Terug naar bibliotheek
Parket bij de Hoge Raad

ECLI:NL:PHR:2025:1050 - Parket bij de Hoge Raad - 26 augustus 2025

Arrest

ECLI:NL:PHR:2025:105026 augustus 2025

Arrest inhoud

PROCUREUR-GENERAAL

BIJ DE

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

Nummer24/00533 B Zitting 26 augustus 2025

AANVULLENDE CONCLUSIE

T.N.B.M. Spronken

In de zaak

[klager], geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 2001, hierna: de klager

1 Nadere conclusie

1.1 In deze zaak heb ik op 20 mei 2025 geconcludeerd dat de klager niet-ontvankelijk is in het cassatieberoep. Uit inlichtingen verkregen van het openbaar ministerie bleek dat volgens de systemen van het openbaar ministerie de teruggave was “geboekt” van de drie telefoons waarop het klaagschrift betrekking heeft, en een afhaalbericht gedateerd 10 september 2024 aan de klager was verstuurd. Omdat door het openbaar ministerie reeds was beslist tot teruggave concludeerde ik tot niet-ontvankelijkheid van de klager omdat, gelet op art. 134 lid 2 aanhef en onder a Sv, het beslag op de telefoons reeds was beëindigd.

1.2 In de schriftelijke reactie op mijn conclusie heeft de raadsvrouw van de klager betwist dat het openbaar ministerie een beslissing tot teruggave heeft genomen en dat een afhaalbericht is verstuurd. De klager noch de raadsvrouw zijn met die beslissing of een afhaalbericht bekend.

1.3 Naar aanleiding van dit schrijven van de raadsvrouw, heeft de griffie van de Hoge Raad nadere informatie ingewonnen bij het openbaar ministerie. Ik ga daar hierna op in. De rolraadsheer van de Hoge Raad heeft naar aanleiding van die nieuwe inlichtingen de raadsvrouw de gelegenheid gegeven, kort gezegd, de schriftuur aan te vullen. Van die gelegenheid heeft de raadsvrouw tijdig gebruik gemaakt, wat mij aanleiding geeft voor deze aanvullende conclusie.

2 Ontvankelijkheid van het cassatieberoep

2.1 Na mijn conclusie van 20 mei 2025 zijn door de griffie van Hoge Raad inlichtingen verkregen van een medewerker van het arrondissementsparket en de toenmalige zaaksofficier van justitie in de strafzaak waarin het beslag is gelegd. In die correspondentie wordt bevestigd dat door het openbaar ministerie is beslist tot teruggave van de drie telefoons waarop het klaagschrift betrekking heeft. Ook wordt bevestigd dat er op 10 september 2024 afhaalbrieven zijn verstuurd naar een huisadres van (kennelijk) de klager. Die brieven zelf zijn (inmiddels) niet meer beschikbaar. Omdat de telefoons niet zijn afgehaald, is in december 2024 door het arrondissementsparket beslist tot vervreemding / vernietiging (die termen worden in de correspondentie door elkaar gebruikt) van de telefoons.

2.2 Daarmee zijn de kaarten niet wezenlijk anders komen te liggen dan ten tijde van mijn eerste conclusie in deze zaak. Art. 134 lid 2, aanhef en onder a, Sv houdt in dat het beslag wordt beëindigd doordat het inbeslaggenomen voorwerp wordt teruggegeven. Voor beëindiging van het beslag in de zin van die bepaling, is niet vereist dat het voorwerp feitelijk door de bewaarder is teruggegeven aan de beslagene en de beslagene daar dus weer over beschikt. Uit de rechtspraak van de Hoge Raad volgt dat van beëindiging van het beslag in de hiervoor bedoelde zin reeds sprake is als een last tot teruggave is gegeven.[1] Nu die last in dit geval is gegeven, moet de conclusie zijn dat de klager onvoldoende belang heeft bij zijn cassatieberoep tegen de beschikking van de rechtbank waarin de rechtbank het beklag ongegrond heeft verklaard. Het klaagschrift tegen de inbeslagneming of het uitblijven van een last tot teruggave (art. 552a lid 1 Sv) is zinloos geworden, nu die last tot teruggave er reeds ligt en daarmee het beslag is beëindigd.

2.3 In dit geval is kennelijk drie maanden na de beslissing tot teruggave, beslist dat de telefoons mochten worden vernietigd / vervreemd omdat de beslissing tot teruggave “niet uitvoerbaar is gebleken”. Het heeft er veel van weg dat hiermee uitvoering is gegeven aan art. 11 lid 3 in samenhang met art. 12 van het Besluit inbeslaggenomen voorwerpen. Op grond van die bepalingen is de bewaarder van een inbeslaggenomen voorwerp bevoegd te handelen als ware het een verbeurdverklaard voorwerp, als de rechthebbende drie maanden na de opdracht tot teruggave nog geen aanspraak heeft gemaakt op het voorwerp en het dus niet mogelijk is gebleken de last tot teruggave uit te voeren. De raadsvrouw van de klager heeft in haar aanvullende schriftuur naar voren gebracht dat uit de correspondentie met het openbaar ministerie blijkt dat de afhaalbrieven van 10 september 2024 zijn verstuurd naar een huisadres, terwijl de klager op die datum gedetineerd was, en was ingeschreven op het adres van de penitentiaire inrichting. Dat laatste zie ik inderdaad terug op een uittreksel van de Basisregistratie Personen. Dat verandert echter niet mijn conclusie over de ontvankelijkheid van het cassatieberoep. Zoals ik hiervoor schreef is met de last tot teruggave het beslag formeel beëindigd. Net zo min als dat daarvoor vereist is dat het voorwerp feitelijk is geretourneerd, geldt ook niet de voorwaarde dat komt vast te staan dat de bewaarder (of het openbaar ministerie) zich voldoende heeft gekweten van de last de voorwerpen terug te geven. Dat vraagstuk gaat het bestek van deze cassatieprocedure te buiten.

3 Conclusie

Deze conclusie strekt tot niet-ontvankelijkverklaring van de klager in het cassatieberoep.

De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden

AG

Vgl. HR 14 november 2017, rov. 2.1, ECLI:NL:HR:2017:2861, NJ 2018/229 m.nt. F. Vellinga-Schootstra onder NJ 2018/230, en HR 11 juli 2023, ECLI:NL:HR:2023:1014.


Voetnoten

Vgl. HR 14 november 2017, rov. 2.1, ECLI:NL:HR:2017:2861, NJ 2018/229 m.nt. F. Vellinga-Schootstra onder NJ 2018/230, en HR 11 juli 2023, ECLI:NL:HR:2023:1014.