven in het EAB.
3.1 Genoegzaamheid
Stanpunt van de raadsman De raadsman heeft zich primair op het standpunt gesteld dat het EAB moet worden geweigerd, omdat het niet genoegzaam is. In het EAB wordt bij de omschrijving van de feiten alleen de datum 12 maart 2025 genoemd. Toen zou er gevlucht zijn, maar het is niet duidelijk hoe dit zich verhoudt tot de strafbare feiten. Als plaats wordt alleen een adres in Oud-Turnhout genoemd. Dat adres komt in het EAB verder niet terug. Ook blijkt de mate van betrokkenheid van de opgeëiste persoon niet uit de feitomschrijving. De persoon die de opgeëiste persoon zou moeten zijn, wordt in het EAB omschreven als ‘de jonge man met bril’. De opgeëiste persoon draagt echter geen bril en bovendien dragen heel veel mannen van de leeftijd van de opgeëiste persoon een bril. De raadsman stelt dat de opgeëiste persoon zich op basis van deze gegevens niet kan verdedigen en dat de overlevering om die reden dient te worden geweigerd. Subsidiair verzoekt de raadsman de behandeling van de zaak aan te houden om de Belgische autoriteiten te vragen de feitomschrijving ten aanzien van de opgeëiste persoon nader te specificeren.
Standpunt van de officier van justitie De officier van justitie stelt zich op het standpunt dat het EAB genoegzaam is en dat de overlevering kan worden toegestaan. Het criterium van artikel 2 OLW is niet dat de opgeëiste persoon weet waartegen hij zich dient te verdedigen, maar of het voor hem duidelijk is waarvoor zijn overlevering wordt verzocht. De officier van justitie stelt dat daaraan is voldaan. Daarbij komt dat sprake is van een vervolgings-EAB en dat in dit stadium de verdenking nog niet uitgekristalliseerd hoeft te zijn.
Oordeel van de rechtbank De rechtbank overweegt dat het EAB gegevens moet bevatten op basis waarvan het voor de opgeëiste persoon duidelijk is waarvoor zijn overlevering wordt verzocht. Verder moet het voor de rechtbank duidelijk zijn of het verzoek voldoet aan de in de OLW genoemde vereisten. Zo moet het EAB een beschrijving bevatten van de omstandigheden waaronder de strafbare feiten zijn gepleegd, in ieder geval met vermelding van het tijdstip, de plaats en de mate van betrokkenheid van de opgeëiste persoon bij de strafbare feiten. Die beschrijving is ook noodzakelijk om naleving van het specialiteitsbeginsel te kunnen waarborgen.
In deze zaak blijkt uit het EAB in samenhang met het A-formulier bezien, de pleegplaats (Waasmunster en het Verenigd Koninkrijk), de pleegperiode (7 september 2024 tot en met heden), de mate van betrokkenheid van de opgeëiste persoon (dader) en het feit dat hij door de Belgische autoriteiten van het plegen van vijf strafbare feiten wordt verdacht. Naar het oordeel van het rechtbank is hiermee voor de opgeëiste persoon duidelijk waarvoor zijn overlevering wordt verzocht en is aan het specialiteitsbeginsel voldaan. Of de opgeëiste persoon wel of niet de ‘jonge man met de bril’ is, is iets wat in België in het kader van de daar lopende strafprocedure zal moeten worden aangevoerd. De OLW vereist niet dat de uitvaardigende justitiële autoriteit onderbouwt op grond waarvan de opgeëiste persoon verdacht wordt van de feiten waarvoor de overlevering wordt verzocht.
Daarbij komt dat sprake is van een vervolgings-EAB, waarbij de overlevering is gevraagd ten behoeve van een nog lopend strafrechtelijk onderzoek. De precieze gang van zaken met betrekking tot de feiten waarvan de opgeëiste persoon in België wordt verdacht, zal later in België moeten blijken. Naar het oordeel van de rechtbank is het specialiteitsbeginsel dan ook voldoende gewaarborgd.
De rechtbank ziet in het voorgaande geen aanleiding om de behandeling van het EAB aan te houden om de uitvaardigende justitiële autoriteit te vragen de feitomschrijving ten aanzien van de opgeëiste persoon te specificeren en wijst het daartoe strekkende verzoek van de raadsman af.
4 Strafbaarheid
De uitvaardigende justitiële autoriteit wijst de strafbare feiten aan als zogenoemde lijstfeiten, die in Nederland in de lijst van bijlage 1 bij de OLW staan vermeld, te weten:
deelneming aan een criminele organisatie; illegale handel in verdovende middelen en psychotrope stoffen; witwassen van opbrengsten van misdrijven.
Uit het EAB volgt dat op deze feiten naar het recht van België een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste drie jaren is gesteld.
Dit betekent dat een onderzoek naar de dubbele strafbaarheid van de feiten waarvoor de overlevering wordt verzocht, achterwege moet blijven.
5 De garantie als bedoeld in artikel 6, eerste lid, OLW
De opgeëiste persoon is een Nederlander, maar heeft geen beroep gedaan op artikel 6 OLW. De rechtbank komt daarom niet toe aan de vraag of de overlevering afhankelijk moet worden gemaakt van de in artikel 6, eerste lid, OLW bedoelde garantie.
6 Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 9 OLW
Standpunt van de raadsman De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat, nu het EAB niet genoegzaam is, niet kan worden getoetst of er mogelijk overlap is als bedoeld in artikel 9 OLW, met de Nederlandse strafzaak met parketnummer 02-221974-25. De raadsman heeft de rechtbank verzocht de behandeling van het EAB aan te houden om uit te zoeken of die overlap er is.
Standpunt van de officier van justitie De officier van justitie is niet bekend met het genoemde parketnummer en verzet zich tegen aanhouding van de behandeling van het EAB. Het is aan de verdediging om aan te tonen dat er sprake is van twee vervolgingen ten aanzien van hetzelfde feitencomplex als bedoeld in artikel 9 OLW. Het enkel noemen van een parketnummer is daartoe onvoldoende.
Oordeel van de rechtbank De rechtbank heeft onder overweging 3.1 al geoordeeld dat het EAB genoegzaam is. De raadsman heeft geen feiten en omstandigheden aangevoerd op grond waarvan zou moeten worden onderzocht of sprake is van een overlap als bedoeld in artikel 9 OLW. Het alleen noemen van een parketnummer is daartoe onvoldoende, temeer omdat het parketnummer niet bekend is bij de officier van justitie en ook niet blijkt uit de documentatie van de opgeëiste persoon. De rechtbank wijst het verzoek van de raadsman om de behandeling van de zaak daartoe aan te houden dan ook af.
7 Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 13 OLW
Het EAB ziet op feiten die geacht worden geheel of gedeeltelijk op Nederlands grondgebied te zijn gepleegd. In zo’n situatie kan de rechtbank de overlevering weigeren.
De officier van justitie verzoekt de rechtbank af te zien van deze weigeringsgrond en voert daartoe aan dat het onderzoek is aangevangen in België, de bewijsmiddelen zich daar bevinden, de verdovende middelen in België zijn ingevoerd en het Nederlandse Openbaar Ministerie niet voornemens is de opgeëiste persoon voor dit feit te vervolgen.
De rechtbank stelt voorop dat:
-
aan de regeling van het EAB ten grondslag ligt dat overlevering de hoofdregel is en weigering de uitzondering moet zijn;
-
de gedachte achter deze facultatieve weigeringsgrond is, te voorkomen dat Nederland zou moeten meewerken aan overlevering voor een zogenoemd lijstfeit dat geheel of ten dele in Nederland is gepleegd en dat hier niet strafbaar is of hier niet pleegt te worden vervolgd.
De rechtbank stelt vast dat de in het licht van de door de officier van justitie genoemde omstandigheden het gegeven dat de feiten worden geacht geheel of gedeeltelijk in Nederland te zijn gepleegd, onvoldoende aanleiding vormt om de weigeringsgrond toe te passen.
8 Artikel 11 OLW: Belgische detentieomstandigheden
Inleiding
Bij uitspraak van 14 december 2022 heeft de rechtbank geoordeeld dat op dit moment een algemeen gevaar bestaat dat gedetineerden in alle detentie-instellingen in België worden onderworpen aan een onmenselijke behandeling gelet op de detentieomstandigheden in die instellingen.
De rechtbank stelt vast dat er bij brief van 5 september 2025, afkomstig van de adviseur-generaal bij Directoraat-generaal Wetgeving Fundamentele rechten en Vrijheden, Dienst internationale samenwerking in strafzaken, Centrale autoriteit van de Federale Overheidsdienst Justitie te Brussel de volgende de opgeëiste persoon betreffende detentiegarantie is gegeven:
“
-
In welke detentie-instelling zal de opgeëiste persoon gedetineerd worden? [opgeëiste persoon] zal worden opgesloten in de gevangenis van Dendermonde indien na overlevering door de bevoegde gerechtelijke autoriteit wordt beslist dat de persoon in voorlopige hechtenis dient te blijven.
-
Welke waarborgen worden gegarandeerd inzake de detentieomstandigheden in de detentie-instelling? België garandeert dat de opgeëiste persoon na overlevering zal worden opgesloten in een instelling en op een wijze die in overeenstemming is met de fundamentele rechten en in het bijzonder relevante internationale standaarden (o.a. CPT standaarden) met in begrip van voldoende individuele leefruimte, afgescheiden sanitair en dagactiviteiten buiten de cel.
- In deze zaak garandeert België de volgende waarborgen inzake de detentieomstandigheden waar [opgeëiste persoon] aan zal worden onderworpen na overlevering: De opgeëiste persoon zal niet worden opgesloten in een cel met minder dan 3 m2 individuele levensruimte. Dit geldt zowel indien de opgeëiste persoon in een eenpersoons- als in een meerpersoonscel zou worden opgesloten.
- De gemiddelde minimum leefruimte van elke cel is 9 m2 inclusief vast meubilair. o De sanitair blokken omvatten een wasbak en een toilet dat is afgescheiden van de rest van de cel door een muur of scherm o Het vast meubilair omvat onder andere een tafel, kast, bed en bureau.
- De opgeëiste persoon zal een bed ter beschikking hebben en zal bijgevolg niet op grond hoeven te slapen.
- Er worden verschillende dagactiviteiten buiten de cel voorzien. Deze activiteiten omvatten in ieder geval regelmatige wandelingen in een open koer en familiebezoeken alsook toegang tot gemeenschappelijke ruimtes. Aanvullende activiteiten zoals sport en arbeid zijn onderhevig aan aanzienlijke wachtlijsten.
3 Sanitaire en hygiëne omstandigheden
Zoals deze rechtbank eerder heeft geoordeeld (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 28 december 2022)
9 Slotsom
De rechtbank stelt vast dat het EAB voldoet aan de eisen van artikel 2 OLW. Verder staan geen weigeringsgronden aan de overlevering in de weg en is geen sprake van een geval waarin aan het EAB geen gevolg mag worden gegeven. Om die reden staat de rechtbank de overlevering toe.
10 Toepasselijke wetsartikelen
De artikelen 2, 5, 7 en 13 OLW.
11 Beslissing
STAAT TOE de overlevering van **[opgeëiste persoon]**aan de Rechtbank van Eerste Aanleg Oost-Vlaanderen, afdeling Dendermonde, België, voor de feiten zoals die zijn omschreven in onderdeel e) van het EAB. Deze uitspraak is gedaan door mr. M.C.M. Hamer, voorzitter, mrs. E. de Rooij en D.L.S. Ceulen, rechters, in tegenwoordigheid van mr. D. Kloos, griffier. en in het openbaar uitgesproken op de zitting van 2 oktober 2025.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.
Zie artikel 23 OLW.
Zie artikel 22, eerste en derde lid, OLW.
ÁG213122883889HÈ
G213122883889
Zie onderdeel e) van het EAB.
Artikel 13, eerste lid, aanhef en onder a, OLW.
ECLI:NL:RBAMS:2022:7536.
ECLI:NL:RBAMS:2022:7937.
Hof van Justitie van de Europese Unie, 25 juli 2018, ML, ECLI:EU:C:2018:589.