ECLI:NL:PHR:2025:1051 - Parket bij de Hoge Raad - 30 september 2025
Arrest
Arrest inhoud
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer23/03020 Zitting 30 september 2025
CONCLUSIE
V.M.A. Sinnige
In de zaak
[verdachte], geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1982, hierna: de verdachte
1 Inleiding
1.1 De verdachte is bij arrest van 1 augustus 2023 door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden
1.2 Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte. K.E. Wielenga, advocaat in Leeuwarden, heeft één middel van cassatie voorgesteld.
1.3 In cassatie wordt geklaagd over de beslissing van het hof om het aanhoudingsverzoek af te wijzen en over de motivering van die beslissing.
1.4 Voordat ik overga tot de bespreking van het middel schets ik eerst het procesverloop.
2 Het procesverloop
2.1 De verdachte is in eerste aanleg aanwezig geweest op de terechtzitting van de politierechter van 17 mei 2022. Tegen dat vonnis heeft hij op diezelfde dag nog hoger beroep ingesteld.
2.2 Op 1 juni 2023
2.3 Ter terechtzitting in hoger beroep is de verdachte niet verschenen. Zijn niet-gemachtigde raadsman heeft een aanhoudingsverzoek gedaan ter verwezenlijking van het aanwezigheidsrecht en heeft daartoe het volgende naar voren gebracht:
“Twee weken geleden heb ik contact gehad met verdachte. Verdachte liet mij toen weten dat hij op vakantie was en pas eind augustus weer terug zou zijn. Op mijn vraag of hij mij wilde machtigen, kreeg ik als antwoord dat hij (verdachte) met vakantie was en pas eind augustus weer terug zou zijn. Uit het feit dat verdachte mij niet heeft willen machtigen, leid ik af dat verdachte van zijn aanwezigheidsrecht gebruik wenst te maken. Derhalve verzoek ik om aanhouding van de zaak.”
2.4 Het hof beslist het aanhoudingsverzoek af te wijzen en overweegt in dat verband:
“Het hof wijst het verzoek om aanhouding af en zal de zaak bij verstek behandelen. Daartoe overweegt het hof dat de dagvaarding geruime tijd voorafgaand aan de zitting in persoon aan verdachte is betekend. Verdachte heeft contact gehad met de raadsman. Uit de tekst van het bericht dat aan de raadsman is gestuurd, leidt het hof niet af dat verdachte van zijn aanwezigheidsrecht gebruik wenst te maken. Daar komt bij dat het contact op initiatief van de raadsman tot stand is gekomen. De aan het verzoek ten grondslag gelegde omstandigheid is niet aannemelijk geworden.”
3 Het middel
3.1 Het middel houdt de klacht in dat het hof heeft verzuimd uitdrukkelijk en gemotiveerd te beslissen op een aanhoudingsverzoek, althans dat de afwijzing van dat verzoek onbegrijpelijk gemotiveerd is.
3.2 In de toelichting op het middel wordt geklaagd dat uit de overwegingen van het hof niet duidelijk wordt of het hof de vakantie van de verdachte als niet aannemelijk geworden omstandigheid beschouwt of dat het de wil van de verdachte om gebruik te maken van zijn aanwezigheidsrecht niet aannemelijk geworden acht. Als het hof de vakantie onaannemelijk heeft geoordeeld, had het hof daarbij het ontbreken van bewijsstukken moeten betrekken en de verdediging eventueel de mogelijkheid tot overlegging van bewijsstukken moeten geven. Indien het hof het niet aannemelijk vond dat de verdachte aanwezig wilde zijn, had het uitdrukkelijker moeten motiveren waarom. Daarbij merkt de steller van het middel op dat de verdachte heeft aangegeven wanneer hij terug is, kennelijk met de bedoeling om kenbaar te maken wanneer hij beschikbaar zou zijn voor een nieuwe zitting.
4 De bespreking van het middel
4.1 Een verzoek tot aanhouding van het onderzoek ter terechtzitting kan ter terechtzitting worden gedaan door de verdachte of diens op de voet van art. 279 Sv gemachtigde raadsman. Ook de raadsman die niet is gemachtigd tot het voeren van de verdediging van de ter terechtzitting niet-verschenen verdachte kan ter terechtzitting een verzoek tot aanhouding van het onderzoek ter terechtzitting doen voor zover dat verzoek wordt gedaan met het oog op de effectuering van het aanwezigheidsrecht van de verdachte of ten behoeve van het alsnog verkrijgen van de in art. 279 lid 1 Sv bedoelde machtiging. Nadat in voorkomende gevallen gelegenheid is geboden voor een nadere toelichting of het overleggen van bewijsstukken, kan de rechter het verzoek reeds - dat wil zeggen: zonder tot die afweging van belangen over te gaan - afwijzen op de grond dat de omstandigheid die aan het verzoek ten grondslag is gelegd, niet aannemelijk is. Wanneer de rechter het verzoek niet afwijst op de grond dat de aan het verzoek ten grondslag gelegde omstandigheid niet aannemelijk is, dient de rechter een afweging te maken tussen alle bij aanhouding van het onderzoek ter terechtzitting betrokken belangen. Het gaat daarbij om het belang van de verdachte bij het kunnen uitoefenen van zijn in art. 6, derde lid onder c, EVRM gewaarborgde aanwezigheidsrecht – waaronder het recht om zich in zijn afwezigheid ter terechtzitting door een daartoe uitdrukkelijk gemachtigde raadsman te doen verdedigen – en, kort gezegd, het belang dat niet alleen de verdachte maar ook de samenleving heeft bij een doeltreffende en spoedige berechting. Van deze afweging, waarbij de aan het verzoek tot aanhouding ten grondslag gelegde gronden moeten worden betrokken, dient de rechter in geval van afwijzing van het verzoek blijk te geven in de motivering van zijn beslissing.
4.2 De raadsman heeft ter terechtzitting een aanhoudingsverzoek gedaan ter verwezenlijking van het aanwezigheidsrecht van de verdachte en daartoe medegedeeld dat hij twee weken voorafgaand aan de zitting contact heeft gehad met de verdachte, dat de verdachte toen heeft aangegeven tot eind augustus op vakantie te zijn en dat de verdachte hem op zijn vraag of de verdachte hem wilde machtigen antwoordde dat hij nog op vakantie was en eind augustus terug is. De raadsman maakt uit het contact dat hij met de verdachte had op dat de verdachte van zijn aanwezigheidsrecht gebruik wil maken. Dat leidt hij af uit het feit dat de verdachte hem in ieder geval op dat moment niet heeft willen machtigen en – zo begrijp ik met de steller van het middel – hij daarom en met het oog op de planning van een nieuwe zitting aangeeft eind augustus weer terug te zijn. Het hof heeft het verzoek tot aanhouding afgewezen. Volgens het hof is de dagvaarding ruim voor de zitting in persoon betekend, heeft de verdachte contact gehad met zijn raadsman en blijkt uit het bericht dat de verdachte aan de raadsman heeft gestuurd niet dat hij van zijn aanwezigheidsrecht gebruik wil maken. Daar komt bij dat – volgens het hof – het contact op initiatief van de raadsman tot stand is gekomen. Op basis hiervan trekt het hof de conclusie dat de omstandigheid die aan het aanhoudingsverzoek ten grondslag is gelegd niet aannemelijk is geworden.
4.3 Ik lees de overwegingen van het hof zo dat het hof het aanhoudingsverzoek afwijst omdat niet aannemelijk is geworden dat de verdachte aanwezig wilde zijn op de zitting. Daarin ligt als kennelijk oordeel van het hof besloten dat de verdachte vrijwillig afstand heeft gedaan van zijn aanwezigheidsrecht. Over het algemeen mag de rechter ervan uitgaan dat een verdachte vrijwillig afstand heeft gedaan van zijn recht om aanwezig te zijn als de dagvaarding om te verschijnen in hoger beroep in persoon aan de verdachte is betekend, maar er ter zitting geen (al dan niet gemachtigde) raadsman of verdachte verschijnt, tenzij er duidelijke contra-indicaties bestaan.
4.4 In het licht van het voorgaande heeft het hof de afwijzing van het aanhoudingsverzoek ontoereikend gemotiveerd. Het hof heeft aan de afwijzing van het verzoek ten grondslag gelegd i) dat de verdachte ruim voor de zitting op de hoogte was van de zitting, ii) dat hij – volgens het hof op initiatief van de raadsman – voorafgaand aan de zitting contact heeft gehad met zijn raadsman en iii) uit het bericht dat de verdachte heeft gestuurd niet blijkt dat hij gebruik wil maken van zijn aanwezigheidsrecht. De onder i) en ii) genoemde omstandigheden kunnen het oordeel dat de verdachte niet aanwezig wil zijn op de zitting echter niet dragen.
4.5 Ook als het hof heeft bedoeld dat de vakantie van de verdachte niet aannemelijk is geworden, is de beslissing tot afwijzing van het aanhoudingsverzoek niet toereikend gemotiveerd. Het hof heeft de afwijzing op deze grond niet toegelicht, dus naar de reden daarvoor blijft het gissen. Gelet op het feit dat zowel de betekening van de dagvaarding (2 juni) als de zitting (18 juli) in de zomerperiode plaatsvond, is een vakantie best voorstelbaar. Het hof had bovendien om een nadere onderbouwing kunnen verzoeken, die wellicht ook inzichtelijk had kunnen maken of de verdachte de vakantie heeft geboekt voor- of nadat hij op de hoogte was geraakt van de zitting. Die omstandigheid had dan weer een rol kunnen spelen in de eerder genoemde belangenafweging.
4.6 Het middel is terecht voorgesteld.
5 Slotsom
5.1 Het middel slaagt.
5.2 Ambtshalve merk ik op dat de Hoge Raad uitspraak doet meer dan twee jaren nadat beroep in cassatie is ingesteld. Dat betekent dat de redelijke termijn in cassatie is overschreden. Verder heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
5.3 Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en tot terugwijzing van de zaak naar het hof Arnhem-Leeuwarden, teneinde opnieuw te worden berecht en afgedaan.
De procureur-generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Parketnummer 21/002048-22.
In het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 18 juli 2023 staat als datum van de uitreiking van de dagvaarding 2 juni 2023 opgenomen.
Vgl. HR 16 oktober 2018, ECLI:NL:HR:2018:1934, NJ 2019/285 m.nt. P.A.M. Mevis.
Vgl. bijv. HR 26 maart 2024, ECLI:NL:HR:2024:493, rov. 2.3.
Een rechtsgeldige afstand (waiver) moet volgens het EHRM op ondubbelzinnige manier (unequivocal) plaatsvinden. Dat kan ook stilzwijgend. Zo volgt uit jurisprudentie van het EHRM vanaf het arrest van 12 februari 1985, nr. 9024/80 (Colozza tegen Italië), NJ 1986/685 m.nt. G. Knigge. Zie in dat verband onder meer EHRM 1 maart 2006, nr. 56581/00 (Sejdovic t. Italië), NJ 2006/661 m.nt. T. Schalken, rov. 81-95 en EHRM 12 februari 2015, nr. 66408/12 (Sanader t. Kroatië), rov. 67-74. Het is in beginsel aan de justitiële autoriteiten om aan te tonen dat de verdachte afstand heeft gedaan van zijn aanwezigheidsrecht. Zie hierover B.F. Keulen & G. Knigge, Strafprocesrecht, Deventer: Wolters Kluwer 2024, p. 422-430 en M.J. Dubelaar, ‘Het aanwezigheidsrecht in strafzaken anno 2019’, DD2019/47.
Vgl. bijv. HR 4 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2229, waarin de verdachte zich had vergist in de datum van het hoger beroep maar vlak voor de zitting aan zijn raadsman had laten weten dat hij wel graag aanwezig zou willen zijn. Het hof oordeelde dat de dagvaarding op de juiste wijze was betekend en dat hij door zijn raadsman op de hoogte was gebracht van de datum van de zitting als gevolg waarvan de vergissing van de zittingsdatum voor zijn eigen rekening komt en het aanhoudingsverzoek moest worden afgewezen. De Hoge Raad casseerde omdat het hof niet had geoordeeld dat de aan het verzoek ten grondslag gelegde omstandigheid niet aannemelijk was en het hof in zijn motivering blijk had moeten geven van een belangenafweging. De verdachte in HR 13 november 2018, ECLI:NL:HR:2018:2099, NJ2019/288 m.nt. P.A.M. Mevis, was – wetende dat het hoger beroep in zijn zaak liep – naar Libië afgereisd terwijl hij wist dat hij niet beschikte over een paspoort. Het hof wees het aanhoudingsverzoek af omdat de verdachte zichzelf welbewust in een positie had geplaatst waarin het effectueren van zijn aanwezigheidsrecht op belemmeringen zou kunnen stuiten. De Hoge Raad oordeelde dat die enkele grond de afwijzing van het verzoek niet kon dragen, terwijl uit de motivering van het hof ook niet blijkt van een belangenafweging. In HR 30 oktober 2018, ECLI:NL:HR:2018:2020, NJ2019/287 m.nt. P.A.M. Mevis, had de niet-gemachtigde raadsvrouw van de verdachte aan haar verzoek tot aanhouding ten grondslag gelegd dat ze niet wist waar de verdachte was, hij zijn telefoon niet opnam, maar ze ‘de kliniek’ nog niet had gebeld, dat ze hem op de zitting had verwacht omdat ze hem al jaren bijstond en het nooit misging en dat het voor hem van belang was om aanwezig te zijn. De Hoge Raad casseerde omdat de afwijzing van het aanhoudingsverzoek in de kern berustte op het oordeel van het hof dat de verdachte geen gebruik wenste te maken van zijn aanwezigheidsrecht en het hof er geen blijk van had gegeven een belangenafweging verricht te hebben. Zie ook de conclusie van A-G Harteveld (ECLI:NL:PHR:2020:4) voorafgaand aan HR 3 maart 2020, ECLI:NL:HR:2020:378, onder 3.10 en zie M.J. Dubelaar, Het aanwezigheidsrecht in strafzaken anno 2019, DD2019/47.
Vgl. de conclusie van A-G Paridaens voorafgaand aan HR 25 juni 2019, ECLI:NL:HR:2019:1014.
HR 16 oktober 2018, ECLI:NL:HR:2018:1934, NJ 2019/285 m.nt. P.A.M. Mevis, rov. 2.5. Zie bijv. HR 17 oktober 2017, ECLI:HR:2017:2635, NJ2019/282 m.nt. P.A.M. Mevis, waarin de niet-gemachtigde raadsvrouw aanvoerde dat zij geen contact had gehad met haar cliënt voorafgaand aan de zitting, dat hij in Suriname zat en dat ze niet wist wanneer hij zou terugkomen, maar dat hij bij een eerdere zitting die later werd ingetrokken wel had aangegeven graag aanwezig te willen zijn bij zijn rechtszaak. Het hof ging over tot een belangenafweging en wees het aanhoudingsverzoek op basis daarvan af. De Hoge Raad liet dat oordeel in stand. In zijn noot bij dit arrest overweegt Mevis dat de Hoge Raad in nogal wat arresten casseert waarin de verdachte te gemakkelijk een verwijt wordt gemaakt “van afwezigheid door eigen toedoen c.q. een daaruit afgeleide, veronderstelde afstand van het aanwezigheidsrecht of met door de rechter geformuleerde verplichtingen van de verdachte om (voldoende) contact te houden met zijn of haar raadsman of raadsvrouw”.