Terug naar bibliotheek
Rechtbank Amsterdam

ECLI:NL:RBAMS:2023:8493 - Rechtbank Amsterdam - 26 december 2023

Uitspraak

ECLI:NL:RBAMS:2023:849326 december 2023Deze uitspraak is in 9 latere zaken aangehaald

Uitspraak inhoud

Parketnummer: 13/292625-23

Datum uitspraak: 27 december 2023

TUSSEN- UITSPRAAK

op de vordering van 10 november 2023 van de officier van justitie bij deze rechtbank tot het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB).[1] Dit EAB is uitgevaardigd op 5 september 2023 door de Municipal Court in Bjelovar(Kroatië) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:

[opgeëiste persoon] geboren in [geboorteplaats] (Joegoslavië) op [geboortedag] 1969 zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland gedetineerd in het [penitentiaire inrichting] te [plaats]

hierna ‘de opgeëiste persoon’.

1 Procesgang

De behandeling van het EAB heeft plaatsgevonden op de zitting van 13 december 2023, in aanwezigheid van mr. M. Al Mansouri, officier van justitie. De opgeëiste persoon is verschenen en bijgestaan door zijn raadsvrouw, mr. D.M. Moes, advocaat in Amsterdam en door een tolk in de Duitse taal.

De rechtbank heeft de termijn waarbinnen zij op grond van de Overleveringswet (OLW) uitspraak moet doen over de verzochte overlevering met 30 dagen verlengd.[2]

2 Identiteit van de opgeëiste persoon

Ter zitting heeft de opgeëiste persoon verklaard dat de bovenvermelde persoonsgegevens juist zijn en dat hij de Kroatische nationaliteit heeft.

3 Ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie

Standpunt van de raadsvrouw

De door de Kroatische autoriteiten verzochte persoon is niet de in de zittingszaal aanwezige persoon. De opgeëiste persoon betwist dat hij [opgeëiste persoon] is want dat is zijn tweelingbroer. Er heeft geen vingerafdrukken- of biometrisch onderzoek plaatsgevonden om de identiteit van de opgeëiste persoon vast te stellen. Op grond hiervan dient het Openbaar Ministerie niet ontvankelijk te worden verklaard in de vordering tot behandeling van het EAB. Subsidiair verzoekt de raadsvrouw tot aanhouding van de behandeling van de zaak zodat alsnog een onderzoek naar de identiteit van de opgeëiste persoon kan plaatsvinden.

Standpunt van de officier van justitie

De officier van justitie acht het Openbaar Ministerie ontvankelijk in de vordering ex artikel 23 OLW. Zij acht het verhaal van de opgeëiste persoon ongeloofwaardig en enkel bedoeld om te ontkomen aan zijn overlevering aan Kroatië. Hij is in beeld gekomen nadat hij in Nederland is aangehouden in verband met een verdenking van een strafbaar feit. Er is een apart proces-verbaal opgemaakt ter zake de herkenning van de opgeëiste persoon. Bij zijn voorlopige aanhouding heeft de opgeëiste persoon bij de politie verklaard [opgeëiste persoon] te zijn. In latere verhoren bij de officier van justitie en de rechter-commissaris heeft hij dat ook verklaard. Zijn verklaring, voor het eerst ter zitting, dat niet hij maar zijn tweelingbroer wordt gezocht, vindt zij daarom ongeloofwaardig. De officier van justitie verzet zich op grond van het voorgaande tegen aanhouding van de behandeling van de zaak.

Oordeel van de rechtbank

De rechtbank stelt vast dat de opgeëiste persoon zowel bij de politie als bij de officier van justitie en de rechter-commissaris heeft verklaard [opgeëiste persoon] te zijn. Pas ter zitting van de rechtbank verklaart de opgeëiste persoon de tweelingbroer van [opgeëiste persoon] te zijn. Bij de rechter-commissaris heeft hij bovendien verklaard dat hij kennis heeft van de zaak, dat de zaak is overgenomen door Kroatië, dat hij al zes jaar aan het wachten is op een oproep, dat hij een adres heeft opgegeven en dat wanneer zij hem een brief zouden hebben gestuurd hij zich gemeld zou hebben. Uit het proces-verbaal van voorlopige aanhouding van 6 november 2023 blijkt voorts dat hij niet heeft meegewerkt aan het vaststellen van zijn identiteit middels biometrie-onderzoek. Ten slotte is in het proces-verbaal van herkenning van 6 november 2023 gerelateerd dat [opgeëiste persoon] een NSIS-signalering (Nationaal Schengen Informatie Systeem) open had staan waar zijn identiteit bij vermeld staat en waarbij een foto bij is afgebeeld. De verbalisant herkent de opgeëiste persoon op grond van verschillende kenmerken van zijn gezicht als diegene die op deze foto staat afgebeeld. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de ter zitting aanwezige opgeëiste persoon de door de Kroatische autoriteiten verzochte persoon betreft. De rechtbank verwerpt het verweer en ziet op grond van het voorgaande geen aanleiding de behandeling van de zaak aan te houden.

4 Grondslag en inhoud van het EAB

Het EAB vermeldt een Decision to detain by the Municipal Court in Bjelovar Kv-43/2022-8 (K-440/2018) dated April 27, 2022.

De uitvaardigende justitiële autoriteit verzoekt de overlevering vanwege het vermoeden dat de opgeëiste persoon zich schuldig heeft gemaakt aan naar Kroatisch recht strafbare feiten. Deze feiten zijn omschreven in het EAB.[3]

5 Genoegzaamheid van de stukken

Standpunt raadsvrouw

De raadsman heeft ter zitting aan de hand van haar pleitnota aangevoerd dat het EAB niet genoegzaam is nu uit de feitsomschrijving niet blijkt hoe de verdenking tegen de opgeëiste persoon is ontstaan en de betrokkenheid van de opgeëiste persoon bij de feiten niet is omschreven. Op grond hiervan dient de overlevering te worden geweigerd.

Standpunt van de officier van justitie

In de feit omschrijving van het EAB staat de vereiste informatie vermeld, zodat het de opgeëiste persoon duidelijk is welke strafbare feiten aan hem worden verweten. Het is geen vereiste dat wordt vermeld waar de verdenking op is gebaseerd. De overlevering kan dan ook worden toegestaan.

Oordeel van de rechtbank

Het EAB dient gegevens te bevatten op basis waarvan het voor de opgeëiste persoon duidelijk is waarvoor zijn overlevering wordt verzocht en het voor de rechtbank duidelijk is of het verzoek voldoet aan de in de OLW geformuleerde vereisten. Zo dient het EAB een beschrijving van de omstandigheden waaronder de feiten zijn gepleegd te bevatten, met vermelding van, in ieder geval, het tijdstip, de plaats en de mate van betrokkenheid van de opgeëiste persoon bij de strafbare feiten. Bovendien dient die beschrijving de naleving van het specialiteitsbeginsel te kunnen waarborgen.

Uit de feitsomschrijving van het EAB blijkt dat de opgeëiste persoon ervan wordt verdacht zich te Medugorje (Bosnië en Herzegovina) op 8 april 2017 schuldig te hebben gemaakt aan de diefstal van goederen uit een woning waaronder een autosleutel van een personenauto, merk Jeep. Vervolgens heeft, zo luidt de verdenking, de opgeëiste persoon de Jeep die voor de woning stond gestolen en is hij naar Kroatië gereden, waar hij is aangehouden.

De rechtbank is, gelet op het voorgaande, met de officier van justitie van oordeel dat het EAB een genoegzame omschrijving van de strafbare feiten bevat, alsmede van de betrokkenheid van de opgeëiste persoon bij deze feiten. Het is hierdoor voor de opgeëiste persoon voldoende duidelijk voor welke strafbare feiten zijn overlevering wordt verzocht. De omschrijving van de feiten is ook zodanig dat het voor de rechtbank mogelijk is te onderzoeken of aan alle voorwaarden voor de overlevering is voldaan en de naleving van het specialiteitsbeginsel kan worden gewaarborgd. De omschrijving voldoet aan de eisen gesteld in artikel 2, tweede lid, aanhef en onder e van de OLW en is daarmee genoegzaam. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat de overlevering wordt verzocht in verband met een vervolging en dat het strafrechtelijk onderzoek naar de feiten nog niet is afgerond. Een nadere onderbouwing van de verdenking is niet vereist. Het verweer slaagt daarom niet.

6 Strafbaarheid

Feiten waarvoor dubbele strafbaarheid is vereist

De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft de feiten niet aangeduid als feiten waarvoor het vereiste van toetsing van dubbele strafbaarheid niet geldt. Overlevering kan in dat geval worden toegestaan, wanneer – kort gezegd - voldaan is aan het vereiste dat op de feiten naar het recht van de uitvaardigende lidstaat een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste twaalf maanden is gesteld en dat de feiten ook naar Nederlands recht strafbaar zijn.

De rechtbank stelt vast dat hieraan is voldaan.

De feiten leveren naar Nederlands recht op:

Diefstal, meermalen gepleegd.

7 Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 13 OLW

Standpunt raadsvrouw

De situatie als bedoeld in artikel 13, eerste lid onder b, OLW doet zich voor. Onduidelijk is waarom Kroatië het overleveringsverzoek heeft gedaan terwijl de feiten in Bosnië en Herzegovina zouden zijn gepleegd. Op grond hiervan dient de overlevering te worden geweigerd.

Standpunt officier van justitie

Anders dan de raadsvrouw stelt de officier van justitie zich op het standpunt dat de situatie als bedoeld in artikel 13, eerste lid en onder b, OLW zich niet voordoet aangezien Kroatië rechtsmacht heeft tot vervolging van de feiten van het EAB. De officier van justitie geeft dan ook niet het advies om af te zien van de weigeringsgrond van artikel 13 OLW. De opgeëiste persoon is immers met de in Bosnië en Herzegovina gestolen Jeep Kroatië binnengereden en is daar aangehouden. In een gespiegelde situatie zou Nederland ook rechtsmacht hebben als een Nederlander in Duitsland een voertuig steelt en vervolgens Nederland binnenrijdt.

Oordeel van de rechtbank

Ter beoordeling van het verweer gaat de rechtbank uit van de bepaling in artikel 13, eerste lid onder b OLW, welke als volgt luidt:

Overlevering wordt niet toegestaan indien het Europees aanhoudingsbevel betrekking heeft op een strafbaar feit dat: b. buiten het grondgebied van de uitvaardigende staat is gepleegd, terwijl naar Nederlands recht geen vervolging zou kunnen worden ingesteld indien het feit buiten Nederland zou zijn gepleegd.

Uit de feit omschrijving blijkt dat de opgeëiste persoon ervan wordt verdacht zich op 8 april 2017 te Medugorje (Bosnië en Herzegovina) schuldig te hebben gemaakt aan een diefstal van goederen uit een woning waaronder een autosleutel van een personenauto, merk Jeep en dat hij vervolgens de Jeep, die voor de eerder genoemde woning stond, heeft gestolen en daarmee naar Kroatië is gereden.

Om te beoordelen of Nederland in een vergelijkbare situatie als hierboven rechtsmacht heeft moet worden voldaan aan de bepaling in artikel 7, eerste lid Wetboek van Strafrecht, die als volgt luidt:

De Nederlandse strafwet is toepasselijk op de Nederlander die zich buiten Nederland schuldig maakt aan een feit dat door de Nederlandse strafwet als misdrijf wordt beschouwd en waarop door de wet van het land waar het begaan is, straf is gesteld.

De rechtbank gaat ervan uit dat Nederland in een vergelijkbare situatie rechtsmacht heeft aangezien diefstal naar Nederlands recht een misdrijf oplevert en kan worden aangenomen dat op diefstal in Bosnië en Herzegovina straf is gesteld. De weigeringsgrond van artikel 13 OLW doet zich dan ook niet voor. De rechtbank verwerpt het verweer.

8 Artikel 11 OLW: Kroatische detentieomstandigheden

Standpunt van de verdediging

De raadsvrouw stelt zich op het standpunt dat de overlevering dient te worden geweigerd nu uit het CPT-rapport[4] van 23 november 2023 blijkt dat sprake is van een reëel algemeen gevaar van een onmenselijke of vernederende behandeling van de opgeëiste persoon op het moment dat hij wordt overgeleverd naar Kroatië. Er is voldaan aan de criteria zoals bedoeld in het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EVRM) in de zaak Muršić[5].

Standpunt van de officier van justitie

Op grond van het CPT-rapport van 23 november 2023 kan een reëel algemeen gevaar worden aangenomen op grond waarvan de Kroatische autoriteiten moeten worden verzocht een individuele detentiegarantie aan de opgeëiste persoon te verstrekken.

Oordeel van de rechtbank

In de visie van de verdediging en de officier van justitie is er op grond van het CPT-rapport van 23 november 2023 sprake van een algemeen reëel gevaar van een onmenselijke of vernederende behandeling in de zin van artikel 4 Handvest.

Het volgende beoordelingskader is van belang.

In zijn arrest van 5 april 2016, ECLI:EU:C:2016:198 (Aranyosi en Căldăraru, punt 78) heeft het Hof van Justitie van de Europese Unie voorop gesteld dat het beginsel van wederzijds vertrouwen vereist dat elk van de lidstaten, behoudens uitzonderlijke omstandigheden, ervan uitgaat dat alle andere lidstaten het Unierecht en, meer in het bijzonder, de door dat recht erkende grondrechten in acht nemen.

Dergelijke uitzonderlijke omstandigheden doen zich voor indien de uitvoerende rechterlijke autoriteit bewijzen heeft dat er in het algemeen een reëel gevaar bestaat dat personen die in de uitvaardigende lidstaat zijn gedetineerd onmenselijk of vernederend worden behandeld. In dat geval moet zij beoordelen of dit gevaar in geval van overlevering voor de opgeëiste persoon aanwezig is. Bij haar oordeel moet zij zich baseren op objectieve, betrouwbare, nauwkeurige en naar behoren bijgewerkte gegevens over de detentieomstandigheden die heersen in de uitvaardigende lidstaat en die kunnen duiden op gebreken die hetzij structureel of fundamenteel zijn, hetzij bepaalde groepen van personen raken, hetzij bepaalde detentiecentra betreffen (Aranyosi en Căldăraru, punten 88-89).

De rechtbank heeft hiervoor acht geslagen op onder meer de volgende passages uit CPT-rapport:

Nevertheless, all wings accommodating remand prisoners (namely, Departments Nos. I-VI) were seriously overcrowded and, in principle, standard cells of 19.5 m2 could accommodate between six and eight prisoners, who were confined to their cells for 22 hours a day which meant that most of the remand population was offered a living space of between 2.5 and 3.2 m2 each. Although in principle the state of hygiene and repair was satisfactory, the sanitary annex, consisting of a toilet and a washbasin, was not fully partitioned and the number of seating places at the table was insufficient, obliging prisoners to take turns to eat. Finally, the cells were still not equipped with a call bell. The average period of remand detention at Zagreb Prison amounted to approximately 40 days but in 6% of cases lasted more than six months.

1) the length of the period of detention in conditions of minimum personal space; 2) the provision of an adequate out of cell entitlement and activities and 3) the absence of other aggravating aspects of the conditions of detention. Further, the CPT must reiterate that it has long advocated a standard of 4 m2 of living space per prisoner in multiple-occupancy cells (and a desirable standard that is even higher) still conceding the possibility of minor deviations to the standard which must be compensated The CPT has never considered that its cell-size standards should be regarded as absolute. In other words, it does not automatically hold the view that a minor deviation from its minimum standards may in itself be considered as amounting to inhuman and degrading treatment of the prisoner(s) concerned, as long as other, alleviating, factors can be found, such as, in particular, the fact that inmates are able to spend a considerable amount of time each day outside their cells engaged in purposeful activities (work, education, sport, recreation). The preventive approach of the CPT means that it aims to prevent situations that may result in violations of Article 3 of ECHR arising. By not guaranteeing 4 m2 of living space per person in multiple occupancy cells, the Croatian authorities are on the cusp of subjecting prisoners to conditions which may be considered as inhuman and degrading. For this reason, the CPT recommends that the minimum standard of 4m2 of living space per person be complied with. In this respect, the situation observed in Zagreb Prison, where remand prisoners may be detained for months on end, confined to their cells with less than 4 m2 of living space, with no communal facilities and no purposeful regime except for two hours of outdoor exercise, raises clear issues under Article 3 of the European Convention on Human Rights.

The CPT considers that the relevant mitigating factors referred to in paragraph 41 should be taken into account by the Croatian authorities when assessing the material conditions and the high occupancy rate of Zagreb Prison. The CPT recommends that the Croatian authorities take into account the above-mentioned principles and mitigating factors when deciding on prisoners' complaints about allegedly poor material conditions in Zagreb Prison. Furthermore, such considerations should also be communicated to the competent Centre for the Execution of Criminal Sentences at the Zagreb County Court and, if necessary, discussed at the level of the Supreme Court, as the main coordinator of the activities of supervisory judges throughout the country.

De rechtbank leidt uit de hiervoor aangehaalde passages uit het CPT-rapport af dat in deZagreb Remand Prison, bestaande uit de afdelingen I t/m VI, sprake is van aanzienlijke overbevolking en dat in de standaardcellen van 19,5 m2 tussen de 6 en 8 gedetineerden zijn gehuisvest waardoor een gedetineerde gemiddeld een leefruimte heeft van tussen de 2,5 m2 en 3.2 m2 per gedetineerde. De gedetineerden verblijven gemiddeld 40 dagen in de Zagreb Remand Prisonmaar in 6% van de gevallen verblijven gedetineerden meer dan 6 maanden in deze detentie-instelling. De wastafels en toiletten zijn niet goed afgeschermd. Op afdeling V (Diagnostic Centre) is sprake van achterstallig onderhoud en zijn de sanitaire voorzieningen in slechte staat. Daarbij komt dat er geen gemeenschappelijke faciliteiten zijn en dat er met uitzondering van 2 uur per dag van outdoor excercises er geen betekenisvolle activiteiten worden aangeboden.

De Kroatische overheid heeft gereageerd op het CPT-rapport, maar haar reactie de hiervoor opgesomde zorgen niet weg. Kort gezegd, wordt er gewezen op de problemen bij de, ter vergroting van de capaciteit benodigde, nieuwbouw/verbouw van gevangenissen die veroorzaakt zijn door een aardbeving en andere natuurrampen, maar wordt de overbevolking in de Zagreb Remand Prison niet ontkracht.

Al het voorgaande leidt er naar het oordeel van de rechtbank toe dat in de Zagreb Remand Prison een algemeen reëel gevaar bestaat van een onmenselijke of vernederende behandeling.

Deze vaststelling kan evenwel op zichzelf niet leiden tot de weigering om een EAB ten uitvoer te leggen. Het enkele bestaan van gegevens die duiden op gebreken die bepaalde detentiecentra betreffen, en die betrekking hebben op de detentieomstandigheden in de uitvaardigende lidstaat, impliceert immers niet noodzakelijkerwijs dat, in een concreet geval, de betrokkene bij overlevering aan de autoriteiten van die lidstaat onmenselijk of vernederend zal worden behandeld (arrest Aranyosi en Căldăraru, punten 91 en 93).

Teneinde te verzekeren dat artikel 4 van het Handvest wordt geëerbiedigd in het bijzondere geval van een persoon tegen wie een EAB is uitgevaardigd, is de rechtbank dan ook verplicht om vervolgens concreet en nauwkeurig na te gaan of er, in de omstandigheden van het geval, zwaarwegende en op feiten berustende gronden bestaan om aan te nemen dat de betrokkene na zijn overlevering aan deze lidstaat een reëel gevaar zal lopen, te worden onderworpen aan een onmenselijke of vernederende behandeling in de zin van dat artikel wegens de omstandigheden waarin hij in de uitvaardigende lidstaat zal worden gedetineerd (arrest Aranyosi en Căldăraru, punten 92 en 94).

Daartoe moet de rechtbank de uitvaardigende justitiële autoriteit dringend verzoeken om alle noodzakelijke aanvullende gegevens met betrekking tot de omstandigheden waaronder de opgeëiste persoon naar verwachting in die lidstaat zal worden gedetineerd (arrest Aranyosi en Căldăraru, punten 95 en 96) te verstrekken.

In het licht van het wederzijdse vertrouwen dat tussen de lidstaten moet bestaan en gelet op met name de termijnen die de uitvoerende rechterlijke autoriteiten krachtens artikel 17 van het kaderbesluit zijn opgelegd voor de vaststelling van de definitieve beslissing tot uitvoering van een EAB, is de uitvoerende rechterlijke autoriteit enkel verplicht de detentieomstandigheden te onderzoeken in de penitentiaire inrichtingen waar, volgens de informatie waarover zij beschikt, deze persoon volgens een concreet voornemen zal worden gedetineerd, mede op tijdelijke of voorlopige basis (HvJ EU van 25 juli 2018, zaak ML, ECLI:EU:C:2018:589, punt 87).

Voorgaande overwegingen leiden ertoe dat het onderzoek zal worden heropend en geschorst voor onbepaalde tijd om de officier van justitie in de gelegenheid te stellen de volgende vragen voor te leggen aan de uitvaardigende justitiële autoriteit:

- In welke Penitentiaire Inrichting zal de opgeëiste persoon naar alle waarschijnlijkheid worden gedetineerd, mocht zijn overlevering worden toegestaan?

In het geval de opgeëiste persoon zal worden gedetineerd in de Zagreb Remand Prisonworden de volgende vragen aan de uitvaardigende justitiële autoriteit voorgelegd:

- Kunt u - onvoorwaardelijk en individueel - garanderen dat de opgeëiste persoon ten minste

- Kunt u een beschrijving geven van de omstandigheden in de Zagreb Remand Prison, indien de opgeëiste persoon daar naar alle waarschijnlijkheid zal worden gedetineerd? De rechtbank wil daarbij een omschrijving ontvangen over sanitaire voorzieningen, verwarming, airconditioning, voedselvoorziening, toegang tot schoon drinkwater en medische zorg. Ook verzoekt de rechtbank een omschrijving van betekenisvolle activiteiten en de mogelijkheid tot activiteiten in de buitenlucht.

Gelet op het voorgaande zal de rechtbank het onderzoek heropenen en schorsen ten behoeve van nadere informatie.

9 Beslissing

HEROPENT en SCHORST het onderzoek voor onbepaalde tijd, met dien verstande dat de zaak op een datum vóór 4 maart 2024 op zitting moet worden gepland, teneinde de officier van justitie in de gelegenheid te stellen de hiervoor in rubriek 8 vermelde vragen voor te leggen aan de Kroatische autoriteiten.

VERLENGT de beslistermijn op grond van artikel 22, vijfde lid, OLW met 30__dagen, onder gelijktijdige verlenging van de gevangenhouding met dezelfde termijn__.

BEVEELT de oproeping van de opgeëiste persoon tegen een nader te bepalen dag en tijdstip met tijdige kennisgeving daarvan aan zijn raadsman.

BEVEELT de oproeping van een tolk in de Duitse taal tegen een nader te bepalen dag en tijdstip.

Deze uitspraak is gedaan door mr. J.G. Vegter, voorzitter, mrs. H.J. Bos en B. Vroom-Cramer, rechters, in tegenwoordigheid van mr. H.L. van Loon, griffier, en in het openbaar uitgesproken op de zitting van 27 december 2023.

Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.

Zie artikel 23 Overleveringswet.

Zie artikel 22, eerste en derde lid, OLW

Zie onderdeel e) van het EAB.

European Committee for the Prevention of Torture and Inhuman or Degrading Treatment or Punishment

(CPT)

Muršić /Kroatië (EHRM (Grote Kamer) 20 oktober 2016, 7334/13


Voetnoten

Zie artikel 23 Overleveringswet.

Zie artikel 22, eerste en derde lid, OLW

Zie onderdeel e) van het EAB.

European Committee for the Prevention of Torture and Inhuman or Degrading Treatment or Punishment(CPT)

Muršić /Kroatië (EHRM (Grote Kamer) 20 oktober 2016, 7334/13