ECLI:NL:PHR:2025:1058 - Parket bij de Hoge Raad - 7 oktober 2025
Arrest
Genoemde wetsartikelen
Arrest inhoud
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer25/02080 Br Zitting 7 oktober 2025
CONCLUSIE
T.N.B.M. Spronken
In de zaak
[klager] , geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1965, hierna: de klager
1 Het cassatieberoep
1.1 De klager is bij beschikking van 10 maart 2025, raadkamernummer 25-001711, door de rechtbank Noord-Holland niet-ontvankelijk verklaard in het beklag ex art. 5.4.10 jo. art. 552a Sv strekkende tot teruggave aan hem van een horloge dat naar aanleiding van een Europees Onderzoeksbevel van de Belgische autoriteiten onder zijn zoon [betrokkene 1] in beslag is genomen.
1.2 Het cassatieberoep is ingesteld namens de klager en de advocaat R.A. Bos heeft twee middelen van cassatie voorgesteld. Beide middelen keren zich tegen het oordeel van de rechtbank dat de klager niet ontvankelijk is in zijn beklag omdat het klaagschrift te laat is ingediend.
2 Ontvankelijkheid van het cassatieberoep
2.1 In de eerste plaats stel ik ambtshalve aan de orde of het cassatieberoep wel rechtsgeldig is ingesteld, in het bijzonder gelet op de omstandigheid dat de raadsman van de klager geen volmacht heeft verstrekt aan de griffiemedewerker van de rechtbank Noord-Holland om cassatieberoep in te stellen.
2.2 Bij de stukken bevindt zich een ‘akte instellen cassatie’ van 24 maart 2025. In die akte is kennelijk abusievelijk vermeld dat het cassatieberoep is ingesteld namens de zoon van de klager ( [betrokkene 1] ). In een tweede, als ‘herstelakte’ aangeduide akte van dezelfde datum, is de klager vermeld als de persoon namens wie het cassatieberoep wordt ingesteld. Die laatstgenoemde akte houdt het volgende in:
“Op 24 maart 2025 is ontvangen ter griffie van deze rechtbank, locatie Haarlem, door [betrokkene 2] , medewerker dezer rechtbank, die - daartoe gemachtigd blijkens de aan deze akte gehechte brief welke dient te worden beschouwd als een bijzondere volmacht - verklaarde namens
[klager] , geboren op [geboortedatum] 1965 te [geboorteplaats] woonplaats kiezend op het kantoor van mr. R.A. Bos, advocaat te Hoofddorp (Noordmeerstraat 7H, 2131 AD Hoofddorp ),
beroep in cassatie in te stellen tegen de beschikking m.b.t. Klaagschrift beslag, door de enkelvoudige raadkamer in deze rechtbank, locatie Haarlem, op 10 maart 2025 gegeven.”
2.3 Aan de akte is een e-mail met bijlagen gehecht, die de raadsman van de klager op 24 maart 2025 heeft gestuurd aan de griffie van de rechtbank. De bijlagen bij deze e-mail, bestaan uit een cassatieschriftuur met producties (welke schriftuur de raadsman in een later stadium ook heeft ingediend bij de Hoge Raad) en een begeleidende brief. De e-mail van de raadsman houdt het volgende in:
“Instellen cassatie tegen beslissing 10 maart 2025 - Raadkamernummer 25-001711 (Parketnummer: 15-300282-24) (…) Geachte heer, mevrouw,
Bijgaand zend ik de stukken inzake het instellen van cassatie tegen de beslissing van Uw rechtbank d.d. 10 maart 2025 met bovengenoemd raadkamer- en parketnummer. Ik verzoek u vriendelijk om bijgaande documenten in behandeling te nemen.
Ik verneem graag van u.
Met vriendelijke groet,
Dhr. mr. R.A. (Ricardo) Bos Advocaat 3 bijlagen: • Inleidende brief (4).pdf (…) • Cassatieschriftuur.pdf (…) • Producties (5).pdf (…)”
2.4 De begeleidende brief van de raadsman, eveneens gericht aan de griffie van de rechtbank, houdt het volgende in:
“Datum: 24 maart 2025 (…) Inzake: Indienen cassatieschriftuur
Geachte heer, mevrouw,
Tot mij wendde zich de [klager] , geboren op [geboortedatum] 1965, wonende te ( [a-straat 1] ) [plaats] aan de [a-straat 1] , met het verzoek om een cassatieschriftuur in te dienen tegen de beschikking van de rechtbank d.d. 10 maart 2025. Ik verzoek u vriendelijk om bijgaande cassatieschriftuur met de bijbehorende producties in behandeling te nemen en mij nadien te berichten.
Ik verneem graag van u.”
2.5 De wijze waarop gewone rechtsmiddelen dienen te worden aangewend is geregeld in de art. 449 - 451 Sv. De relevante onderdelen van deze bepalingen luiden als volgt. Art. 449 lid 1 Sv:
“Voor zover de wet niet anders bepaalt, wordt hoger beroep of beroep in cassatie ingesteld door een verklaring, af te leggen door degene die het rechtsmiddel aanwendt, op de griffie van het gerecht door of bij hetwelk de beslissing is gegeven.” Art. 450 leden 1 en 3 Sv:
“1. Het aanwenden van de rechtsmiddelen, bedoeld in artikel 449, kan ook geschieden door tussenkomst van: a. een advocaat, indien deze verklaart daartoe door degene die het rechtsmiddel aanwendt, bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd; b. een vertegenwoordiger die daartoe persoonlijk, door degene die het rechtsmiddel aanwendt, bij bijzondere volmacht schriftelijk is gemachtigd. 3. Aan een schriftelijke bijzondere volmacht, verleend aan een medewerker ter griffie, tot het voor de verdachte aanwenden van het rechtsmiddel wordt slechts gevolg gegeven indien de verdachte daarbij instemt met het door deze medewerker ter griffie van het gerecht waar het rechtsmiddel wordt ingesteld voor de verdachte aanstonds in ontvangst nemen van de oproeping. De verdachte geeft een adres op voor de ontvangst van een afschrift van de dagvaarding.” Art. 451 Sv:
“1. Van iedere verklaring of inlevering, als bedoeld in de beide voorgaande artikelen, maakt de griffier eene akte op, die hij met dengene, die de verklaring aflegt of het bezwaarschrift inlevert, onderteekent. Indien deze niet kan teekenen, wordt de oorzaak van het beletsel in de akte vermeld. De griffier vraagt aan degene die de verklaring aflegt, naar het adres in Nederland waaraan de dagvaarding of oproeping voor de terechtzitting kan worden toegezonden. 2. De schriftelijke volmacht in het eerste lid van het voorgaande artikel bedoeld, of, zoo zij voor een notaris in minuut is verleden, een authentiek afschrift daarvan, wordt aan de akte gehecht. (…) 4. De akte of de aangeteekende brief wordt bij de processtukken gevoegd. 5. Van ieder aangewend rechtsmiddel wordt dadelijk aanteekening gedaan in een daartoe bestemd, op de griffie berustend register hetwelk door de belanghebbenden kan worden ingezien.”
2.6 De Hoge Raad heeft in zijn jurisprudentie aanvaard dat niet alleen de betrokkene zelf, maar ook de advocaat, die door de betrokkene tot het instellen van het rechtsmiddel is gevolmachtigd, een schriftelijke bijzondere volmacht om een rechtsmiddel aan te wenden kan verstrekken aan een griffiemedewerker. Het gaat dan in feite om een dubbele volmacht: een door verdachte bepaaldelijk gevolmachtigde advocaat kan ex art. 450 lid 1 sub a Sv beroep in cassatie instellen tegen arrest van hof of een beschikking van de rechtbank door middel van het verlenen van daartoe strekkende schriftelijke bijzondere volmacht aan griffiemedewerker van het hof of de rechtbank. De schriftelijke volmacht van advocaat aan de griffiemedewerker om beroep in cassatie in te stellen moet in ieder geval de verklaring van advocaat inhouden dat hij door verdachte bepaaldelijk is gevolmachtigd tot instellen van cassatieberoep.
2.7 In het onderhavige geval, is het cassatieberoep ingesteld door een medewerker van de griffie van de rechtbank, die zich daartoe gevolmachtigd heeft geacht op grond van de e-mail met bijlagen van de raadsman. De e-mail en die bijlagen houden echter niet in – of in ieder geval niet uitdrukkelijk – dat de raadsman gemachtigd is tot het instellen van cassatie en een volmacht daartoe verleent aan de griffiemedewerker. Men kan zich afvragen of er wel sprake is van enige volmacht.
2.8 Ik heb mij afgevraagd of de hiervoor besproken jurisprudentie van de Hoge Raad, waaruit een steeds grotere mate van deformalisering blijkt als het gaat om het aanwenden van een rechtsmiddel door middel van een volmacht, de ruimte biedt om de e-mail met bijlagen van de raadsman aan de rechtbank op te vatten als een volmacht aan de griffiemedewerker tot het instellen van cassatieberoep. In de e-mail spreekt de raadsman immers over het ‘instellen van cassatie’ en roept hij de hulp van de griffiemedewerker in met zijn vraag om de documenten in behandeling te nemen. Daaruit wordt op zichzelf wel duidelijk dat de raadsman met zijn verzoek aan de griffiemedewerker beoogt cassatieberoep in te stellen.
2.9 De Hoge Raad heeft zich eerder bereid getoond een volmacht aan te nemen op grond van de evidente bedoeling van het stuk ongeacht de precieze bewoordingen die daarin worden gebruikt. Zo brengt de omstandigheid dat een advocaat in zijn als volmacht bedoelde schrijven slechts ‘verzoekt’ om namens zijn cliënt hoger beroep in te stellen, niet mee dat dat schrijven niet als volmacht is op te vatten.
“Uit de omstandigheid dat namens de verdachte een cassatieschriftuur is ingediend door dezelfde advocaat die heeft verklaard daartoe door de verdachte bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd, moet worden afgeleid dat aan de onvolkomen volmacht bij het instellen van het cassatieberoep de wens van de verdachte ten grondslag heeft gelegen om (op rechtsgeldige wijze) beroep in cassatie te doen instellen, zodat die onvolkomen volmacht niet hoeft te leiden tot niet-ontvankelijkverklaring in het cassatieberoep (vgl. HR 19 maart 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ3924).”
2.10 Al met al lijkt het erop, dat vrijwel alle formele vereisten die gesteld worden aan een volmacht van de advocaat tot het instellen van cassatie zijn gerelativeerd en dat het zwaartepunt is komen te liggen op de bedoeling van het schrijven van de advocaat aan de griffiemedewerker - namelijk de wens van zijn cliënt om rechtsgeldig cassatieberoep te doen instellen – welke wens kan worden afgeleid uit het feit dat nadien namens die cliënt een cassatieschriftuur wordt ingediend.
2.11 Waar brengt mij dit toe? De griffiemedewerker van de rechtbank heeft de e-mail van de raadsman als een volmacht tot het instellen van cassatie opgevat. Nu de Hoge Raad niet zwaar hecht aan de bewoordingen waarin een volmacht is gesteld, meen ik dat er in het licht van de hiervoor besproken jurisprudentie en daaruit volgende deformalisering, onvoldoende aanleiding is het cassatieberoep niet-ontvankelijk te achten. Mogelijke twijfel aan de wens van de klager om (op rechtsgeldige wijze) cassatieberoep te doen instellen – wordt immers weggenomen doordat de raadsman ook bij de Hoge Raad de cassatieschriftuur heeft ingediend, met de vermelding dat hij tot indiening daarvan bepaaldelijk gevolmachtigd is.
2.12 Tot slot merk ik op dat de raadsman de cassatieschriftuur bij de Hoge Raad heeft ingediend op 1 juli 2025 en daarmee nog voordat de termijn voor het indienen van een schriftuur door de betekening van de aanzegging in cassatie op 3 juli 2025 was aangevangen (art. 447 leden 3 en 5 Sv). Ook deze omstandigheid staat niet aan de ontvankelijkheid van het cassatieberoep in de weg.
2.13 Dat betekent dat de klager kan worden ontvangen in het cassatieberoep.
3 De beschikking van de rechtbank
3.1 De beschikking van de rechtbank houdt het volgende in:
“Feiten Naar aanleiding van een Europees Onderzoeksbevel (hierna: EOB) van de Belgische autoriteiten is in het kader van een strafrechtelijk onderzoek, op 22 oktober 2024 onder [betrokkene 1] , de zoon van klager en verdachte in dit onderzoek, beslag gelegd op onder meer een Rolex horloge (hierna: het horloge). Deze inbeslagneming heeft plaatsgevonden bij de doorzoeking van de woning van klager, waar zijn zoon een eigen kamer heeft. Het horloge lag op de kamer van de zoon van klager. (…) Beklag Het beklag strekt tot teruggave van het horloge. Daartoe is aangevoerd dat klager eigenaar van het horloge is. Klager noch het horloge hebben iets te maken hebben met strafbare feiten waarvan zijn zoon wordt verdacht. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft klager een whatsappbericht overgelegd waaruit zou blijken dat klager aan zijn zoon vraagt waar zijn klokje is, waarna zijn zoon een foto van het horloge om zijn pols terugstuurt. Klager zegt dat hij op 22 oktober 2024 mogelijk wel een brief heeft gekregen maar dat hij niet bekend is met de daarin genoemde fatale termijn. De klager geeft aan moeite te hebben met het openen en lezen van zijn post. (…) Beoordeling (…) De ontvankelijkheid van de klager Op grond van artikel 5.4.10 Sv moet een klaagschrift als bedoeld in artikel 552a Sv tegen inbeslagneming naar aanleiding van een EOB binnen veertien dagen na kennisgeving van het rechtsmiddel worden ingediend bij de rechtbank.
Dit betreft een korte termijn, die afwijkt van de reguliere beklagtermijn van artikel 552a Sv. Daarom is in artikel 5.4.10 Sv uitdrukkelijk bepaald dat de officier van justitie bij beslag op grond van een EOB - indien de geheimhouding van het onderzoek daardoor niet in het gedrang komt - de betrokkene (beslagene) in kennis dient te stellen van de mogelijkheid om binnen genoemde termijn een klaagschrift in te dienen. Deze kennisgeving dient de officier van justitie ook te doen toekomen aan bekende en traceerbare, directe belanghebbende(n) in Nederland als bedoeld in lid 2 van genoemd artikel.
In deze zaak betekent dit dat klager als (hoofd)bewoner van de woning in [plaats] en mogelijk (mede-)eigenaar van één of meer van de daar inbeslaggenomen goederen, van de wettelijke mogelijkheid om dit rechtsmiddel in te stellen in kennis moet zijn gesteld. De rechtbank leidt uit het dossier af dat dit is gebeurd, en legt hierna uit waarom.
In het proces-verbaal doorzoeking staat het volgende:
"Aan de bewoner is een zogenaamd beklagbrief uitgereikt en is hem een ontvangstbewijs toegezonden van alle door ons inbeslaggenomen goederen. De bewoner [klager] gaf aan te begrijpen wat de beklagbrief inhield."
Een afschrift van de kennisgeving beklagrecht d.d. 22 oktober 2024 bevindt zich in het dossier en luidt, voor zover van belang, als volgt:
"Er heeft bij u een doorzoeking plaatsgevonden. Dit is gedaan door de politie, op basis van een Europees Onderzoeksbevel dat door het Openbaar Ministerie is ontvangen van een buitenlandse rechter of officier van justitie. Bij de doorzoeking zijn goederen in beslag genomen, zoals u kunt nalezen op de kennisgeving van inbeslagname of in het proces-verbaal (...) U heeft recht om binnen twee weken beklag in te dienen tegen dit beslag bij de rechtbank te Noord-Holland (...) Op de website rechtspraak.nl kunt u meer lezen over hoe u dit beklag kan doen "
De rechtbank stelt op grond van het voorgaande vast dat na de beslaglegging op 22 oktober 2024 op (onder meer) het horloge, voormelde kennisgeving beklagrecht aan de klager is uitgereikt. Het klaagschrift is op 21 januari 2025 ingediend, en dus niet binnen de wettelijke beklagtermijn van veertien dagen.
De conclusie is dat klager niet-ontvankelijk is in zijn beklag.”
4 Het proces-verbaal van behandeling in raadkamer
4.1 Het proces-verbaal van de behandeling in raadkamer houdt niet dat de raadsman van de klager zich daar heeft uitgelaten over de ontvankelijkheid van het klaagschrift. Naar aanleiding van het primaire standpunt van de officier van justitie dat het klaagschrift te laat is ingediend, heeft de klager wel iets naar voren gebracht. Het proces-verbaal houdt het volgende in:
“De klager verklaart desgevraagd als volgt: Ik heb toen misschien wel een brief gekregen, maar de inhoud van de brief en de fatale termijnen zijn mij niet bekend. Mijn hele kast ligt vol met brieven. Ik werk van 06:00 tot 18:00 uur. Ik heb moeite met lezen, ik lees bijna geen post en laat alles open maken door mijn ex.”
5 Het eerste middel
5.1 Het eerste middel klaagt dat de rechtbank de klager ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard wegens termijnoverschrijding. In de toelichting wordt gesteld dat de klager niet direct, kennelijk wordt bedoeld op de dag van de doorzoeking, is geïnformeerd over de inbeslagneming van zijn horloge en de mogelijkheid om hiertegen een klaagschrift in te dienen en dat vervolgens is nagelaten de klager op grond van art. 5.4.10 lid 2 Sv, als belanghebbende, alsnog in kennis te stellen van het beslag op het horloge, toen de officier van justitie door een verklaring van de zoon van de klager bij de politie, reden had om aan te nemen dat het horloge aan de klager toebehoorde.
5.2 Dat de klager niet direct dan wel gelijktijdig met de schriftelijke kennisgeving op 22 oktober 2024 ervan op de hoogte is gebracht dat het horloge in beslag was genomen, is een standpunt dat in feitelijke aanleg niet is ingenomen. Het klaagschrift houdt slechts in dat de klager niet wist dat het horloge op de kamer van zijn zoon lag. Ook tijdens de behandeling in raadkamer is niet naar voren gebracht dat de klager toen niet wist dat zijn horloge in beslag was genomen.
5.3 Daar staat tegenover dat uit de vaststellingen van de rechtbank niet zonder meer volgt dat de klager op de dag van de doorzoeking is medegedeeld welke voorwerpen er in beslag waren genomen. Het proces-verbaal van de politie dat de rechtbank aanhaalt vermeldt dat (kennelijk op een later moment) ‘een ontvangstbewijs is toegezonden’ en de kennisgeving zelf vermeldt dat in de ‘kennisgeving van inbeslagneming’ of ‘het proces-verbaal’ kan worden nagelezen welke goederen er in beslag zijn genomen, zonder dat blijkt dat één van die stukken reeds op dat moment is overhandigd.
5.4 Aan de cassatieschriftuur is echter als productie 6 het proces-verbaal van doorzoeking d.d. 6 november 2024 van de rechter-commissaris in de rechtbank Noord-Holland gehecht. Hierin wordt verslag gedaan van de doorzoeking die op 22 oktober 2024 heeft plaatsgevonden. Dit proces-verbaal is blijkens de begeleidende brief van de rechter-commissaris eveneens op 6 november 2024 toegezonden aan “de bewoners” van het adres van de klager en houdt onder meer in:
“De rechter-commissaris heeft de op de aangehechte lijst van de politie vermelde voorwerpen in beslag genomen. De inbeslaggenomen voorwerpen zijn ter hand gesteld aan de (hulp)officier van justitie. (…) De lijst met de daarop in beslag genomen voorwerpen is met de [klager] [AG TS: de klager] doorgesproken.” Op de bijgevoegde lijst, die dus met de klager is besproken, is ook het Rolex-horloge vermeld waarop het klaagschrift betrekking heeft.
5.5 Op grond van het voorgaande stuit het eerste middel, dat klaagt dat is verzuimd de klager op grond van art. 5.4.10 lid 2 Sv als belanghebbende een kennisgeving van de beklagmogelijkheid toe te zenden, reeds af op de vaststelling van de rechtbank dat die kennisgeving, ook voor zover het de inbeslagneming van het horloge betreft, de klager reeds is gegeven op 22 oktober 2024. Dat oordeel is niet onbegrijpelijk.
6 Het tweede middel
6.1 Het tweede middel klaagt dat de overschrijding van de 14-dagentermijn voor het indienen van een klaagschrift door de mentale en fysieke gevolgen van een auto-ongeluk niet valt toe te rekenen aan de klager, en hij door die gevolgen pas op 10 januari 2025 ervan op de hoogte kwam dat het horloge in beslag was genomen, toen zijn vriendin de post opende en een brief van de rechter-commissaris van 6 november 2024 aantrof.
6.2 De rechtbank heeft in haar beschikking vastgesteld dat de kennisgeving (beklagbrief) door de politie met de klager is besproken en dat hij toen aangaf te begrijpen wat de beklagbrief inhield. Daarbij is de rechtbank er kennelijk van uitgegaan dat de klager toen ook bekend is gemaakt met het beslag op het horloge, wat gezien het proces-verbaal van de rechter-commissaris d.d. 4 november 2024 (door klager als bijlage 6 bij de cassatieschriftuur gevoegd) geen onterechte veronderstelling is geweest. Nu die wetenschap in feitelijke aanleg als gezegd geen punt van discussie is geweest, behoefde het oordeel van de rechtbank dat de in art. 5.4.10 leden 1 en 2 Sv bedoelde termijn voor de klager voor het indienen van een klaagschrift tegen de inbeslagneming van het horloge, is aangevangen met de overhandiging van de kennisgeving op de dag van de inbeslagneming, geen nadere motivering. Dat oordeel is ook niet onbegrijpelijk.
6.3 Ook het tweede middel, voor zover daaraan ten grondslag ligt dat de klager pas op 5 januari 2025 van de inbeslagneming van het horloge op de hoogte kwam, treft dus geen doel. Voor zover het middel de klacht bevat dat de klager als gevolg van een auto-ongeluk op 27 oktober 2024 niet in staat was tijdig een klaagschrift in te dienen, heeft de klacht de strekking van een beroep op een verontschuldigbare termijnoverschrijding. Zo’n verweer is in feitelijke aanleg evenwel niet gevoerd. Nu de vraag of een termijnoverschrijding verontschuldigbaar is een beoordeling van feitelijke aard vergt, kan een beroep hierop niet met vrucht voor het eerst in cassatie worden gedaan.
7 Slotsom
7.1 De cassatiemiddelen falen en kunnen worden afgedaan met de aan art. 81 lid 1 RO ontleende motivering.
7.2 Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
7.3 Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
HR 22 december 2009, ECLI:NL:HR:2009:BJ7810, NJ 2010/102 m.nt. M.J. Borgers.
HR 21 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:909 en HR 1 november 2022, ECLI:NL:HR:2022:1568; HR 22 november 2016, ECLI:NL:HR:2016:2654, NJ 2017/119 m.nt. B.F. Keulen en HR 30 januari 2024, ECLI:NL:HR:2024:91, rov. 2.3.2
HR 26 september 2023, ECLI:NL:HR:2023:1212 en HR 30 januari 2024, ECLI:NL:HR:2024:91. In die uitspraken overweegt de Hoge Raad dat de cassatieschriftuur is ingediend door de advocaat die ook de gebrekkige volmacht heeft ingestuurd. Het lijkt er echter op, dat dit ook een andere advocaat mag zijn, zie de conclusie van AG Van Kempen van 9 september 2025, randnr. 3.5 (ECLI:NL:PHR:2025:814).
Vgl. de conclusie van thans PG Bleichrodt (ECLI:NL:PHR:2019:391, onder randnr. 26) voorafgaand aan HR 11 juni 2019, ECLI:NL:HR:2019:910 en de annotatie van M.J. Borgers bij HR 19 maart 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ3924, NJ 2013/416, onder 7.
Vgl. HR 16 april 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ7148
Vgl. HR 13 mei 2014, ECLI:NL:HR:2014:1095. De Hoge Raad verwees naar zijn rechtspraak waaruit volgt dat de drie daarin genoemde gebreken voor gedekt kunnen worden gehouden als, kort gezegd, de verdachte en/of gemachtigd raadsman ter zitting verklaren dat beoogd was rechtsgeldig hoger beroep in te stellen. Het verzuim om een volmacht aan een griffiemedewerker te vermelden, is evenwel niet één van die drie gebreken. Het lijkt er dus op dat de HR van oordeel was dat die volmacht kan worden ingelezen in de fax, en de overige gebreken (het ontbreken van de instemming en het adres van de verdachte) werden gedekt door het verschijnen van de gemachtigd raadsvrouw ter zitting. Ook kan worden gewezen op HR 11 juni 2019, ECLI:NL:HR:2019:910. Daarin had de raadsvrouw de strafgriffie gemachtigd om een “appelschriftuur” in te dienen in plaats van het hoger beroep in te stellen. Dat betrof echter een verschrijving, zo verklaarde de raadsvrouw voor het hof, en bovendien had de griffie van de rechtbank aan een kantoormedewerker bevestigd dat het schrijven werd opgevat als een volmacht. De vernietiging van de uitspraak van het hof in cassatie is mede gekleurd door het vertrouwen dat een advocaat mag stellen in mededelingen van de griffie. Maar dat bewoordingen van een schrijven niet steeds beslissend zijn kan uit de uitspraak wel volgen.
Volledigheidshalve wijs ik erop dat zich eerder het geval heeft voorgedaan dat de raadsman meende cassatieberoep in te kunnen stellen door een cassatieschriftuur in te sturen naar de griffie van de rechtbank (HR 25 januari 2022, ECLI:NL:HR:2022:77). In die zaak had de advocaat echter ook nagelaten de cassatieschriftuur vervolgens nog eens in te dienen bij de Hoge Raad. Op die laatste grond volgde niet-ontvankelijkheid van het cassatieberoep.
Vgl. stilzwijgend HR 9 juli 2024, ECLI:NL:HR:2024:1008, en de voorafgaande conclusie van AG Keulen (ECLI:NL:PHR:2024:744).