ECLI:NL:RBAMS:2024:2035 - Rechtbank Amsterdam - 26 maart 2024
Uitspraak
Genoemde wetsartikelen
Uitspraak inhoud
Parketnummer: 13/022401-24
Datum uitspraak: 27 maart 2024
UITSPRAAK
op de vordering van 23 januari 2024 van de officier van justitie bij deze rechtbank tot het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB).
[opgeëiste persoon], geboren te [geboorteplaats] (Polen) op [geboortedag] 1987,zonder vaste woon- of verbijfplaats in Nederland,gedetineerd in de [detentieadres],
hierna ‘de opgeëiste persoon’.
1 Procesgang
De behandeling van het EAB heeft plaatsgevonden op de zitting van 13 maart 2024, in aanwezigheid van mr. K. van der Schaft, officier van justitie. De opgeëiste persoon is verschenen en bijgestaan door zijn raadsman, mr. T. Polat, advocaat te Breda en door een tolk in de Poolse taal.
De rechtbank heeft de termijn waarbinnen zij op grond van de Overleveringswet (OLW) uitspraak moet doen over de verzochte overlevering met 30 dagen verlengd.
2 Identiteit van de opgeëiste persoon
Ter zitting heeft de opgeëiste persoon verklaard dat de bovenvermelde persoonsgegevens juist zijn en dat hij de Poolse nationaliteit heeft.
3 Grondslag en inhoud van het EAB
Het EAB vermeldt een judgment of the District Court of Lublin dated July 8th 2022 (IV K 135/22).
Het EAB vermeldt dat de opgeëiste persoon in persoon is verschenen bij het proces dat tot de beslissing heeft geleid.
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf voor de duur van één jaar en zes maanden, door de opgeëiste persoon te ondergaan op het grondgebied van de uitvaardigende lidstaat. Van deze straf resteert volgens het EAB nog één jaar, vier maanden en zestien dagen. De vrijheidsstraf is aan de opgeëiste persoon opgelegd bij het hiervoor genoemde vonnis.
Dit vonnis betreft de feiten zoals die zijn omschreven in het EAB.
De raadsman heeft aangevoerd dat het in het EAB genoemde strafrestant, zoals nader gespecificeerd in de aanvullende informatie van 12 februari 2024, niet klopt. De opgeëiste persoon heeft tijdens zijn voorlopige hechtenis in Polen al de gehele opgelegde straf uitgezeten. De raadsman heeft hiertoe beslissingen overgelegd waaruit zou moeten blijken dat het voorarrest voor de feiten uit het EAB meermalen is verlengd. Daarom moet – aldus de raadsman – ook worden getwijfeld aan de inhoud van de aanvullende informatie van 12 februari 2024.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de discussie over het strafrestant een omstandigheid is die na overlevering in Polen aan de orde moet worden gesteld.
De rechtbank overweegt als volgt. In het EAB is onder rubriek C.2 melding gemaakt van de opgelegde straffen en het deel van de straffen dat de opgeëiste persoon na overlevering nog moet uitzitten. De duur van de opgelegde vrijheidsstraf is doorslaggevend, zo volgt uit artikel 2, eerste lid, Kaderbesluit 2002/584/JBZ. Er is sprake van een opgelegde vrijheidsstraf van een langere duur dan de vier maanden, die vereist zijn voor een executieoverlevering. Er is dus voldaan aan artikel 2, eerste lid, en artikel 7, eerste lid sub a onder 2˚, OLW. De door de raadsman overgelegde stukken geven geen aanleiding om te twijfelen aan de aanvullende informatie van 12 februari 2024, waarin de Poolse autoriteiten de berekening hebben gegeven over het strafrestant. De opgeëiste persoon kan zijn standpunt desgewenst in Polen aan de orde stellen. Het verweer wordt verworpen.
4.1. Strafbaarheid; feiten vermeld op bijlage 1 bij de OLW
De uitvaardigende justitiële autoriteit wijst de strafbare feiten I en II aan als zogenoemde lijstfeiten, die in Nederland in de lijst van bijlage 1 bij de OLW staan vermeld. De feiten vallen op deze lijst onder nummers 1 en 8, te weten:
1) deelneming aan een criminele organisatie;
8) fraude, met inbegrip van fraude waardoor de financiële belangen van de Gemeenschap worden geschaad zoals bedoeld in de Overeenkomst van 26 juli 1995 aangaande de bescherming van de financiële belangen van de Europese Gemeenschappen. Uit het EAB volgt dat op deze feiten naar het recht van Polen een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste drie jaren is gesteld.
Dit betekent dat een onderzoek naar de dubbele strafbaarheid van deze feiten waarvoor de overlevering wordt verzocht, achterwege moet blijven.
4.2. Feit waarvoor dubbele strafbaarheid is vereist
De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft feit III niet aangeduid als een feit waarvoor het vereiste van toetsing van dubbele strafbaarheid niet geldt. Overlevering kan in dat geval worden toegestaan, indien voldaan wordt aan de kaderbesluitconform uitgelegde eisen die in artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b, OLW juncto artikel 7, eerste lid, onder a 2°, OLW zijn neergelegd.
De rechtbank is van oordeel dat het feit niet strafbaar is naar Nederlands recht. Anders dan de officier van justitie heeft gesteld kan het afleggen van valse verklaringen in dit geval niet naar Nederlands recht worden gekwalificeerd als meineed (artikel 207 Wetboek van Strafrecht), omdat uit de feitsomschrijving niet blijkt dat de opgeëiste persoon onder ede valse verklaringen heeft afgelegd.
De rechtbank ziet echter aanleiding om van de weigering af te zien, omdat zij van oordeel is dat onvoldoende aanleiding voor weigering bestaat. De rechtbank acht daarbij redengevend dat het feit geen aanknopingspunten met de Nederlandse rechtsorde heeft. Het feit is begaan door een onderdaan van Polen in Polen. Daar komt bij dat de overlevering voor feiten I en II al toelaatbaar wordt geacht.
5 Artikel 11 OLW: artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de EU
De rechtbank heeft eerder vastgesteld dat, vanwege structurele of fundamentele gebreken in de Poolse rechtsorde, in Polen een algemeen reëel gevaar bestaat van schending van het grondrecht op een eerlijk proces voor een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat vooraf bij wet is ingesteld.
Nu de opgeëiste persoon geen elementen heeft aangevoerd waaruit blijkt dat die structurele of fundamentele gebreken een concrete invloed hebben gehad op de behandeling van zijn strafzaak, is niet aangetoond dat sprake is van een individueel reëel gevaar van schending van het grondrecht op een eerlijk proces voor een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat vooraf bij wet is ingesteld.
6 Slotsom
De rechtbank stelt vast dat het EAB voldoet aan de eisen van artikel 2 OLW. Verder staan geen weigeringsgronden aan de overlevering in de weg en is geen sprake van een geval waarin aan het EAB geen gevolg mag worden gegeven. Om die reden staat de rechtbank de overlevering toe.
7 Toepasselijke wetsbepalingen
De artikelen 2, 5 en 7 OLW.
8 Beslissing
STAAT TOE de overlevering van [opgeëiste persoon] aan the District Court of Lublin (Polen) voor de feiten zoals die zijn omschreven in onderdeel e) van het EAB.
Deze uitspraak is gedaan door mr. B.M. Vroom-Cramer, voorzitter, mrs. P. Sloot en A.W.T. Klappe, rechters, in tegenwoordigheid van mr. C.W. van der Hoek en A. Gabriëlse, griffiers, en in het openbaar uitgesproken op de zitting van 27 maart 2024.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.
Zie artikel 23 Overleveringswet.
Zie artikel 22, eerste en derde lid, OLW.
Zie onderdeel e) van het EAB.
Rb. Amsterdam 10 februari 2021, ECLI:NL:RBAMS:2021:420, r.o. 5.3.1-5.3.3 en Rb. Amsterdam 6 april 2022, ECLI:NL:RBAMS:2022:1794, r.o. 4.4.
Vgl. Rb. Amsterdam 6 april 2022, ECLI:NL:RBAMS:2022:1794, onder verwijzing naar HvJ EU 22 februari 2022, C-562/21 PPU en C-563/21 PPU, ECLI:EU:C:2022:100 (Openbaar Ministerie (Recht op een gerecht dat vooraf bij wet is ingesteld in de uitvaardigende lidstaat)).