ECLI:NL:PHR:2025:801 - Parket bij de Hoge Raad - 18 juli 2025
Arrest
Rechtsgebieden
Genoemde wetsartikelen
Arrest inhoud
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer24/03468 Datum 18 juli 2025 BelastingkamerB Onderwerp/tijdvakParkeerbelasting
Nr. Gerechtshof 24/32 Nr. Rechtbank 23/1780
CONCLUSIE
M.R.T. Pauwels
In de zaak van
[X] (belanghebbende)
tegen
het college van burgemeester & wethouders van de gemeente Diemen (het College)
1 Overzicht van deze zaak en van de conclusie
1.1 Deze zaak gaat over een naheffingsaanslag parkeerbelasting die aan belanghebbende is opgelegd wegens het parkeren op een locatie in de gemeente Diemen waar de eerste twee uur ‘gratis’ kan worden geparkeerd. Het desbetreffende tariefvoorschrift in de Tarieventabel 2020 kent een formulering die in die zin bijzonder is dat zij afwijkt van de formulering in tariefvoorschriften van andere gemeenten die erin voorzien dat een eerste periode ‘gratis’ kan worden geparkeerd. Het tariefvoorschrift (art. 1(g) Tarieventabel 2020) luidt als volgt: “g. € 1,50 per uur. Daarbij is van toepassing dat de eerste twee uur gedurende een aangesloten periode niet in rekening wordt gebracht.”
1.2 Vast staat dat belanghebbende bij aanvang van het parkeren geen parkeerapparatuur in werking heeft gesteld. Belanghebbende heeft voor het Hof betoogd, in de kern, dat er geen grond is voor het opleggen van de naheffingsaanslag, omdat geen parkeerbelasting verschuldigd is aangezien niet langer dan twee uur is geparkeerd.
1.3 Het Hof heeft geoordeeld dat de naheffingsaanslag mocht worden opgelegd. Daartoe heeft het overwogen dat belanghebbende bij de aanvang van het parkeren geen parkeerapparatuur in werking heeft gesteld, zodat geen voldoening op aangifte heeft plaatsgevonden. Het Hof behandelt het betoog van belanghebbende ogenschijnlijk pas in het kader van de beoordeling van de hoogte van de naheffingsaanslag.
1.4 In cassatie voert belanghebbende aan dat het oordeel van het Hof getuigt van een onjuiste rechtsopvatting omdat het Hof heeft geoordeeld dat de naheffingsaanslag terecht is opgelegd, terwijl ter plaatse geen parkeerbelasting hoefde te worden betaald voor de eerste twee uren parkeren en niet aannemelijk is dat belanghebbende langer heeft geparkeerd. Crux
1.5 De redenering van het Hof waarom de naheffingsaanslag mocht worden opgelegd, lijkt mij niet sluitend. De crux van deze zaak is naar mijn mening gelegen in de vraag of belanghebbende materieelrechtelijk parkeerbelasting verschuldigd was en daarmee in de vraag hoe art. 1(g) Tarieventabel 2020 moet worden uitgelegd. Zaaksoverstijgend belang
1.6 Aangezien meer gemeenten erin voorzien dat op bepaalde locaties een eerste periode ‘gratis’ kan worden geparkeerd, heeft het arrest in deze zaak in potentie uitstralingseffecten. Omdat het onderhavige tariefvoorschrift afwijkend is, is het echter ook mogelijk dat die effecten beperkt zijn, afhankelijk van de uitleg die aan het tariefvoorschrift wordt gegeven. Het zaaksoverstijgend belang voor gemeente Diemen is overigens inmiddels in die zin beperkt dat sinds 1 juli 2025 het gratis parkeren in de eerst twee uur is vervangen door een tarief van € 0,10, juist mede om procedures zoals de onderhavige te voorkomen. Lengte van de conclusie en leeswijzer
1.7 Deze conclusie is met ongeveer 35 pagina’s (veel) langer dan ik bij aanvang voor ogen had en als uitgangspunt wenselijk vind, nu het gaat om een afgebakende vraag. De lengte houdt onder meer verband met mijn keuze om veel feitenrechtspraak op te nemen in onderdeel 5, zodat inzicht wordt geboden in de variëteit (zowel in oordelen als in gevalstypen). Ook heeft mijn onderzoek naar de (zeer bijzondere) totstandkoming van de formulering van art. 1(g) Tarieventabel 2020 nogal wat ruimte ingenomen (3.11-3.22). Verder speelt mee dat ik niet goed grip kreeg op de uitspraak van het Hof (vgl. 6.3-6.5) en dat ik nog een zijpad heb bewandeld die wel van belang kan zijn voor de problematiek in het algemeen, maar niet noodzakelijk is voor de afdoening van déze zaak (6.32-6.39).
1.8 Ik heb de conclusie zo opgezet dat directe kennisname van onderdelen 3 tot en met 5 niet nodig is. Er kan na onderdeel 2 direct gestart worden met lezing van de beschouwing in onderdeel 6, waarin kruisverwijzingen de lezer leiden naar relevante informatie in de daaraan voorafgaande onderdelen. De lezer die weinig tijd heeft en met mij meent dat de crux gelegen is in de vraag hoe art. 1(g) Tarieventabel 2020 moet worden uitgelegd, zou zich zelfs kunnen beperken tot lezing van 6.20-6.30. Opbouw en inhoud conclusie
1.9 Na onderdeel 2 over de feiten, het oordeel van het Hof, en het geding in cassatie, start ik in onderdeel 3 met een uiteenzetting over de relevante regelgeving, waarbij ik – zoals zojuist gezegd – relatief veel aandacht besteed aan de totstandkoming van de formulering van art. 1(g) Tarieventabel 2020. Vervolgens behandel ik in onderdeel 4 jurisprudentie van de Hoge Raad over naheffing van parkeerbelasting. In onderdeel 5 geef ik relevante rechtspraak van feitenrechters weer over kwesties die verwant zijn met de onderhavige zaak.
1.10 In onderdeel 6 volgt mijn beschouwing. De hoofdlijn daarvan is de volgende:
- (6.1-6.2) In cassatie dient er veronderstellenderwijs van te worden uitgegaan dat belanghebbende niet langer dan twee uur heeft geparkeerd.
- (6.3-6.5) De uitspraak van het Hof maakt niet goed inzichtelijk waarom het van oordeel is dat de naheffingsaanslag mocht worden opgelegd, terwijl belanghebbende had aangevoerd geen parkeerbelasting verschuldigd te zijn. Daarom pel ik de problematiek zelfstandig af.
- (6.6) De maatstaf voor beantwoording van de vraag wanneer een naheffingsaanslag in de parkeerbelasting mag worden opgelegd, is art. 20 AWR.
- (6.7-6.9) HR BNB 2019/52 brengt niet mee dat een afwijkende maatstaf geldt voor de beantwoording van die vraag.
- (6.10-6.13) Gelet op art. 20 AWR zijn er twee voorwaarden om te kunnen naheffen: (i) de parkeerbelasting moet materieelrechtelijk verschuldigd zijn, en (ii) die belasting is geheel of gedeeltelijk niet betaald. Het draait in deze zaak om voorwaarde (i).
- (6.14-6.19) Dit betekent dat, anders dan het Hof heeft gedaan, aan enkel de omstandigheid dat geen voldoening op aangifte heeft plaatsgevonden, niet de gevolgtrekking kan worden verbonden dat een naheffingsaanslag mocht worden opgelegd. Dat niet-voldoen van parkeerbelasting is immers alleen grond voor naheffing indien die belasting ook verschuldigd was.
- (6.20-6.30) Het komt daarom aan op de uitleg van het tariefvoorschrift van art. 1(g) Tarieventabel 2020. Dat vind ik een lastige kwestie gegeven de aparte formulering. Het Hof is niet (kenbaar) overgegaan tot een uitleg. De Rechtbank lijkt het tariefvoorschrift zo te hebben uitgelegd dat het meebrengt dat “[a]lleen als de aangifte is voldaan, dat wil zeggen het bij aanvang van het parkeren in werking stellen van de parkeerapparatuur, (…) de eerste twee uur niet in rekening [worden] gebracht.” Die uitleg lijkt me verdedigbaar, maar er zijn ook argumenten tegen die uitleg. Complicatie is dat totstandkomingsgeschiedenis van het tariefvoorschrift geen duidelijkheid biedt over wat de gemeentelijke wetgever met de formulering van het tariefvoorschrift heeft beoogd. Gegeven wat in het Gemeenteblad is vermeld over het besluit van de gemeenteraad meen ik uiteindelijk dat ervan moet worden uitgegaan het tariefvoorschrift op een wat omfloerste wijze regelt dat (i) voor de eerste twee uur gedurende een aangesloten periode een tarief van € 0,00 geldt en dat (ii) na die eerste twee uur een tarief van € 1,50 per uur geldt. Dit betekent dat belanghebbende geen positief bedrag aan parkeerbelasting verschuldigd was en dat er dus geen grond voor naheffing is.
- (6.31) Dat belanghebbende evenmin € 0,00 heeft voldaan op aangifte, doet daaraan niet af, nu dat niet wegneemt dat geen sprake is van “te weinig geheven belasting” als bedoeld in art. 20 AWR.
- (6.32-6.39) Sommige feitenrechters zijn van opvatting dat een bepaalde aangiftehandeling moet zijn verricht om in aanmerking te komen voor het tarief van € 0,00, omdat anders controle van de parkeerduur niet mogelijk is. Ik onderken dat controleprobleem, maar meen dat het niet de juridisch geëigende oplossing is om in een tariefvoorschrift een voorwaarde te lezen die daarin niet is opgenomen. Een oplossing zou wel kunnen zijn om, als uit de desbetreffende parkeerbelastingverordening voortvloeit dat, ook indien nog niet direct parkeerbelasting is verschuldigd door het tarief van € 0,00, de verplichting bestaat bij aanvang van het parkeren om de parkeerapparatuur in werking te stellen, aan schending van die verplichting het gevolg te verbinden dat de stelplicht en bewijslast naar de belanghebbende verschuift wat betreft het aanvangsmoment van het parkeren.
- (6.40-6.41) Aangezien veronderstellenderwijs ervan is uitgegaan dat belanghebbende niet langer dan twee uur heeft geparkeerd, zou in beginsel verwijzing moeten volgen voor de (feitelijke) beoordeling óf dat het geval is. Verwijzing kan echter achterwege kan blijven, omdat belanghebbende voor het Hof heeft gesteld dat niet langer dan twee uur is geparkeerd en de Heffingsambtenaar die stelling niet heeft betwist. De Hoge Raad kan de zaak zelf afdoen door de naheffingsaanslag te vernietigen.
1.11 In onderdeel 7 geef ik een grove voorzet voor de wijze van beoordeling van de klacht uitgaande van mijn beschouwing. Ik concludeer dat het beroep in cassatie gegrond is.
2 De feiten, oordeel Hof, en het geding in cassatie
2.1 Belanghebbende parkeert op 9 december 2022 op een parkeerplaats aan de Burgemeester de Kievietstraat in de gemeente Diemen (hierna: de parkeerlocatie).
2.2 Belanghebbende heeft bij aanvang van het parkeren geen parkeerapparatuur in werking gesteld. De heffingsambtenaar heeft ter zake van het parkeren aan belanghebbende een naheffingsaanslag parkeerbelasting opgelegd van € 66, bestaande uit € 1,50 aan parkeerbelasting en € 64,50 aan kosten van de naheffingsaanslag (de naheffingsaanslag).
2.3 Bij uitspraak op bezwaar is de naheffingsaanslag gehandhaafd. De rechtbank Amsterdam (de Rechtbank) heeft het beroep ongegrond verklaard (zie ook 5.14 hierna voor de kernoverweging).
2.4 Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank. De kern van zijn overwegingen zijn de volgende (NB ik citeer de overwegingen hierna in 5.21):
- (rov. 5.2) Bij de aanvang van het parkeren heeft belanghebbende geen parkeerapparatuur in werking gesteld, zodat geen voldoening op aangifte heeft plaatsgevonden en dus een naheffingsaanslag mocht worden opgelegd.
- (rov. 5.4) Onjuist is het standpunt van belanghebbende dat niet kan worden nageheven omdat niet aannemelijk is dat zij langer dan twee uur heeft geparkeerd. Dat de Tarieventabel 2020 bepaalt dat “de eerste twee uur gedurende een aangesloten periode niet in rekening wordt gebracht”, maakt dat niet anders. Op grond van art. 234(3) Gemeentewet kan forfaitair worden nageheven indien geen voldoening op aangifte heeft plaatsgevonden, en hoeft de naheffing niet te worden beperkt tot de te weinig geheven belasting in de zin van art. 20(1) AWR.
Het geding in cassatie
2.5 Belanghebbende heeft tijdig en ook overigens op regelmatige wijze beroep in cassatie ingesteld. Het College heeft, hoewel daartoe in de gelegenheid te zijn gesteld, geen verweerschrift ingediend.
2.6 Belanghebbende voert aan dat het oordeel van het Hof getuigt van een onjuiste rechtsopvatting omdat het heeft geoordeeld dat de naheffingsaanslag terecht is opgelegd, terwijl ter plaatse geen parkeerbelasting hoefde te worden betaald voor de eerste twee uren parkeren en niet aannemelijk is dat belanghebbende langer heeft geparkeerd.
2.7 Belanghebbende betoogt in dit kader in de kern het volgende. Het Hof stelt de vraag of een naheffingsaanslag mag worden opgelegd ten onrechte afhankelijk van de vraag of het voertuig is aangemeld. De Tarieventabel 2020 bepaalt dat het parkeertarief de eerste twee uur niet in rekening wordt gebracht. Die ‘korting’ wordt niet afhankelijk gesteld van aanmelding van het voertuig. Voor de kennelijk andere uitleg door het Hof bestaat geen grond. Die uitleg zou overigens in strijd zijn met art. 225(8) Gemeentewet. Bovendien is die uitleg in strijd met rechtspraak van andere feitenrechters, waaronder een uitspraak van gerechtshof Den Haag.
3 Regelgeving
3.1 Art. 225(1)(a) Gemeentewet geeft de bevoegdheid aan gemeenten om in het kader van parkeerregulering een belasting te heffen “ter zake van het parkeren van een voertuig op een bij de belastingverordening dan wel krachtens de belastingverordening in de daarin aangewezen gevallen door het college te bepalen plaats, tijdstip en wijze” (parkeerbelasting).
3.2 Art. 234 Gemeentewet geeft regels voor de wijze waarop de parkeerbelasting wordt geheven. Het tweede lid bepaalt wat uitsluitend als voldoening op aangifte wordt aangemerkt. Daartoe behoort het bij de aanvang van het parkeren in werking stellen van een parkeermeter of een parkeerautomaat op de daartoe bestemde wijze en met inachtneming van de door het college gestelde voorschriften. Het derde lid bevat een voorschrift voor de berekening van een naheffingsaanslag. “1. De belasting, bedoeld in artikel 225, eerste lid, onder a, wordt geheven bij wege van voldoening op aangifte dan wel op andere wijze. 2. Als voldoening op aangifte wordt uitsluitend aangemerkt: a. het bij de aanvang van het parkeren in werking stellen van een parkeermeter of een parkeerautomaat op de daartoe bestemde wijze en met inachtneming van de door het college gestelde voorschriften; (…) 3. Ingeval een naheffingsaanslag wordt opgelegd, wordt deze berekend over een parkeerduur van een uur, tenzij aannemelijk is dat het voertuig langer dan een uur zonder betaling geparkeerd heeft gestaan. (…)”.
3.3 Art. 234(3) Gemeentewet veronderstelt de bevoegdheid tot het opleggen van een naheffingsaanslag parkeerbelasting. Art. 234 Gemeentewet regelt zelf niet die bevoegdheid. Die bevoegdheid vloeit voort uit art. 231(1) Gemeentewet in verbinding met art. 20 AWR.
3.4 De gemeente Diemen maakt gebruik van de bevoegdheid om parkeerbelasting te heffen. In deze zaak is de Parkeerverordening Diemen 2020 (Parkeerverordening) van belang die op 1 januari 2021 in werking is getreden.
3.5 De voor deze conclusie relevante artikelen uit de Parkeerverordening zijn de volgende: “Artikel 10 Belastbaar feit Onder de naam ‘parkeerbelasting’ of ‘betaald parkeren’ worden de volgende belastingen geheven: a. een belasting ter zake van het parkeren van een motorvoertuig op een bij, dan wel krachtens deze verordening in de daarin aangewezen gevallen door het college van burgemeester en wethouders te bepalen plaats, tijdstip en wijze; (…)
Artikel 12 Wijze van heffing
- De belasting, bedoeld in artikel 10, onderdeel a, wordt geheven door voldoening op aangifte. Als voldoening op aangifte wordt aangemerkt het bij de aanvang van het parkeren in werking stellen van de parkeerapparatuur op de daartoe bestemde wijze en met inachtneming van de door het college gestelde voorschriften. (…)
Artikel 13 Ontstaan van de belastingschuld
- De belasting bedoeld in artikel 10, onderdeel a, ontstaat vanaf de aanvang van het parkeren, tenzij het bij aanvang van het parkeren in werking stellen van de parkeerapparatuur geschiedt door het via de telefoon inloggen op de centrale computer. (…)
Artikel 15 Maatstaf van heffing, belastingtarief en belastingtijdvak De maatstaf van heffing, het belastingtarief en het belastingtijdvak zijn vermeld in de bij deze verordening behorende, en daarvan deel uitmakende tarieventabel.
Artikel 16 Bevoegdheid tot aanwijzing parkeerplaatsen De aanwijzing van de plaats waar, het tijdstip en de wijze waarop tegen betaling van de belasting, bedoeld in artikel 10, mag worden geparkeerd geschiedt in alle gevallen door het college bij openbaar te maken besluit. (…)
Artikel 19 Nadere regels door het college van Burgemeester en Wethouders
- Het college kan nadere regels vaststellen met betrekking tot de heffing en de invordering van parkeerbelasting. (…)”
3.6 Art. 16 Parkeerverordening bepaalt dat de aanwijzing van de plaats waar, het tijdstip en de wijze waarop tegen betaling van parkeerbelasting mag worden geparkeerd, gebeurt door het College. Het College heeft daartoe (eerder) bij besluit van 30 september 2019 het Aanwijzingsbesluit betaald parkeren 2019 vastgesteld (het Aanwijzingsbesluit).
- Betaald parkeren wordt ingesteld in het gebied Ouddiemerlaan – Burgemeester de Kievitstraat – Nicolaas Lublinkstraat – Muiderstraatweg;
Besluit vast te stellen: Het Aanwijzingsbesluit betaald parkeren 2019
Artikel 1 Aanwijzing van straten en straatgedeelten
Artikel 1.1 Als plaatsen waar en het tijdstip en de wijze waarop tegen betaling van de parkeerbelastingen als bedoeld in artikel 10, onderdeel a, alsmede artikel 16, van de Parkeerverordening, mag worden geparkeerd, worden aangewezen: (…) Muiderstraatweg en omgeving [opsomming straten in nummers 37 t/m 38; MP] 39. Burgemeester de Kievietstraat [vervolg opsomming straten in nummers 40 t/m 42; MP]
(…)
Artikel 2 Toestaan betaald parkeren (…)
Artikel 2.4 Parkeren op locatie 37 t/m 42 in artikel 1.1 is slechts toegestaan tegen betaling van belasting op: • maandag tot en met zaterdag 09.00 tot 19.00 uur.
Artikel 2.5 • er geldt geen maximum parkeerduur voor de locaties 1 t/m 10 en 28 t/m 42 onder artikel 1.1. (…)
Artikel 3 Wijze van betaling Artikel 3.1 Terstond bij de aanvang van het parkeren dient de verschuldigde parkeerbelasting te worden voldaan.
Artikel 3.2 Betaling van parkeerbelasting bij parkeerautomaten dient voor de locaties in artikel 1.1 bij alle parkeerautomaten uitsluitend op elektronische wijze plaats te vinden. Hierbij wordt onder elektronisch betalen verstaan: • Een verrichte betaling met behulp van de mobiele telefoon, het zgn. ‘belparkeren’ (waarbij de betaling geschiedt door middel van een, onder vermelding van de op parkeerapparatuur vermelde locatiecode, gemaakte verbinding van een telefoon binnen de overeengekomen tijd na het einde van parkeren); • Een door middel van pinbetaling verrichte betaling.
(…)
Artikel 4 Voorwaarden
Artikel 4.1 Als wordt geparkeerd bij parkeerapparatuur waarbij een betalingsbewijs wordt verstrekt, is de aangifte pas voltooid als het kenteken van het geparkeerde voertuig bij de betreffende parkeerautomaat is ingevoerd.
(…)
Artikel 5 Parkeertarieven De parkeertarieven voor de locaties zoals vermeld in artikel 1 van dit besluit zijn opgenomen in artikel 1 van dit besluit zijn opgenomen in Tarieventabel, onderdeel van de Parkeerverordening. (…)”
3.7 Uit art. 1.1 Aanwijzingsbesluit volgt dat de onderhavige parkeerlocatie valt onder het aangewezen gebied ‘Muiderstraatweg en omgeving’.
3.8 Art. 15 Parkeerverordening verwijst voor het tarief van de parkeerbelasting naar de tarieventabel die behoort bij de Parkeerverordening (de Tarieventabel 2020). Voor zover van belang luidt deze tabel als volgt: “Tarieventabel 2020
- Het tarief voor het straatparkeren bij parkeerapparatuur als bedoeld in artikel 10, onderdeel a bedraagt: (…) Muiderstraatweg en omgeving g. € 1,50 per uur. Daarbij is van toepassing dat de eerste twee uur gedurende een aangesloten periode niet in rekening wordt gebracht. h. € 1,50 per uur voor parkeren van een voertuig op een parkeerplaats met oplaadpunt voor elektrische voertuigen. Daarbij is van toepassing dat de eerste twee uur gedurende een aangesloten periode niet in rekening wordt gebracht. (…)5. De kosten van de naheffingsaanslag als bedoeld in artikel 10, onderdeel a bedragen € 64,50, (…)
- plus een uurtarief van € 1,50 en vormen een totaalbedrag van € 66 voor Muiderstraatweg en omgeving.”
Introductie betaaldparkeren voor Muiderstraatweg en omgeving
[10]
3.9 De voorganger van het Aanwijzingsbesluit betaald parkeren 2019, te weten Aanwijzingsbesluit Parkeerverordening 2017
3.10 Het parkeerbeleidsplan 2021 van de gemeente Diemen geeft de achtergrond van de eerdere invoering van betaald parkeren voor Muiderstraatweg en omgeving beknopt weer. De invoering had te maken met het feit dat de blauwe zone onvoldoende functioneerde door bijvoorbeeld het veelvuldig doordraaien van parkeerschijven:
- Per oktober 2019 is in het gebied rond de Muiderstraatweg (vanaf de Ouddiemerlaan tot aan de Prins Bernhardlaan) de blauwe zone gewijzigd in betaald parkeren.
Ondanks dat de blauwe zone het uitgangspunt is bij het invoeren van parkeerregulering is inmiddels in het gebied rond de Muiderstraatweg betaald parkeren ingevoerd als vervanging van de blauwe zone. Hiervoor is gekozen omdat de blauwe zone onvoldoende functioneerde door bijvoorbeeld het veelvuldig doordraaien van de parkeerschijven. Het doel om langparkeerders zonder bestemming in Diemen te weren, wordt dan niet behaald bij een blauwe zone. Per situatie vindt een afweging plaats welke reguleringsvorm het best passend is.” Totstandkoming formulering tariefstelling
3.11 De voor deze zaak van toepassing zijnde tekst van de Tarieventabel 2020 is die van de tabel bij de Parkeerverordening Diemen 2020 zoals die in werking is getreden op 1 januari 2021 (zie 3.4).
3.12 De gekozen formulering voor de eerste twee uur is in die zin opvallend dat uit de in onderdeel 5 behandelde feitenrechtspraak volgt dat in andere gemeenten waarin op bepaalde locaties in de eerste tijdsperiode gratis geparkeerd mag worden, doorgaans een andere formulering wordt gehanteerd in de desbetreffende belastingverordening – in de kern: het tarief voor die tijdsperiode is op € 0 gesteld. Gelet op dit verschil in formulering en om de reden dat voor deze zaak mogelijk de betekenis van de onderhavige formulering van belang is, heb ik nader onderzoek gedaan naar de achtergrond van die formulering. Ik meld reeds op deze plaats de (verrassende) conclusie, namelijk dat er geen officiële bron is waarin een toelichting is te vinden op die formulering (zie 3.22).
3.13 De in 3.11 geciteerde tekst komt overeen met de tekst van de voorafgaande tarieventabel. Het gaat om – verwarrenderwijs – de Tarieventabel 2020 bij de Parkeerverordening Diemen 2020 zoals die in werking is getreden op 20 maart 2020.
3.14 De geciteerde tekst is die van de tekst van de Tarieventabel 2019 zoals gepubliceerd in het Gemeenteblad van 30 september 2019.
- het kort betaald parkeertarief van € 0 voor de eerste twee uren;
- het betaald parkeertarief van € 1,50 per uur (vanaf het derde uur en ieder daarop volgend uur);”
3.15 Voorafgaand aan de gemeenteraadsvergadering van 18 april 2019 is de invoering van betaald parkeren voor Muiderstraatweg en omgeving en de daarmee verband houdende vaststelling van de Tarieventabel 2019 besproken op de informatieve raadsvergadering van 11 april 2019.
3.16 Uit het verslag van de informatieve raadsvergadering van 11 april 2019 blijkt dat de wethouder verklaart dat er een aangepast tarievenvoorstel komt omdat anders dan eerder gedacht het qua techniek niet noodzakelijk is om € 0,10 te rekenen en in plaats daarvan een stelsel mogelijk is waarbij de eerste twee uur gratis is.
3.17 Deze aangepaste raadsvoordracht vermeldt wat betreft de tariefstelling onder meer het volgende:
- het kort betaald parkeertarief van € 0 voor de eerste twee uren op te nemen in de Tarieventabel van de Parkeerverordening;
- het betaald parkeertarief van € 1,50 per uur (vanaf het derde uur en ieder daarop volgend uur) op te nemen in de Tarieventabel van de Parkeerverordening; (…) Toelichting Inhoud van de voordracht
Voorstel Op 5 maart 2019 heeft het college de reactienota en het definitieve plan voor de ‘Herziening parkeerbeleid Muiderstraatweg en omgeving’ vastgesteld. (…) Dit definitieve plan houdt het volgende in: (…) 5) Het te betalen tarief voor het parkeren in het betaald parkeren gebied is voor de eerste 2 uren € 0. Vanaf het derde uur en volgende uren parkeren bedraagt het tarief € 1,50. Er mag slechts 1 keer per dag voor € 0 geparkeerd worden. Bij een 2e aanmelding op dezelfde dag met hetzelfde kenteken zal het tarief voor het 3e uur (€ 1,50 per uur) in rekening worden gebracht. Het maximale bedrag voor een dag parkeren tussen 09.00 en 19.00 uur is € 12,00. 6) Er zal fiscale handhaving georganiseerd worden in het betaald parkeren gebied. Bij het niet betalen of niet voldoende betalen van parkeerbelasting wordt een naheffingsaanslag opgelegd. Deze boete zal € 63,50 bedragen voor de parkeerder.”
3.18 De bij de aangepaste raadsvoordracht gevoegde voorgestelde Tarieventabel 2019 luidt – voor zover hier van belang – als volgt: “Muiderstraatweg en omgeving g. € 0 voor de eerste twee uren h. € 1,50 vanaf het derde uur en volgende uren parkeren”
3.19 Als geschreven (3.14) is op de gemeenteraadsvergadering van 18 april 2019 besloten tot vaststelling van de Tarieventabel 2019. Dit volgt ook uit de notulen van die vergadering.
3.20 De raadsgriffier heeft enige medewerkers van ‘Team Ruimtelijk Beleid’ van de gemeente betrokken bij de behandeling van mijn vraag, die mij zeer bereidwillig en voortvarend hebben geholpen om opheldering te krijgen. Na enig e-mail- en telefonisch contact is gebleken dat er wat betreft de tariefbepaling voor Muiderstraatweg en omgeving sprake is van een verschil tussen enerzijds de tekst van de Tarieventabel 2019 zoals voorgelegd aan (en aangenomen door) de gemeenteraad en anderzijds de tekst zoals gepubliceerd in het Gemeenteblad. Het gaat dus – zo begrijp ik – om een aanpassing in de tekst die is gedaan na de vaststelling van de Tarieventabel 2019 door de gemeenteraad. Mij is daarvoor de volgende verklaring gegeven per e-mail:
3.21 Ik heb geen juridisch onderzoek gedaan naar wat het gevolg ervan is dat de tekst zoals bekendgemaakt in het Gemeenteblad afwijkt van de tekst zoals vastgesteld door de gemeenteraad. In deze zaak is namelijk niet de Tarieventabel 2019 – waarbij dit speelt – van toepassing maar de Tarieventabel 2020 bij de Parkeerverordening Diemen 2020 zoals die in werking is getreden op 1 januari 2021 (3.11), en de tekst daarvan in het Gemeenteblad komt wat betreft de tariefbepaling voor Muiderstraatweg en omgeving wél overeen met de voorgestelde tekst bij de raadsvoordracht voor de raadsvergadering waarbij is besloten tot vaststelling van de Tarieventabel 2020.
3.22 Dat neemt echter niet weg dat de (bijzondere) gang van zaken bij de totstandkoming van de tekst van de Tarieventabel 2019 zoals gepubliceerd in het Gemeenteblad wel meebrengt dat er geen (officiële) bron in de gemeentelijke wetsgeschiedenis is waarin een toelichting is te vinden op de wijze van formulering van de tariefbepaling voor Muiderstraatweg en omgeving zoals die ook wordt gehanteerd in de Tarieventabel 2020. Parkeerverordening 2025
3.23 Per 1 juli 2025 is de Parkeerverordening Diemen 2025 in werking getreden.
3.24 Uit de toelichting in de raadsvoordracht van die verordening maak ik op dat met de wijziging van gratis naar een tarief van € 0,10 per uur in de eerste twee uur is beoogd onnodige ‘parkeerboetes’, bezwaarschriften en beroepsprocedure en daarmee verband houdende kosten voor de gemeente te voorkomen:
3.25 Er zijn meer gemeenten waar op bepaalde locaties gedurende een bepaalde parkeerduur gratis geparkeerd kan/kon worden, hoewel de desbetreffende locatie is aangewezen voor betaald parkeren op de desbetreffende tijdstippen.
4 Jurisprudentie van de Hoge Raad
4.1 Normaliter zou ik ook wetsgeschiedenis van art. 234 Gemeentewet behandelen betreffende naheffing van parkeerbelasting,
4.2 Ik vervolg daarom met jurisprudentie van de Hoge Raad over de (on)mogelijkheid om een naheffingsaanslag parkeerbelasting op te leggen in gevallen die in meer of mindere mate verwantschap hebben met de onderhavige kwestie. Rode draad is dat naheffing alleen mogelijk is wanneer vaststaat dat geen of onvoldoende parkeerbelasting is betaald terwijl die wel verschuldigd is.
4.3 Ik begin evenwel met een arrest dat weliswaar niet over parkeerbelasting gaat, maar dat niettemin relevant is omdat de Hoge Raad daarin overweegt dat de verplichting tot het doen van aangifte en de verplichting tot betaling weliswaar nauw met elkaar samenhangen, maar het nog steeds om twee afzonderlijke verplichtingen gaat en dat met het woord betalen in art. 20(1) AWR dus niet ook het doen van aangifte wordt bedoeld. Het gaat om het arrest HR BNB 1984/234:
4.4 Dit arrest komt terug in het arrest HR BNB 1997/68
3.5. (…) De heffing en invordering van gemeentelijke belastingen geschieden ingevolge artikel 231, lid 1, van de Gemeentewet met toepassing van de AWR en de Invorderingswet 1990 als waren die belastingen rijksbelastingen, behoudens voor zover een afwijkende regeling is getroffen. In artikel 234 van de Gemeentewet zijn wel de artikelen 21 en 22 van de AWR van toepassing uitgesloten en in artikel 236 van de Gemeentewet andere bepalingen van de AWR, maar op geen van deze plaatsen noch in een andere hier relevante bepaling artikel 20 AWR. Ook is geen van artikel 20 AWR afwijkende regeling getroffen met het oog op de vraag wanneer naheffing van parkeerbelasting kan plaatshebben.
3.6. In artikel 234 van de Gemeentewet wordt wel bepaald wat (uitsluitend) als voldoening op aangifte wordt aangemerkt, maar daarmee is niet de vraag beantwoord of, indien niet op de voorgeschreven wijze aangifte is gedaan, maar de verschuldigde belasting wel is betaald, een naheffingsaanslag kan worden opgelegd. Die vraag moet, nu in artikel 234 van de Gemeentewet noch elders in de Gemeentewet een afwijkende regeling is getroffen, worden beantwoord met toepassing van artikel 20 AWR.
3.7. De in de Conclusie van de Advocaat-Generaal onder 5.2 tot en met 5.7 vermelde gegevens bevestigen de onjuistheid van de in het middel verdedigde stelling dat zou zijn beoogd in de Gemeentewet een eigen, van de AWR afwijkende regeling te treffen ten aanzien van de vraag wanneer een naheffingsaanslag in de parkeerbelasting kan worden opgelegd.
3.8. Daarbij verdient het opmerking dat de wetgever, hoewel hij uiteraard bekend was met de arresten van de Hoge Raad van 22 februari 1984, nr 21 979, BNB 1984/233 en nr 22 238, BNB 1984/234 en zich de gevolgen daarvan ook voor de naheffing van parkeerbelasting bewust moet zijn geweest, niettemin geen van artikel 20 AWR afwijkende regeling heeft getroffen toen met ingang van 1 januari 1991 in artikel 226 (oud, voordien 276a) van de Gemeentewet de heffing van gemeentelijke parkeerbelasting werd mogelijk gemaakt.
3.9. Het middel faalt derhalve.”
4.5 Het arrest BNB 2016/79 bouwt op zijn beurt voort op HR BNB 1997/68. Aan de orde is dat belanghebbende wel de verschuldigde parkeerbelasting heeft voldaan, maar abusievelijk een verkeerd kenteken heeft ingevoerd in de parkeerapplicatie. De Hoge Raad herhaalt in rov. 2.3.2, onder verwijzing naar HR BNB 1997/68, dat de vraag of indien niet op de voorgeschreven wijze aangifte is gedaan, maar de verschuldigde belasting wel is betaald, een naheffingsaanslag kan worden opgelegd, moet worden beantwoord met toepassing van artikel 20 AWR. Vervolgens overweegt hij dat nu vaststaat dat belanghebbende de verschuldigde belasting voor het parkeren van de desbetreffende auto heeft betaald, naheffing niet mogelijk is, en dat daaraan niet kan afdoen dat belanghebbende niet op de voorgeschreven wijze aangifte heeft gedaan:
4.6 Art. 20 AWR is weliswaar leidend wat betreft de mogelijkheid tot naheffing, maar uit HR BNB 2019/52
2.3.3. Uit de totstandkomingsgeschiedenis van artikel 234, lid 3, Gemeentewet (zie de onderdelen 5.3 tot en met 5.6 van de conclusie van de Advocaat-Generaal) is af te leiden dat de gemeentelijke wetgever de keuze is gelaten om te bepalen dat, uit een oogpunt van doelmatigheid, forfaitair op basis van een parkeerduur van een uur wordt nageheven, dan wel te bepalen dat wordt nageheven op basis van de werkelijke parkeerduur die is verstreken bij de constatering dat zonder betaling is geparkeerd.
2.3.4. In de toepasselijke verordening is ervoor gekozen forfaitair op basis van een parkeerduur van een uur na te heffen. De heffingsambtenaar heeft dus terecht de naheffingsaanslag berekend over een parkeerduur van een uur.”
4.7 In HR BNB 2022/78 oordeelt de Hoge Raad dat de mogelijkheid tot naheffing is beperkt tot de belasting die op aangifte behoort te worden voldaan en niet is betaald.
3.2.4 Het Hof heeft aan zijn in 2.3.3 weergegeven oordeel dat de naheffingsaanslag terecht is opgelegd ten grondslag gelegd dat de verschuldigde parkeerbelasting niet was betaald. Indien het Hof daarmee heeft bedoeld vast te stellen dat belanghebbende in het geheel geen parkeerbelasting heeft voldaan, dus ook niet voor het eerste uur, is die vaststelling zonder nadere motivering, die ontbreekt, onbegrijpelijk in het licht van de verklaring van de heffingsambtenaar ter zitting van het Hof dat belanghebbende voor een uur had betaald. Indien het Hof heeft bedoeld vast te stellen dat belanghebbende geen parkeerbelasting had betaald voor de periode na afloop van dat eerste uur, getuigt het daarop volgende oordeel dat die parkeerbelasting terecht is nageheven van een onjuiste rechtsopvatting. Zoals in 3.2.3 is overwogen was belanghebbende niet gehouden voor de periode na ommekomst van het eerste uur parkeerbelasting op aangifte te voldoen. Naheffing van parkeerbelasting voor die periode is dan niet mogelijk omdat artikel 20 AWR de mogelijkheid tot naheffing beperkt tot belasting die op aangifte behoort te worden voldaan maar niet is betaald.”
4.8 Ik merk op dat in commentaren op dit arrest de vraag is gesteld hoe dit arrest zich verhoudt tot het – hier eerder niet behandelde – arrest HR BNB 2000/162
5 Rechtspraak feitenrechters
5.1 In deze zaak is aan de orde de (rechts)vraag of een naheffingsaanslag parkeerbelasting kan worden opgelegd, in het geval dat zich erdoor kenmerkt dat (i) de parkeerder de parkeerapparatuur niet in werking heeft gesteld, (ii) de parkeerder minder lang dan twee uur heeft geparkeerd, en (iii) de parkeerbelastingverordening bepaalt dat het parkeertarief “de eerste twee uur gedurende een aangesloten periode niet in rekening wordt gebracht”. Ik behandel hier rechtspraak van feitenrechters over die vraag in zo’n geval of in een aanpalend geval.
5.2 Ik behandel die rechtspraak om inzicht te geven in de opvattingen van feitenrechters (en commentaren daarop in de literatuur) en om te laten zien welke variëteit aan gevalstypen er is, met name wat betreft de inhoud van de parkeerbelastingverordening. Ik heb niet gestreefd naar volledigheid, maar wel getracht een breed beeld te geven. Hoewel in sommige uitspraken ook aan de orde is de kenbaarheid ter plaatse van eventuele voorwaarden om gratis te mogen parkeren,
5.3 Ik vang aan met de uitspraak van gerechtshof Den Haag van 25 februari 2015
7.6.1 De heffingsambtenaar stelt zich voorts op het standpunt dat belanghebbende ter zake van het parkeren op het parkeerterrein € 1,00 per 4 uur verschuldigd is omdat hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat het parkeren ten hoogste 24 uur heeft geduurd. Naar het oordeel van het Hof miskent de heffingsambtenaar dat op hem de last rust te bewijzen dat de naheffingsaanslag terecht is opgelegd. Voor een omkering van de bewijslast als door de heffingsambtenaar bepleit, is geen steun te vinden in het recht.
7.6.2 Aan de afwezigheid van een parkeerkaartje heeft de heffingsambtenaar slechts het vermoeden ontleend dat belanghebbende langer dan 24 uur na de aanvang van het parkeren heeft geparkeerd. Belanghebbende heeft dit vermoeden gemotiveerd weersproken. Alsdan ligt het op de weg van de heffingsambtenaar het door hem gestelde aannemelijk te maken. Met hetgeen hij heeft aangevoerd is de heffingsambtenaar hierin naar het oordeel van het Hof niet geslaagd.”
5.4 In een uitspraak van 11 april 2023
6.4.2. Het vorenstaande heeft echter ook gevolgen voor de kosten die wel in rekening zijn gebracht. Blijkens artikel 234, lid 5, van de Gemeentewet worden ter zake van het opleggen van een naheffingsaanslag parkeerbelasting kosten in rekening gebracht. Deze kosten maken onderdeel uit van de naheffingsaanslag en worden afzonderlijk op het aanslagbiljet vermeld.
6.4.3. Het systeem van de Gemeentewet gaat kennelijk ervan uit dat kosten alleen dan in rekening kunnen worden gebracht indien belasting kan worden nageheven en ter zake daarvan ook een naheffingsaanslag wordt opgelegd. Nu in het onderhavige geval op grond van het gevoerde beleid geen belasting kon worden nageheven, en het naheffen van belasting ook daadwerkelijk achterwege is gelaten, kan van het opleggen van een naheffingsaanslag geen sprake zijn. Mitsdien kunnen evenmin ter zake daarvan kosten in rekening worden gebracht.
6.5. De vraag of de verplichting om bij de aanvang van het parkeren het kenteken in te voeren adequaat is geregeld, in het licht van de uitspraak van dit Hof van 25 februari 2015, ECLI:NL:GHDHA:2015:388, kan gelet op het vorenstaande onbesproken blijven.”
5.5 In een meer recente uitspraak van 20 februari 2025 oordeelt het gerechtshof Den Haag
5.2.2. Als niet door belanghebbende betwist staat vast dat bij de enige toegang tot het parkeerterrein [straat] en ook bij iedere parkeerautomaat op het terrein twee borden staan. Op al die borden staat duidelijk dat het kenteken moet worden ingevoerd. Deze mededelingen zijn in overeenstemming met het bepaalde in A3 van de Tarieventabel bij de Verordening. Anders dan belanghebbende meent, kan de mededeling op de ter plaatse aangebrachte borden redelijkerwijs niet anders gelezen worden dan dat in ieder geval het kenteken ingevoerd moet worden om in aanmerking te komen voor het tarief van € 0,00 gedurende de eerste vierentwintig uur. Dit is ook volstrekt logisch omdat zonder invoeren van het kenteken niet vastgesteld kan worden wanneer het tijdvak van vierentwintig uur aangevangen is en wanneer dit tijdvak vervolgens eindigt.
5.2.3. Gelet op het onder 5.2.1. en 5.2.2. overwogene is de verplichting om bij de aanvang van het parkeren het kenteken in te voeren teneinde aanspraak te kunnen maken op het tarief van € 0,00 gedurende de eerste vierentwintig uur adequaat geregeld. Vaststaat dat belanghebbende niet aan de voorwaarden voor toepassing van het tarief van € 0,00 heeft voldaan zodat hij parkeerbelasting op aangifte had moeten voldoen.
5.3. (…) Belanghebbende was krachtens de toepasselijke regelgeving in samenhang met artikel 234, lid 3 van de Gemeentewet € 0,30 parkeerbelasting verschuldigd en was daarom gehouden om deze parkeerbelasting op de voorgeschreven wijze te betalen, hetgeen hij niet heeft gedaan. De Heffingsambtenaar heeft dan ook terecht parkeerbelasting nageheven.” Gerechtshof ’s-Hertogenbosch
5.6 In een uitspraak van het gerechtshof Den Bosch van 25 juli 2019 gaat het om een vrijstelling van parkeerbelasting in de gemeente Sittard-Geleen voor maximaal 3 uur voor – kort gezegd – gehandicapten op een gehandicaptenparkeerplaats.
4.2. Tussen partijen is niet in geschil dat de Walramstraat in Sittard is aangewezen als een plaats waarvoor betaald parkeren geldt. Ingevolge artikel 9a van de Verordening geldt de vrijstelling van betaald parkeren voor de duur van maximaal drie uur indien – voor zover hier van belang – een geldige Europese Gehandicaptenkaart is geplaatst én het aanvangstijdstip van het parkeren wordt aangegeven door het instellen van een parkeerschijf. Belanghebbendes andersluidende standpunt berust op een onjuiste lezing van artikel 9a van de Verordening.” Rechtbank Zeeland-West-Brabant
5.7 In de in 5.4 behandelde uitspraak van gerechtshof Den Haag van 11 april 2023 is in de parkeerbelastingverordening de toepasselijkheid van het tarief van € 0 niet afhankelijk gesteld van aanmelding van het kenteken in een parkeerbelastingapplicatie.
4.5 (…) In de Parkeerverordening en de daarbij behorende tarieventabel staat duidelijk dat het tarief voor de parkeerbelasting de eerste drie uur 0,00 is, mits een geldig parkeerkaartje uit de parkeerautomaat is getrokken. Ook ter plaatse was dit voldoende kenbaar. (…)
4.6 Dat belanghebbende stelt dat zijn voertuig om 10:00 uur is aangetroffen, terwijl het ‘betaald parkeren’ vanaf 09:00 uur in ging en hij dus nooit meer dan drie uur kan hebben geparkeerd, maakt die conclusie niet anders. Het drie uur gratis parkeren geldt op grond van de Parkeerverordening immers alleen onder de voorwaarde dat een parkeerkaartje uit de automaat is getrokken. Het controleren of in die periode een kaartje uit de parkeerautomaat is gehaald, kan daarom ook niet worden aangemerkt als onbehoorlijk handelen van de heffingsambtenaar. 5. Conclusie
5.1 Belanghebbende heeft zijn auto geparkeerd op een plaats en tijdstip waar de eerste drie uur gratis mag worden geparkeerd onder de voorwaarde dat een parkeerkaartje uit de automaat wordt gehaald. Uit het voorgaande blijkt dat belanghebbende niet aan die verplichting heeft voldaan. De heffingsambtenaar was daarom bevoegd om een naheffingsaanslag op te leggen.”
5.8 Wat betreft de opvatting van rechtbank Zeeland-West-Brabant over parkeerbelastingverordeningen waarin het gratis parkeren niet met zoveel woorden afhankelijk is gesteld van een bepaalde voorwaarde, begin ik met een uitspraak van 19 juni 2020.
5.9 In een uitspraak van 15 juli 2020 geeft rechtbank Zeeland-West-Brabant een uitgebreidere motivering.
2.11. Niet in geschil is dat belanghebbende de auto voor een aaneengesloten periode heeft laten staan (…). De rechtbank is van oordeel dat belanghebbende ter zake van het parkeren in de [straat] niet was ingelogd gedurende het parkeren op de centrale computer en daarmee zich dus niet heeft aangemeld om zo de aanvang van het parkeren in werking te stellen. Gelet op de opbouw van het uurtarief ter zake van het parkeren in de [straat] groeit, als het ware, de verschuldigde belasting gedurende het parkeren voortdurend aan. Om in aanmerking te kunnen komen voor het tarief van € 0,00 diende belanghebbende ter zake van het parkeren te zijn aangemeld bij aanvang van het parkeren. Nu belanghebbende om 11:18 uur was afgemeld (uitgelogd) en door de parkeercontroleur om 11:29 uur is geconstateerd dat belanghebbende ter zake van het parkeren niet was aangemeld op de centrale computer, faalt het subsidiaire standpunt van belanghebbende.”
5.10 Tegen de achtergrond van deze twee laatste uitspraken is enigszins opmerkelijk een uitspraak van rechtbank Zeeland-West-Brabant van 1 november 2021
5.11 Dijkstra is in zijn noot bij deze uitspraak kritisch en kan zich – zo begrijp ik – beter vinden in de twee eerdere uitspraken van 19 juni 2020 en 15 juli 2020:
5.12 De uitspraak van 1 november 2021 lijkt een op zichzelf staande uitspraak te zijn, want in een uitspraak van 9 januari 2023 (ook betreffende gemeente Breda) overweegt de rechtbank (weer) dat dat de omstandigheid dat de eerste 15 minuten gratis mag worden geparkeerd, niet betekent dat de auto in die periode niet hoeft te zijn aangemeld bij de parkeerautomaat, omdat anders niet te controleren is wanneer het kwartier is aangevangen:
5.13 Ook in een meer recente uitspraak van 1 september 2023 (betreffende gemeente Veere) oordeelt de rechtbank dat – kort gezegd – een aangiftehandeling (i.c. een parkeerticket uit de automaat halen en zichtbaar achter de voorruit van de auto plaatsen) vereist is om in aanmerking te komen voor het tarief van € 0,00:
5.14 De uitspraak van de Rechtbank van 25 oktober 2023 in deze zaak is – als ik het goed zie – niet gepubliceerd. De kernoverwegingen zijn wel geciteerd in de uitspraak van het Hof. De Rechtbank gaat niet mee in het betoog van belanghebbende dat geen naheffing kan plaatsvinden omdat gedurende de eerste twee uur geen parkeerbelasting is verschuldigd. Zij overweegt daartoe als volgt: “5. De rechtbank volgt de redenering van verweerder in het verweerschrift. Op de betreffende locatie is parkeerbelasting verschuldigd van € 1.50 per uur. Alleen als de aangifte is voldaan, dat wil zeggen het bij aanvang van het parkeren in werking stellen van de parkeerapparatuur, worden de eerste twee uur niet in rekening gebracht. Eiseres heeft echter geen parkeerapparatuur in werking gesteld. Dit betekent dat eiseres parkeerbelasting was verschuldigd, zodat de naheffingsaanslag terecht is opgelegd.”
5.15 Interessant om meerdere redenen is een uitspraak van rechtbank Amsterdam van 15 mei 2024.
3 De uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 26 april 2023, ECLI:NL:RBAMS:2023:2592. 4 De uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 17 januari 2024, ECLI:NL:RBAMS:2024:350. 5 Vergelijk de uitspraken van het gerechtshof Den Haag van 25 februari 2015, ECLI:NL:GHDHA:2015:388 en van 11 april 2023, ECLI:NL:GHDHA:2023:781.”
5.16 Postema – Van der Koogh kan zich vinden in dit oordeel; zij geeft daarbij te kennen dat het gratis parkeren niet adequaat is geregeld in de regelgeving van gemeente Diemen:
5.17 Frappant is dat uit de onderhavige procedure blijkt dat het ‘eigen’ gerechtshof in de kern uitgaat van dezelfde opvatting als de eerdere opvatting van rechtbank Amsterdam, waarvan de rechtbank juist teruggekomen is naar aanleiding van uitspraken van een ander gerechtshof (Den Haag). Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
5.18 Een uitspraak van 4 februari 2025 van gerechtshof Arnhem-Leeuwarden betreft een wat atypisch geval. Niet in geschil is dat de belanghebbende langer dan een uur heeft geparkeerd in een straat in de gemeente Almere alwaar het eerste uur gratis geparkeerd kan worden. Bijzonder is dat weliswaar een naheffingsaanslag is opgelegd, maar dat het bedrag daarvan alleen bestaat uit kosten naheffing, omdat de heffingsambtenaar ervoor gekozen heeft om voor het navorderen uit te gaan van het tarief voor het eerste uur (nultarief). In een uitspraak van 3 november 2023 acht de rechtbank Midden-Nederland het in rekening brengen van kosten zonder dat parkeerbelasting is nageheven niet problematisch.
4.2. Voor het standpunt dat de heffingsambtenaar weldegelijk een bevoegdheid heeft tot naheffing omdat belanghebbende geen aangifte heeft gedaan door het inwerkingstellen van parkeerapparatuur, is in artikel 20 AWR geen steun te vinden. De verplichting tot het doen van aangifte en de verplichting tot betaling hangen weliswaar nauw met elkaar samen, maar zijn niettemin afzonderlijke verplichtingen, zodat niet valt aan te nemen dat in artikel 20 AWR met de term betalen tevens het doen van aangifte wordt aangeduid (vgl. HR 22 februari 1984, ECLI:NL:HR:1984:AW8643; HR 8 januari 1997, ECLI:NL:HR:1997:AA3200).
4.3. Ook voor het standpunt dat de heffingsambtenaar bevoegd is tot naheffing omdat hij ervoor had kunnen kiezen om in plaats van het tarief van het eerste uur (gratis) het tarief van het tweede uur (€ 1) na te heffen – belanghebbende had namelijk meer dan één uur geparkeerd (zie 2.2) – is geen steun te vinden in artikel 20 AWR, nu de heffingsambtenaar niet daadwerkelijk tot naheffing van parkeerbelasting naar het tarief van het tweede uur is overgegaan.”
5.19 Lanser meent dat de uitspraak logisch is
5.20 In een uitspraak van 17 januari 2024 van de rechtbank Midden-Nederland
5.21 Ik eindig met de (schriftelijke) uitspraak van 6 november 2024 van het Hof in deze zaak. Belanghebbende neemt het standpunt in dat geen naheffingsaanslag kan worden opgelegd, omdat hij niet langer dan twee uur heeft geparkeerd. Het Hof gaat daarin niet mee. Daarbij valt op dat het Hof pas op het standpunt ingaat na rov. 5.3, dus pas nádat het al heeft geoordeeld dat een naheffingsaanslag mocht worden opgelegd en dus ogenschijnlijk pas in het kader van de berekening van de naheffingsaanslag: “5.1. De parkeerbelasting wordt geheven door voldoening op aangifte. Als voldoening op aangifte wordt ingevolge art. 12 lid 1 van de Verordening (overeenkomstig het bepaalde in art. 234 lid 2, aanhef en onderdeel a, Gemeentewet) aangemerkt het bij de aanvang van het parkeren in werking stellen van de parkeerapparatuur op de daartoe bestemde wijze en met inachtneming van de door het college gestelde voorschriften.
5.2. Bij de aanvang van het parkeren heeft belanghebbende geen parkeerapparatuur in werking gesteld, zodat geen voldoening op aangifte heeft plaatsgevonden en dus een naheffingsaanslag mocht worden opgelegd.
5.3. Op grond van art. 234 lid 3 Gemeentewet wordt ingeval een naheffingsaanslag wordt opgelegd, deze berekend over een parkeerduur van een uur, tenzij aannemelijk is dat het voertuig langer dan een uur zonder betaling geparkeerd heeft gestaan.
5.4. Het standpunt van belanghebbende, inhoudende dat niet kan worden nageheven omdat niet aannemelijk is dat zij langer dan twee uur heeft geparkeerd, is onjuist. Het bepaalde in de tarieventabel dat “de eerste twee uur gedurende een aangesloten periode niet in rekening wordt gebracht” maakt dat niet anders. Op grond van art. 234 lid 3 Gemeentewet kan forfaitair worden nageheven indien geen voldoening op aangifte heeft plaats gevonden en hoeft de naheffing niet te worden beperkt tot de te weinig betaalde belasting zoals bedoeld in artikel 20 lid 1 AWR (vgl. HR 18 januari 2019, ECLI:NL:HR:2019:56, r.o.2.3.2).”
5.22 Van der Burg kan zich niet vinden in het oordeel van het Hof, omdat het Hof de aangifteverplichting centraal stelt in een geval waarbij in het geheel niets was verschuldigd als wel aangifte zou zijn gedaan:
6 Beschouwing
6.1 Belanghebbende heeft in bezwaar alleen gronden gericht tegen (de onderbouwing van de) kosten naheffing.
6.2 Het Hof heeft zich niet uitgelaten over de juistheid van de stelling van belanghebbende over de duur van het parkeren, maar alleen (in rov. 5.4) geoordeeld dat het daarop voortbouwende standpunt van belanghebbende (te weten dat niet kan worden nageheven) onjuist is. Ik meen dat daarom in cassatie – minstens (vgl. 6.41 hierna) – veronderstellenderwijs moet worden uitgegaan van de juistheid van die feitelijke stelling (de zogenoemde hypothetische feitelijke grondslag).
6.3 De kern van het standpunt van belanghebbende voor het Hof was – voor zover in cassatie nog van belang – dat de naheffingsaanslag niet kon worden opgelegd, omdat (i) art. 20 AWR bepaalt dat slechts een naheffingsaanslag kan worden opgelegd indien sprake is van 'belasting die niet is betaald' en (ii) daarvan in dit geval geen sprake is omdat niet gebleken is dat niet langer dan twee uur is geparkeerd, terwijl uit de Tarieventabel 2020 volgt dat de eerste twee uur gedurende een aangesloten periode niet in rekening wordt gebracht.
6.4 Het is weliswaar duidelijk dat het Hof dit standpunt onjuist vindt (zie expliciet eerste zin van rov. 5.4), maar het is minder duidelijk waarom dat zo is. Meer in het bijzonder is niet zo duidelijk waarom het Hof de juridische redenering van belanghebbende onjuist acht dat niet nageheven kan worden omdat geen belasting verschuldigd was en daarmee evenmin sprake was van verschuldigde belasting die niet is betaald als bedoeld in art. 20 AWR. Dat komt enerzijds door de beknopte motivering van het Hof en anderzijds doordat het Hof het standpunt ogenschijnlijk pas behandelt in het kader van de berekening van de naheffingsaanslag en niet (ook) al in het kader van de vraag of de naheffingsaanslag mocht worden opgelegd (zie eerder 5.21). Ik merk in dit kader ook op dat het Hof art. 20 AWR niet eens noemt in rov. 5.1-5.2 over de vraag of de naheffingsaanslag mocht worden opgelegd.
6.5 Gelet hierop zal ik bij mijn beschouwing niet de uitspraak van het Hof als leidraad nemen, maar zelfstandig de problematiek afpellen, waarbij ik wel zoveel mogelijk die uitspraak erbij betrek. Deze aanpak is mogelijk omdat de voorliggende vraag een zuivere rechtsvraag is waarbij het aankomt op de uitleg van art. 20 AWR en bepalingen in de Parkeerverordening en de bijbehorende Tarieventabel 2020. Art. 20 AWR als maatstaf
6.6 Ik meen dat belanghebbende terecht de vraag of de naheffingsaanslag mocht worden opgelegd, plaatst in de sleutel van art. 20 AWR. Uit HR BNB 1997/68 (4.4) volgt immers dat “de vraag wanneer naheffing van parkeerbelasting kan plaatshebben” moet worden beantwoord met toepassing van art. 20 AWR. Dit is met zoveel woorden herhaald in HR BNB 2016/79 (4.5) en is impliciet ook uitgangspunt in HR BNB 2022/78 (4.7). HR BNB 2019/52 brengt niet mee dat een afwijkende maatstaf geldt
6.7 Zoals eerder opgemerkt (6.4) valt op dat het Hof art. 20 AWR niet met zoveel woorden noemt bij zijn overwegingen die leiden tot het oordeel in rov. 5.2 dat een naheffingsaanslag aan belanghebbende mocht worden opgelegd. Wel noemt het Hof art. 20 AWR in rov. 5.4 waar het onder een vgl.-verwijzing naar (het hier in 4.6 aangehaalde arrest) HR BNB 2019/52 overweegt: “Op grond van art. 234 lid 3 Gemeentewet kan forfaitair worden nageheven indien geen voldoening op aangifte heeft plaats gevonden en hoeft de naheffing niet te worden beperkt tot de te weinig betaalde belasting zoals bedoeld in artikel 20 lid 1 AWR”.
6.8 Van den Burg leidt uit deze overweging af dat het Hof het arrest HR BNB 2019/52 doortrekt naar het geval waarin in het geheel geen parkeerbelasting verschuldigd was (5.22). Ik betwijfel of de uitspraak van het Hof zo moet worden begrepen, maar mocht dat wel geval zijn, dan getuigt de uitspraak van het Hof op dit punt van een onjuiste rechtsopvatting.
6.9 Art. 234(3) Gemeentewet bevat een voorschrift voor de berekening van de hoogte van de naheffingsaanslag ingeval een naheffingsaanslag wordt opgelegd. Op dat punt zorgt het artikellid voor een afwijking van art. 20 AWR. Het artikellid regelt echter niet wanneer– dat wil zeggen: onder welke omstandigheden – een naheffingsaanslag in de parkeerbelasting kan worden opgelegd. Daarvoor is art. 20 AWR maatgevend. Dit een en ander vindt bevestiging in HR BNB 1997/68, waarin immers is overwogen dat “geen van artikel 20 AWR afwijkende regeling [is] getroffen met het oog op de vraag wanneer naheffing van parkeerbelasting kan plaatshebben” (4.4). Aan HR BNB 2019/52 kan niet worden ontleend dat de Hoge Raad daarvan is teruggekomen. Het arrest geeft slechts een nadere uitleg aan het berekeningsvoorschrift in art. 234(3) Gemeentewet, dus voor het geval een naheffingsaanslag mag worden opgelegd. In het arrest was trouwens ook uitgangspunt dat te weinig parkeerbelasting was betaald (4.6) en stond in cassatie (dus) niet ter discussie dat de naheffingsaanslag mocht worden opgelegd. Voorwaarden naheffing
6.10 Uit de in 3.3 aangehaalde tekst van art. 20 AWR volgt dat indien belasting die op aangifte behoort te worden voldaan, geheel of gedeeltelijk niet is betaald, naheffing van de te weinig geheven belasting kan plaatshebben. Dit betekent dat er – voor zover hier van belang – twee voorwaarden zijn om te kunnen naheffen: (i) de belasting moet materieelrechtelijk verschuldigd zijn (anders is geen sprake van belasting die behoort te worden voldaan en kan evenmin sprake te zijn van te weinig geheven belasting), en (ii) die belasting is geheel of gedeeltelijk niet betaald.
6.11 HR BNB 2022/78 (4.7) biedt een voorbeeld van een geval waarin naheffing van parkeerbelasting niet mogelijk is omdat niet aan voorwaarde (i) is voldaan: de belanghebbende was niet gehouden na ommekomst van de maximale parkeerduur van een uur parkeerbelasting op aangifte te voldoen.
6.12 HR BNB 1997/68 (4.4) en HR BNB 2016/79 (4.5) bieden voorbeelden van gevallen waarin het opleggen van een naheffingsaanslag afstuit op voorwaarde (ii): de verschuldigde parkeerbelasting was in die gevallen wél betaald.
6.13 In deze zaak is niet in geschil dat geen parkeerbelasting is betaald. De crux is of aan voorwaarde (i) is voldaan: was belanghebbende materieelrechtelijk parkeerbelasting verschuldigd? Ontbreken van voldoening op aangifte is op zichzelf onvoldoende grond voor naheffing
6.14 De korte redenering van het Hof in rov. 5.2 bestaat uit drie stappen: (i) bij de aanvang van het parkeren heeft belanghebbende geen parkeerapparatuur in werking gesteld, (ii) dit betekent dat geen voldoening op aangifte heeft plaatsgevonden, en (iii) er mocht dus een naheffingsaanslag worden opgelegd.
6.15 Stap (i) is feitelijk en dat feit is niet in geschil. Stap (ii) is een juridische gevolgtrekking. Die gevolgtrekking is evenmin in geschil en is trouwens ook juist gelet op art. 12(1) Parkeerverordening (en vgl. 234(2) Gemeentewet).
6.16 Stap (iii) is eveneens een juridische gevolgtrekking. Deze gevolgtrekking kan echter – gelet op het voorgaande (6.10) – niet worden gebaseerd op enkel de omstandigheid dat geen voldoening op aangifte heeft plaatsgevonden. In dat verband merk ik nog het volgende op.
6.17 Voor zover het bij de (niet) voldoening op aangifte gaat om het aangifte-aspect, geldt dat het niet-doen van aangifte als zodanig geen grond is voor naheffing. Dit volgt uit HR BNB 1984/234 (4.3). Dat geldt ook voor de toepassing van art. 20 AWR in het kader van de (na)heffing van parkeerbelasting (vgl. HR BNB 1997/68, aangehaald in 4.4). Zie in vergelijkbare zin de in 5.18 aangehaalde uitspraak van gerechtshof Arnhem-Leeuwarden.
6.18 Voor zover het gaat om het voldoening-aspect, geldt dat het niet-voldoen van belasting alleen grond is voor naheffing indien die belasting ook behoorde te zijn voldaan. Zoals geschreven (6.13), de crux in deze zaak is of belanghebbende materieelrechtelijk parkeerbelasting verschuldigd was.
6.19 Met betrekking tot stap (i) merk ik nog wel op dat die omstandigheid anderszins relevant kan zijn, namelijk indien voor de bepaling of parkeerbelasting materieelrechtelijk verschuldigd is, relevant is of bij de aanvang van het parkeren parkeerapparatuur in werking is gesteld. Dat brengt mij bij het volgende. Materieelrechtelijk parkeerbelasting verschuldigd?: uitleg art. 1(g) Tarieventabel 2020
6.20 De crux in deze zaak is, als gezegd, of belanghebbende materieelrechtelijk parkeerbelasting verschuldigd was. Daarbij moet ervan worden uitgegaan dat belanghebbende niet langer dan twee uur heeft geparkeerd (6.2). Die vraag moet worden beantwoord aan de hand van de onderhavige parkeerbelastingverordening en de daarbij behorende tarieventabel.
6.21 De feitenrechtspraak laat voorbeelden zien van parkeerbelastingverordeningen met een tariefvoorschrift dat voorziet in een tarief van € 0,00 voor een bepaalde tijdsduur van parkeren, en dat aan de toepassing van dat tarief een voorwaarde stelt die erin bestaat dat een bepaalde – kort gezegd – aangiftehandeling wordt verricht. Zie de in 5.5 vermelde verordening van gemeente Dordrecht (invoeren kenteken en kiezen voor het tarief van 24 uur gratis) en de in 5.7 vermelde verordening van gemeente Vlissingen (geldig parkeerkaartje uit de parkeerautomaat trekken), en vgl. de in 5.6 vermelde verordening van gemeente Sittard-Geleen met betrekking tot een vrijstelling voor gehandicapten (o.a. aanvang parkeertijd aangeven door instellen van een parkeerschijf). Het is duidelijk dat bij zo’n tariefvoorschrift geen aanspraak kan worden gemaakt op het tarief van € 0,00 indien de desbetreffende aangiftehandeling niet is verricht. Het niet-verrichten van de aangiftehandeling is in zo’n geval weliswaar niet direct grond voor naheffing, maar is indirect wel doorslaggevend, namelijk via het toepasselijke tarief.
6.22 Aan de andere kant zijn er parkeerbelastingverordeningen met een tariefvoorschrift dat voorziet in een tarief van € 0,00 voor een bepaalde tijdsduur van parkeren, en dat geen voorwaarde stelt voor toepassing van dat tarief. Het komt mij voor dat indien een belanghebbende parkeert op een locatie waarvoor zo’n tariefvoorschrift geldt en daarbij binnen die tijdsduur blijft, deze belanghebbende materieelrechtelijk geen parkeerbelasting is verschuldigd. Aan die belanghebbende kan dus geen naheffingsaanslag worden opgelegd, ook niet indien de belanghebbende de parkeerapparatuur niet in werking heeft gesteld bij aanvang van het parkeren. Ik attendeer erop dat in een deel van de feitenrechtspraak wordt uitgegaan van een andere opvatting, namelijk dat een bepaalde aangiftehandeling moet zijn verricht om in aanmerking te komen voor het tarief van € 0,00 (bijv. 5.8, 5.9, 5.12 en 5.13). Het is mij echter niet duidelijk waarop dat gebaseerd is, anders dan het argument dat controle anders niet mogelijk is. Ik begrijp dat argument op zichzelf wel, maar het kan als zodanig naar mijn mening niet meebrengen dat aan de toepasselijkheid van het tarief van € 0,00 een voorwaarde wordt verbonden die het tariefvoorschrift niet stelt. Ik kom hierna echter nog wel terug op het argument in een ander verband (6.32).
6.23 Het onderhavige tariefvoorschrift van art. 1(g) Tarieventabel 2020 bevindt zich gelet op zijn bewoordingen tussen de twee typen tariefvoorschriften in. Ik herhaal voor het leesgemak de bewoordingen: “€ 1,50 per uur. Daarbij is van toepassing dat de eerste twee uur gedurende een aangesloten periode niet in rekening wordt gebracht.” Het tariefvoorschrift wijkt enerzijds af van een tariefvoorschrift als bedoeld in 6.22 in die zin dat niet ‘kaal’ is voorzien in een tarief van € 0,00 voor de eerste twee uur. Het wijkt anderzijds af van een tariefvoorschrift als bedoeld in 6.21 in die zin dat het niet in rekening brengen van de eerst twee uur niet met zoveel woorden aan een voorwaarde is verbonden.
6.24 Het Hof heeft niet kenbaar een uitleg gegeven aan dit tariefvoorschrift. Het heeft alleen geoordeeld dat het bepaalde in de tarieventabel dat “de eerste twee uur gedurende een aangesloten periode niet in rekening wordt gebracht”, niet het oordeel anders maakt dat het standpunt van belanghebbende onjuist is dat niet kan worden nageheven omdat niet aannemelijk is dat zij langer dan twee uur heeft geparkeerd (rov. 5.4). De Rechtbank (in deze zaak) lijkt wel een uitleg aan het tariefvoorschrift te hebben gegeven, namelijk waar zij overweegt (zie 5.14): “Alleen als de aangifte is voldaan, dat wil zeggen het bij aanvang van het parkeren in werking stellen van de parkeerapparatuur, worden de eerste twee uur niet in rekening gebracht.” Frappant is echter dat de rechtbank inmiddels daarvan is teruggekomen en een andere opvatting huldigt, namelijk dat “uit de Parkeerverordening [niet volgt] dat de eerste twee uur alleen dan niet in rekening wordt gebracht als bij aanvang van het parkeren het kenteken is aangemeld bij de parkeerautomaat of door middel van een parkeerapp” (5.15).
6.25 Ik kom er ronduit voor uit dat ik de uitleg van art. 1(g) Tarieventabel 2020 lastig vind. De opvatting van de Rechtbank (in deze zaak) lijkt me tekstueel verdedigbaar. Betoogd kan immers worden dat wil een tarief niet in rekening kunnen worden gebracht, de parkeerder zich eerst moet hebben aangemeld. De gedachte daarbij is dat zonder een dergelijke aanmelding niet eraan toegekomen wordt om een handeling – i.e. het in rekening brengen van het tarief – achterwege te laten. Deze gedachte vindt bovendien tot op zekere hoogte steun in punt 5 van het plan dat is vermeld in de in 3.17 geciteerde raadsvoordracht.
6.26 Complicatie bij de uitleg van art. 1(g) Tarieventabel 2020 is dat de totstandkomingsgeschiedenis van het tariefvoorschrift geen duidelijkheid biedt over wat de gemeentelijke wetgever met de formulering van het tariefvoorschrift heeft beoogd. Dat komt omdat de tekst van het oorspronkelijke tariefvoorschrift in de tarieventabel waarin het tariefvoorschrift voor het eerst is opgenomen, te weten de Tarieventabel 2019 (zie 3.13), is aangepast (!) tussen het moment van het besluit tot vaststelling van die tarieventabel door de gemeenteraad en het moment van bekendmaking van die tarieventabel in het Gemeenteblad, dus buiten de gemeenteraad om; zie 3.16-3.20 voor mijn onderzoek. Ik heb weliswaar de in 3.20 vermelde verklaring gekregen voor de aanpassing, maar die verklaring kan naar mijn mening geen rol spelen bij de uitleg van het tariefvoorschrift (vgl. 3.22).
6.27 Het enige aanknopingspunt in een officiële bron voor de uitleg van het tariefvoorschrift is wat in het Gemeenteblad waarin de Tarieventabel 2019 is gepubliceerd, is opgenomen onder het besluit tot vaststelling van die tarieventabel, namelijk (zie eerder in 3.14): “Gewijzigd vast te stellen de Tarieventabel 2019, zoals bedoeld in artikel 15, behorende bij en deel uitmakende van de Parkeerverordening waarin de volgende tarieven voor de Muiderstraatweg en omgeving worden opgenomen:
- het kort betaald parkeertarief van € 0 voor de eerste twee uren;
- het betaald parkeertarief van € 1,50 per uur (vanaf het derde uur en ieder daarop volgend uur);”
6.28 Ik onderken dat deze tekst materieel gezien weliswaar hoort bij de tekst van het tariefvoorschrift vóór aanpassing daarvan, maar voor derden is dat niet kenbaar. Sterker nog, ik meen dat ervan mag worden uitgaan dat de geciteerde tekst hoort bij de tekst van het tariefvoorschrift zoals opgenomen in het Gemeenteblad.
6.29 Dit een en ander leidt mij tot de conclusie dat ervan moet worden uitgegaan dat art. 1(g) Tarieventabel 2020 op een wat omfloerste wijze regelt dat (i) voor de eerste twee uur gedurende een aangesloten periode een tarief van € 0,00 geldt en dat (ii) na die eerste twee uur een tarief van € 1,50 per uur geldt.
6.30 Aangezien in cassatie veronderstellenderwijs ervan moet worden uitgegaan dat belanghebbende niet meer dan twee uur heeft geparkeerd, betekent dit dat belanghebbende materieelrechtelijk geen positief bedrag aan parkeerbelasting verschuldigd was. Dit betekent dat er geen grond voor naheffing is. Maar: geen voldoening van € 0,00 aan parkeerbelasting?
6.31 Nu zou men mij kunnen tegenwerpen dat het voorgaande onverlet laat dat belanghebbende evenmin € 0,00 heeft voldaan op aangifte. Die tegenwerping slaagt niet. Aan de toepassingsvoorwaarde van art. 20 AWR dat “belasting die op aangifte behoort te worden voldaan, geheel of gedeeltelijk niet is betaald” is naar mijn mening niet voldaan indien het verschuldigde bedrag € 0,00 bedraagt. Bovendien is hoe dan ook geen sprake van “te weinig geheven belasting” als bedoeld in art. 20 AWR. Ook verscheidene feitenrechters gaan ervan uit dat een heffingsambtenaar niet bevoegd is om een naheffingsaanslag op te leggen van € 0,00 aan (parkeer)belasting (5.4 en 5.18). Zijstap: op andere wijze oplossing voor het controleprobleem?
6.32 Zoals eerder in 6.22 opgemerkt zijn sommige feitenrechters van opvatting dat een bepaalde aangiftehandeling moet zijn verricht om in aanmerking te komen voor het tarief van € 0,00, ook al stelt het desbetreffende tariefvoorschrift die handeling niet als voorwaarde voor de toepasselijkheid van dat tarief. Ik heb daarbij ook opgemerkt dat mij niet duidelijk is waarop die opvatting gebaseerd is, anders dan – soms – het argument dat controle anders niet mogelijk is. Ook in literatuur komt dat argument terug (bijv. Dijkstra in 5.11). En zelfs gerechtshof Den Haag – dat eerder in zijn uitspraak van 25 februari 2015 nog weinig oog leek te hebben voor de controleproblematiek (5.3) – gebruikt dat argument in een recente uitspraak, zij het in een geval waarin de belastingverordening wél voorwaarden stelt voor toepassing van het tarief van € 0,00. Het gerechtshof acht in die uitspraak het moeten invoeren van het kenteken om in aanmerking te komen voor het tarief van € 0,00 gedurende de eerste vierentwintig uur “volstrekt logisch omdat zonder invoeren van het kenteken niet vastgesteld kan worden wanneer het tijdvak van vierentwintig uur aangevangen is en wanneer dit tijdvak vervolgens eindigt” (5.5).
6.33 Ik onderken dat controle of de periode waarin gratis kan worden geparkeerd niet wordt overschreden, (zeer) moeilijk is, als een parkeerder niet een aangiftehandeling heeft verricht bij de aanvang van het parkeren. Ik meen echter dat om tegemoet te komen aan dat controleprobleem niet de juridisch geëigende oplossing is om in het tariefvoorschrift een voorwaarde te lezen die daarin niet is opgenomen (vgl. 6.22).
6.34 Ik zie wel een mogelijk andere oplossing. Daarbij ga ik er op deze plaats van uit dat uit de desbetreffende parkeerbelastingverordening voortvloeit (en bovendien ter plaatse voldoende kenbaar is) dat de verplichting bestaat om bij aanvang van het parkeren de parkeerapparatuur in werking te stellen, ook indien nog niet direct parkeerbelasting is verschuldigd als gevolg van het tarief van € 0,00. Indien een belastingplichtige verzuimt om bij aanvang van het parkeren de parkeerapparatuur in werking te stellen, is dat weliswaar als zodanig geen grond om te kunnen naheffen, maar schendt de belastingplichtige wel de aangifteverplichting. De bedoelde oplossing is om procedurele gevolgen te verbinden aan schending van die aangifteverplichting, namelijk in de bewijssfeer. Ik werk dit uit en licht dit toe als volgt.
6.35 Bij een normale verdeling van de stelplicht en bewijslast in parkeerbelastingzaken rust op de heffingsambtenaar de stelplicht en bewijslast van de feiten die de conclusie rechtvaardigen dat de belanghebbende parkeerbelasting verschuldigd is. In het geval voor de eerste twee uur parkeren een tarief van € 0,00 van toepassing is, brengt dit mee dat de heffingsambtenaar de stelplicht en bewijslast heeft dat de belanghebbende langer dan twee uur heeft geparkeerd.
6.36 De heffingsambtenaar wordt echter belemmerd in zijn mogelijkheden om vast te stellen of de belanghebbende korter of langer dan twee uur heeft geparkeerd, indien de belanghebbende niet aan zijn aangifteverplichting heeft voldaan waardoor een objectief aanknopingspunt ontbreekt om te bepalen vanaf welk moment het parkeren sowieso is aangevangen. Gegeven dat het aanvangsmoment van het parkeren toch al in het domein van de belanghebbende ligt, zou deze schending van de aangifteverplichting een verschuiving van de stelplicht en bewijs(leverings)last kunnen rechtvaardigen naar de belanghebbende wat betreft het aanvangsmoment van het parkeren.
6.37 Deze oplossing c.q. benadering heeft als voordeel dat (i) niet wordt getornd aan de inhoud van het tariefvoorschrift, dat (ii) aangesloten wordt bij waar het probleem ligt, te weten bij het ontbreken van gegevens over de aanvang het parkeren, dat (iii) de bal wordt gelegd bij degene die het probleem veroorzaakt, i.e. de belanghebbende die de parkeerapparatuur niet in werking stelt, en (iv) dat diegene wel de mogelijkheid heeft om (tegen)bewijs te leveren opdat – aansluitend bij punt (i) – niet wordt (na)geheven indien materieelrechtelijk geen belasting is verschuldigd.
6.38 Voor de zekerheid: een uit oogpunt van uitvoerbaarheid nog betere oplossing is wellicht om in het tariefvoorschrift te regelen dat voorwaarde voor de toepassing van het tarief van € 0,00 is dat de parkeerapparatuur in werking is gesteld. Die oplossing ligt echter buiten het bereik van de rechter.
6.39 Let wel, de zojuist besproken oplossing/benadering gaat ervan uit – zie 6.34 – dat uit de parkeerbelastingverordening voortvloeit dat de verplichting bestaat om bij aanvang van het parkeren de parkeerapparatuur in werking te stellen, ook indien nog niet direct parkeerbelasting is verschuldigd als gevolg van het tarief van € 0,00. Ook over de kwestie of zo’n verplichting bestaat, lijkt in de feitenrechtspraak verschillend te worden geoordeeld (vgl. enerzijds gerechtshof Den Haag aangehaald in 5.3 en anderzijds rechtbank Zeeland-West-Brabant aangehaald in 5.9). De vraag of in het geval van de regelgeving van gemeente Diemen de verplichting al bestaat indien nog niet langer dan twee uur is geparkeerd op de parkeerlocatie, hoeft voor deze zaak echter geen uitwerking, gelet op het volgende. Verwijzing?
6.40 Uit 6.30 volgt dat de in 2.6 vermelde klacht van belanghebbende slaagt. Aangezien bij de beoordeling van de klacht veronderstellenderwijs ervan is uitgegaan dat belanghebbende niet langer dan twee uur heeft geparkeerd én het slagen van de klacht mede steunt op dat uitgangspunt, zou in beginsel verwijzing moeten volgen voor de (feitelijke) beoordeling óf belanghebbende niet langer dan twee uur heeft geparkeerd.
6.41 Ik meen echter dat verwijzing achterwege kan blijven. Zoals eerder opgemerkt heeft belanghebbende zowel in beroep als in hoger beroep (impliciet) gesteld dat hij niet langer dan twee uur heeft geparkeerd (6.1). De stukken van het geding laten geen andere slotsom toe dan dat de Heffingsambtenaar die stelling niet heeft betwist. Dit brengt mee dat van de juistheid van die stelling dient te worden uitgegaan. Dit betekent dat niet wordt toegekomen aan bewijslevering en dus evenmin aan de zojuist (6.32-6.39) besproken kwestie of er grond is voor verschuiving van de bewijs(leverings)last naar belanghebbende. Het betekent ook dat de Hoge Raad de zaak zelf kan afdoen. Aangezien belanghebbende niet langer dan twee uur heeft geparkeerd, is geen parkeerbelasting verschuldigd en dient de naheffingsaanslag te worden vernietigd.
7 Beoordeling van de klacht
7.1 De vraag wanneer een naheffingsaanslag in de parkeerbelasting kan worden opgelegd moet worden beantwoord met toepassing van art. 20 AWR (HR BNB 1997/68; zie 4.4). Dit brengt mee dat de mogelijkheid tot naheffing van parkeerbelasting is beperkt tot het geval waarin parkeerbelasting die op aangifte behoort te worden voldaan niet is betaald (vgl. HR BNB 2022/78; zie 4.7).
7.2 Dit betekent dat het Hof niet tot zijn oordeel kon komen dat de naheffingsaanslag mocht worden opgelegd op grond van enkel de omstandigheid dat geen voldoening op aangifte heeft plaatsgevonden. Het Hof had ook moeten beoordelen of belanghebbende parkeerbelasting verschuldigd was. In zoverre slaagt de klacht.
7.3 De klacht leidt ook tot cassatie. Aangezien – naar in cassatie veronderstellenderwijs van moet worden uitgegaan – belanghebbende niet langer dan twee uur heeft geparkeerd op de parkeerlocatie, volgt namelijk uit art. 1(g) Tarieventabel 2020 dat belanghebbende geen parkeerbelasting verschuldigd was. Dat tariefvoorschrift bepaalt immers dat de eerste twee uur gedurende een aangesloten periode niet in rekening wordt gebracht. Het koppelt daar geen voorwaarden aan. Uit de totstandkomingsgeschiedenis van het tariefvoorschrift is bovendien niet af te leiden dat de gemeentelijke wetgever met de formulering van het tariefvoorschrift heeft beoogd te regelen dat de bedoelde eerste twee uur alleen dan niet in rekening wordt gebracht als bij aanvang van het parkeren de parkeerapparatuur in werking is gesteld.
7.4 De zaak kan na cassatie zelf worden afgedaan door de naheffingsaanslag te vernietigen (6.40-6.41).
8 Conclusie
Ik geef de Hoge Raad in overweging het beroep in cassatie van belanghebbende gegrond te verklaren.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
Advocaat-Generaal
Ik merk op dat het Hof in rov. 2.1 van de schriftelijke uitspraak spreekt over ‘Burgemeester de Kievitstraat’. De Rechtbank gebruikt daarentegen de naam Kievietstraat. Afgaande op google.maps lijkt die laatste naam de juiste te zijn. Verwarrend is dat in het Aanwijzingsbesluit betaald parkeren 2019 van de gemeente Diemen zowel Kievietstraat als Kievitstraat wordt gebruikt.
De bedragen heb ik ontleend aan het naheffingsaanslagbiljet (bijlage 1 bij het verweerschrift voor de Rechtbank).
Rechtbank Amsterdam 25 oktober 2023, AMS 23/1780 (niet gepubliceerd).
Gerechtshof Amsterdam 1 augustus 2024, nr. 24/32. De mondelinge uitspraak is gepubliceerd onder ECLI:NL:GHAMS:2024:2777 op rechtspraak.nl en in Belastingblad 2024/381 m.nt. M.P. van der Burg. Deze mondelinge uitspraak is op verzoek van de Hoge Raad vervangen door een schriftelijke uitspraak, die gedateerd is op 6 november 2024. In deze conclusie ga ik uit van de schriftelijke uitspraak. Dit betekent ook dat de rechtsoverwegingen waarnaar ik verwijs, de rechtsoverwegingen uit de schriftelijke uitspraak zijn.
Gerechtshof Den Haag 25 februari 2015, ECLI:NL:GHDHA:2015:388.
Daarbij is van belang dat art. 20 AWR niet tot de bepalingen hoort die op grond van art. 236 Gemeentewet buiten toepassing blijven bij de heffing van gemeentelijke belastingen.
Parkeerverordening Diemen 2020 van 17 december 2020, gepubliceerd op 31 december 2020 in Gemeenteblad 2020, 353977. Het gaat om een gewijzigde vaststelling van de parkeerverordening ten opzichte van de voorgaande Parkeerverordening Diemen 2020 van 19 december 2019, gepubliceerd op 19 maart 2020, Gemeenteblad 2020, 74014, in verband met opneming van artikelen met betrekking tot het toepassen van de wielklem en de wegsleepregeling.
Zie de wetstechnische informatie over de Parkeerverordening op lokaleregelgeving.overheid.nl. Het vervallen van de verordening hangt samen met de inwerkingtreding van – en is geregeld in art. 26 van – de Parkeerverordening Diemen 2025, Gemeenteblad 2025, 265621.
Aanwijzingsbesluit betaald parkeren 2019, Gemeenteblad 2019, 236603. Dit besluit is per 25 oktober 2024 vervangen door het gelijkluidende Aanwijzingsbesluit betaald parkeren 2019, Gemeenteblad 2024, 441892.
In hierna volgende voetnoten verwijs ik geregeld naar bijlagen bij een gemeenteraadsvergadering van een nader genoemde datum. Deze stukken zijn te vinden via https://diemen.bestuurlijkeinformatie.nl/ => vergaderingen => gemeenteraadvergadering.
Aanwijzingsbesluit Parkeerverordening op 15 maart 2018 bekendgemaakt in Gemeenteblad 2018, 54089.
Parkeerverordening Diemen 2016 van 22 september 2016, op 15 maart 2018 bekendgemaakt in Gemeenteblad 2018, 53770.
Wijziging Tarieventabel bij Parkeerverordening 2016, Gemeenteblad 2019, 236608.
Parkeerbeleidsplan 2021, Gemeenteblad 2021, 377014. Veel meer achtergrondinformatie is te vinden in het plan ‘Definitieve herziening parkeerbeleid Muiderstraatweg en omgeving’ van januari 2019, te vinden als bijlage bij agendapunt 2 van de gemeentevergadering van 18 april 2019.
Parkeerverordening Diemen 2020 van 17 december 2020, gepubliceerd op 31 december 2020 in Gemeenteblad 2020, 353977.
Parkeerverordening Diemen 2020 van 19 december 2019, gepubliceerd op 19 maart 2020, Gemeenteblad 2020, 74014.
Wijziging Tarieventabel bij Parkeerverordening 2016, Gemeenteblad 2019, 236608.
Gemeenteblad 2019, 236608.
Informatieve raadvergadering van 11 april 2019, agendapunt 4. Deze raadsvergadering en informatie daarover (waaronder bijlagen) zijn te vinden via https://diemen.bestuurlijkeinformatie.nl/ => vergaderingen => informatieve vergadering.
Raadsvoordracht van 26 februari 2019, versie ten tijde van de informatieve raadsvergadering van 11 april 2019, als bijlage 1 te vinden bij agendapunt 4 van de informatieve raadvergadering van 11 april 2019.
Informatieve raadsvergadering kort verslag 11 april 2019, p. 12. Dit verslag is te vinden via https://diemen.bestuurlijkeinformatie.nl/ => overzichten => verslag informatieve raad. Het verslag luidt op dit punt: “De eerste twee uur gaan € 0,10 kosten omdat vanaf het begin van deze week het college ervan overtuigd was dat dit qua techniek noodzakelijk was. Inmiddels is gebleken dat het niet hoeft en het hele stelsel kan worden opgezet waarbij de eerste twee uur geen cent kost maar daarna moet er gewoon betaald worden. Morgen komt via de griffier een aangepast tarievenvoorstel in iBabs.”
Raadsvoordracht van 26 februari 2019, versie voor de gemeenteraadsvergadering van 18 april 2019, als bijlage te vinden bij agendapunt 2 van de gemeentevergadering van 18 april 2019.
Raadsvoordracht van 26 februari 2019 als bijlage te vinden bij agendapunt 2 van de gemeentevergadering van 18 april 2019.
Notulen gemeenteraadsvergadering 18 april 2019, p. 8 (waaruit blijkt dat het voorstel voor herziening parkeerbeleid Muiderstraatweg en omgeving met instemming van alle fracties is aangenomen). Deze notulen zijn te vinden via https://diemen.bestuurlijkeinformatie.nl/ => overzichten => notulen gemeenteraad.
Een overzicht van amendementen is te vinden via https://diemen.bestuurlijkeinformatie.nl/ => overzichten => amendementen.
Dat ik deze verklaring opneem in deze conclusie, heb ik afgestemd met de betrokkene.
Zie enerzijds Gemeenteblad 2020, 353977 en anderzijds de voorgestelde (gewijzigde) Tarieventabel 2020 bij de raadsvoordracht met datum 3 november 2020, te vinden als bijlagen bij agendapunt 6 van de raadsvergadering van 17 december 2020.
Parkeerverordening Diemen 2025, Gemeenteblad 2025, 265621.
Raadsvoordracht van 26 mei 2025 als bijlage te vinden bij agendapunt 3 van de gemeentevergadering van 26 mei 2025.
De publicatie ‘Atlas van de lokale lasten 2024’ van COELO (te vinden via www.coelo.nl) benoemt bijvoorbeeld de gemeente Beverwijk en de gemeente Deurne op p. 141: “Geen enkele gemeente schaft in 2024 de parkeerbelasting af of verlaagt de tarieven. Wel zijn er twee gemeenten waar in 2023 betaald werd voor parkeren in het centrum en in 2024 niet meer, of niet voor de eerste uren. Het gaat om Beverwijk (eerste twee uur gratis parkeren op woensdag en zaterdag) en Deurne (de eerste vier uur gratis op de meeste plekken in het centrum). (…)” In de ‘Atlas van de lokale lasten 2025’ van COELO zijn niet langer gegevens over de parkeerbelasting per gemeente opgenomen, omdat (p. 8) het moeilijk is om de gemeenten te vergelijken, onder meer omdat “soms het eerste uur gratis [is]”.
Bijv. Kamerstukken II 1989/90, 19 405, nr. 13, p. 11-13.
Conclusie A-G IJzerman van 10 november 2015, ECLI:NL:PHR:2015:2303, onderdeel 4.15-4.18 en conclusie 19 november 2018, ECLI:NL:PHR:2018:1302, onderdeel 5.1-5.7.
HR 22 februari 1984, ECLI:NL:HR:1984:AW8643, BNB 1984/234. Vgl. ook HR 22 februari 1984, ECLI:NL:HR:1984:AW8642, BNB 1984/233.
HR 8 januari 1997, ECLI:NL:HR:1997:AA3200, BNB 1997/68.
HR 26 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:316, BNB 2016/79.
HR 18 januari 2019, ECLI:NL:HR:2019:56, BNB 2019/52.
HR 11 maart 2022, ECLI:NL:HR:2022:346, BNB 2022/78. S. Bosma in BNB 2022/78 benoemt dat eerst dan kan worden nageheven, wanneer de auto is verplaatst waardoor zich een nieuw belastbaar feit voordoet.
HR 15 maart 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA5139, BNB 2000/162.
Zie bijv. S. Bosma in BNB 2022/78, punt 3 en R.A. Eskes in Belastingblad 2022/147 die beiden vermoeden dat de Hoge Raad is omgegaan ten opzichte van HR BNB 2000/162. Daarentegen wijst Redactie Vakstudie Nieuws in V-N 2022/13.20 juist op een gelijkenis met HR BNB 2000/162; vgl. ook G. Groenewegen in FED 2022/50, punt 2.
Bijv. rechtbank Zeeland-West-Brabant 1 juni 2021, ECLI:NL:RBZWB:2021:2728, rov. 4.5 en gerechtshof Den Haag 20 februari 2025, ECLI:NL:GHDHA:2025:279, rov. 5.2.2. Vgl. ook Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 25 juli 2019, ECLI:NL:GHSHE:2019:2849, rov. 4.3.
Gerechtshof Den Haag 25 februari 2015, ECLI:NL:GHDHA:2015:388, V-N 2015/27.27 met commentaar redactie Vakstudie Nieuws.
Gerechtshof Den Haag 11 april 2023, ECLI:NL:GHDHA:2023:781, Belastingblad 2024/9 met noot L.J. Boone.
Gerechtshof Den Haag 20 februari 2025, ECLI:NL:GHDHA:2025:279.
Doordat het in die zaak gaat om de naheffingsaanslag voor parkeren op 9 augustus 2022 neem ik aan dat het gaat om de Verordening op de heffing en de invordering van parkeerbelastingen Dordrecht, Gemeenteblad 2021, 481477.
Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 25 juli 2019, ECLI:NL:GHSHE:2019:2849.
Vgl. ook L.J. Boone in Belastingblad 2024/9.
Rechtbank Zeeland-West-Brabant 1 juni 2021, ECLI:NL:RBZWB:2021:2728.
Zie rov. 4.1. Ik heb de Verordening op de heffing en invordering van parkeerbelastingen Vlissingen 2019, Gemeenteblad 2018, 280867 erop nageslagen, en de formulering daarin stemt overeen met de weergave in rov. 4.1: “bedraagt het tarief voor de eerste 3 uur parkeren bij parkeerapparatuur, mits een geldig parkeerkaartje uit de parkeerautomaat is getrokken, (…) € 0,00”.
Rechtbank Zeeland-West-Brabant 19 juni 2020, ECLI:NL:RBZWB:2020:4348.
S. el Oiskhiri in NTFR 2020/3085 kan zich vinden in de uitspraak van de rechtbank, maar richt zich vooral op de kwestie van een redelijke tijd om de parkeerbelasting te voldoen en gaat niet op de kwestie of nageheven kan worden indien minder dan een kwartier is geparkeerd en de eerste 15 minuten gratis kan worden geparkeerd.
Rechtbank Zeeland-West-Brabant 15 juli 2020, ECLI:NL:RBZWB:2020:3136.
J.K. Lanser in Belastingblad 2020/444 kan zich vinden in het oordeel van de rechtbank: “Hij [de belanghebbende; MP] vindt dat hij (…) geen naheffingsaanslag had mogen krijgen, omdat de eerste 15 minuten parkeren gratis zijn. De rechtbank merkt terecht op dat daarvoor wel vereist is dat hij is aangemeld.”
Rechtbank Zeeland-West-Brabant 1 november 2021, ECLI:NL:RBZWB:2021:5649.
Ik baseer dat op de naam van de locatie die in de uitspraak wordt genoemd en de gegevens in de (eveneens daarin genoemde) Verordening parkeerbelasting Breda 2020, Gemeenteblad 2019, 316669.
C.M. Dijkstra in NTFR 2021/4071.
Rechtbank Zeeland-West-Brabant 9 januari 2023, ECLI:NL:RBZWB:2023:85.
Rechtbank Zeeland-West-Brabant 1 september 2023, ECLI:NL:RBZWB:2023:6338.
Rechtbank Amsterdam 15 mei 2024, ECLI:NL:RBAMS:2024:2898.
Dat de rechtbank in haar uitspraak van 15 mei 2014 wel ECLI-nummers kan noemen van de aangehaalde uitspraken, houdt vermoedelijk ermee verband dat de uitspraken wel zijn opgenomen in het interne “e-archief” van de rechtspraak, bij welke opname een ECLI-nummer wordt toegekend.
Vgl. ook Y. Postema-Van der Koogh in Belastingblad 2025/148.
Y. Postema-Van der Koogh in Belastingblad 2025/148.
Rechtbank Midden-Nederland 3 november 2023, ECLI:NL:RBMNE:2023:5744, rov. 7-9.
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 4 februari 2025, ECLI:NL:GHARL:2025:594.
Vgl. eerder ook Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 7 juni 2004, ECLI:NL:GHARN:2004:AP3289, rov. 4.6-4.9.
Ook Y. Saïdi in NTFR 2025/363 acht het oordeel van het gerechtshof terecht dat de naheffingsaanslag ten onrechte is opgelegd; volgens de auteur gaat de heffingsambtenaar eraan voorbij dat art. 20 AWR vereist dat sprake is van niet-betaalde belasting.
J.K. Lanser in Belastingblad 2025/150.
Rechtbank Midden-Nederland 17 januari 2024, ECLI:NL:RBMNE:2024:593.
M.P. van der Burg in Belastingblad 2024/381.
Zie de gronden van het bezwaarschrift (bijlage 4 bij het verweerschrift voor de Rechtbank).
Zie bijv. A.O. Lubbers, Belastingarresten lezen en analyseren (Fiscale geschriften nr. 5), Den Haag: Sdu Uitgevers 2015, par. 13.3 (p. 187) en HR 5 april 2024, ECLI:NL:HR:2024:528, rov. 4.2.1. Vgl. ook M.W.C. Feteris, Beroep in cassatie in belastingzaken, FM 142, Deventer: Kluwer 2014, par. 13.4.1 (p. 339).
Dat punt 5 gaat namelijk ervan uit dat aangemeld wordt, aangezien het vermeldt dat “[b]ij een 2e aanmelding op dezelfde dag met hetzelfde kenteken (…) het tarief voor het 3e uur (€ 1,50 per uur) in rekening [zal] worden gebracht.”
Deze benadering is geïnspireerd op HR 9 juli 2021, ECLI:NL:HR:2021:1086, BNB 2021/138, rov. 3.2.2 over de bewijslastverdeling in het geval de administratie niet kan dienen als grondslag voor de winst- of omzetberekening. De Hoge Raad oordeel dat in dat geval “een redelijke bewijslastverdeling mee[brengt] (…) dat de inspecteur ter voldoening aan de op hem rustende bewijslast in eerste instantie kan volstaan met een gemotiveerde schatting van de winst respectievelijk de omzet, waarna de belastingplichtige aannemelijk dient te maken dat en waarom zijn winst respectievelijk omzet lager is dan door de inspecteur is berekend.”