Uitspraak inhoud

Bestuursrecht

zaaknummer: AMS 23/2452

[eiser] , uit Amsterdam, eiser

en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam, verweerder (het college) (gemachtigde: [gemachtigde] ).

Inleiding

1. Met een besluit van 7 september 2022 heeft het college de aanvraag van eiser voor bijzondere bijstand[1] voor de kosten van rechtsbijstand buiten behandeling gesteld.

1.1. Met het bestreden besluit van 22 maart 2023 op het bezwaar van eiser is het college bij de buiten behandeling stelling van de aanvraag gebleven. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld.

1.2. Het college heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.

1.3. De rechtbank heeft het beroep op 2 november 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser en de gemachtigde van het college.

1.4. Ter zitting hebben partijen afgesproken dat eiser nadere informatie verstrekt en dat het college aan de hand daarvan het bestreden besluit zal heroverwegen. De rechtbank heeft het onderzoek op de zitting geschorst om eiser en het college hiertoe gelegenheid te geven. Het college heeft de rechtbank op 21 december 2023 bericht dat het in de door eiser verstrekte nadere informatie geen aanleiding ziet om een nieuw besluit te nemen. Eiser heeft hierop schriftelijk gereageerd op 2 januari 2024. Omdat beide partijen, na daartoe in de gelegenheid te zijn gesteld, niet om een nadere zitting hebben gevraagd, heeft de rechtbank het onderzoek vervolgens gesloten.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt of het college eisers aanvraag voor bijzondere bijstand voor de kosten van rechtsbijstand buiten behandeling[2] heeft kunnen laten. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiser.

3. De rechtbank verklaart het beroep gegrond. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

Het bestreden besluit

4. Op 17 augustus 2022 vraagt eiser bijzondere bijstand[3] aan voor de kosten van rechtsbijstand van € 156,-. Op 23 augustus 2022 vraagt het college aan eiser om bankafschriften aan te leveren van alle betaal- en spaarrekeningen over een periode van drie maanden voorafgaand aan de datum van het verzoek.

5. Eiser heeft de gevraagde bankafschriften aangeleverd, maar daarvan grote delen – met name de omschrijvingen bij de transacties – weggelakt. Met het besluit van

7 september 2022 heeft het college de aanvraag buiten behandeling gesteld, omdat eiser volgens het college onvoldoende informatie heeft verstrekt om de aanvraag te kunnen beoordelen.

6. Met het bestreden besluit blijft het college bij het eerder genomen besluit. Zonder de omschrijvingen van de transacties op de bankafschriften kan het college niet beoordelen of eiser aan de vereisten voldoet om in aanmerking te komen voor bijzondere bijstand.

7. Ter zitting heeft de gemachtigde van het college zich bereid getoond om het bestreden besluit te heroverwegen als eiser alsnog bankafschriften overlegt waarop (in ieder geval) de omschrijvingen van de inkomstenposten zichtbaar zijn. Eiser heeft de afschriften overgelegd, waarna het college de draagkracht van eiser berekend heeft. Het college concludeert dat eiser voldoende draagkracht heeft en om die reden geen recht op bijstand heeft. Dit komt omdat eiser volgens het college in de maanden juni, juli en augustus 2023 studiefinanciering heeft ontvangen naast zijn Wajong-uitkering. Het college ziet daarom geen aanleiding om een ander besluit te nemen. Eiser heeft zijn beroep gehandhaafd.

Standpunt van eiser

8. Eiser is het niet eens met de conclusie van het college dat hij over voldoende draagkracht beschikt. Hij stelt zich op het standpunt dat hij vanaf september 2023 geen recht meer heeft op studiefinanciering. In de periode waarin de aanvraag is gedaan (augustus 2022) had hij alleen recht op een lening van DUO[4]. Die studielening mag volgens eiser niet worden meegenomen in de draagkrachtberekening. Eiser stelt zich op het standpunt dat het college geen deugdelijk onderzoek heeft gedaan en dat het bestreden besluit onvoldoende is gemotiveerd.

Het oordeel van de rechtbank

9. De rechtbank overweegt allereerst dat het college de motivering van het bestreden besluit tijdens de beroepsprocedure heeft gewijzigd. In het bestreden besluit heeft het college nog vastgehouden aan het eerdere standpunt dat geen bijzondere bijstand kan worden toegekend, omdat eiser niet de benodigde informatie voor een inhoudelijke beoordeling van zijn aanvraag heeft verstrekt. Na de zitting heeft het college, op basis van de toen door eiser verstrekte informatie, alsnog een inhoudelijke beoordeling uitgevoerd en geconcludeerd dat eiser geen recht heeft op bijzondere bijstand omdat hij over voldoende draagkracht beschikt. Daarmee is het college feitelijk teruggekomen op de buitenbehandelingstelling van eisers aanvraag en heeft het geconcludeerd dat die aanvraag op inhoudelijke gronden moet worden afgewezen. Het beroep is daarom gegrond en het bestreden besluit zal worden vernietigd. De rechtbank zal beoordelen of de rechtsgevolgen van het bestreden besluit – de afwijzing van zijn aanvraag om bijzondere bijstand – in stand kunnen blijven[5] op grond van deze gewijzigde motivering.

10. In dat verband overweegt de rechtbank dat eiser op grond van artikel 35, eerste lid, van de Pw recht heeft op bijzondere bijstand voor bijzondere kosten, zoals de kosten van rechtsbijstand, als hij niet beschikt over voldoende middelen om deze kosten zelf te betalen. Voldoende draagkracht is volgens dit artikel aanwezig als die kosten naar het oordeel van het college kunnen worden voldaan uit de individuele inkomenstoeslag, de individuele studietoeslag, het vermogen en het inkomen boven de bijstandsnorm.

11. Dit betekent dat het college bij het beantwoorden van de vraag of eiser over voldoende middelen/draagkracht beschikt, een zekere beoordelingsruimte heeft. Deze beoordelingsruimte houdt in dat het college vrij is te bepalen met welk deel van het in aanmerking te nemen inkomen boven bijstandsniveau rekening wordt gehouden en over welke periode de draagkracht in aanmerking wordt genomen. Bij de vaststelling van de draagkracht kunnen geen middelen worden betrokken die buiten het wettelijk inkomensbegrip als bedoeld in artikel 31 van de Pw, in samenhang met artikel 32 en artikel 34 van de Pw, vallen. Dit volgt uit eerdere rechtspraak.[6]

12. Het college heeft bij de berekening van eisers draagkracht rekening gehouden met het bedrag dat eiser maandelijks ontvangt aan Wajong-uitkering inclusief vakantietoeslag met daarbij opgeteld het inkomen van eiser uit studiefinanciering[7]. Dat laatste inkomen heeft het college in aanmerking genomen naar het van toepassing zijnde normbedrag voor de kosten van levensonderhoud.[8] Daarmee heeft het college geen middelen in aanmerking genomen die buiten het hiervoor bedoelde wettelijk inkomensbegrip vallen. Of de studiefinanciering al dan niet in de vorm van een lening wordt verstrekt is daarbij niet relevant, nu het normbedrag ook geldt voor studiefinanciering in de vorm van een lening. Dat past overigens binnen de systematiek van de Pw, waarin leningen voor levensonderhoud in aanmerking worden genomen als inkomen.[9] Bovendien is de rechtbank van oordeel dat de keuze van het college om eisers draagkracht te beoordelen ten tijde van het doen van de aanvraag voor de hand ligt en redelijk is.

13. De rechtbank is van oordeel dat het college op grond van de door haar gemaakte draagkrachtberekening heeft kunnen concluderen tot afwijzing van eisers aanvraag om bijzondere bijstand. De rechtbank zal de rechtsgevolgen van het bestreden besluit daarom in stand laten.

14. De rechtbank verklaart het beroep gegrond, vernietigt het bestreden besluit en laat de rechtsgevolgen van dit besluit in stand.

15. Omdat het beroep gegrond is moet het college het griffierecht aan eiser vergoeden. Eiser heeft verder verzocht om vergoeding van proceskosten, bestaande uit reiskosten en verletkosten. De door eiser gevraagde vergoeding van zijn reiskosten van € 3,- wordt toegewezen. Verletkosten komen op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) alleen voor vergoeding in aanmerking wanneer deze kosten zijn gemaakt in het kader van de behandeling van het beroep ter zitting van de rechtbank. De door eiser geclaimde kosten ter zake van het doornemen en beantwoorden van stukken zijn dus geen verletkosten in de zin van het Bpb. De limitatieve opsomming in het Bpb kent ook anderszins geen vergoeding voor het lezen en/of schrijven van (proces)stukken, tenzij het als een proceshandeling van een door een derde verleende rechtsbijstandverlener moet worden aangemerkt. De door eiser gevorderde verletkosten van € 60,- komen daarom niet voor vergoeding in aanmerking.

Beslissing

De rechtbank:

Deze uitspraak is gedaan door mr. M.W. Speksnijder, rechter, in aanwezigheid van mr. J.N. Stam, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 8 februari 2024.

Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Op grond van artikel 35 van de Participatiewet (Pw).

Op grond van artikel 4:5, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

Op grond van artikel 35, eerste en tweede lid, van de Pw.

Dienst Uitvoering Onderwijs.

Op grond van artikel 8:72, derde lid onder a, van de Awb.

Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 18 april 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1556.

Op grond van artikel 3.19, eerste lid, van de Wet studiefinanciering (Wsf 2000).

Conform artikel 33, tweede lid, van de Pw in samenhang met artikel 3.18 van de Wsf 2000.

Zie bijvoorbeeld de uitspraken van de Centrale Raad van Beroep van 5 april 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:867 en 12 oktober 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:2523.


Voetnoten

Op grond van artikel 35 van de Participatiewet (Pw).

Op grond van artikel 4:5, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

Op grond van artikel 35, eerste en tweede lid, van de Pw.

Dienst Uitvoering Onderwijs.

Op grond van artikel 8:72, derde lid onder a, van de Awb.

Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 18 april 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1556.

Op grond van artikel 3.19, eerste lid, van de Wet studiefinanciering (Wsf 2000).

Conform artikel 33, tweede lid, van de Pw in samenhang met artikel 3.18 van de Wsf 2000.

Zie bijvoorbeeld de uitspraken van de Centrale Raad van Beroep van 5 april 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:867 en 12 oktober 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:2523.