ECLI:NL:PHR:2025:1009 - Conclusie A-G: Discrepantie tussen tussenvonnis en eindvonnis als kennelijke fout - 19 september 2025
Arrest
Essentie
De A-G adviseert van vernietiging. Het hof oordeelde onbegrijpelijk dat een discrepantie tussen een bindende eindbeslissing in een tussenvonnis en het dictum van het eindvonnis geen kennelijke fout (art. 31 Rv) is, alleen omdat de rechter theoretisch op zijn beslissing kon zijn teruggekomen zonder dit te motiveren.
Rechtsgebieden
Genoemde wetsartikelen
Arrest inhoud
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer24/03982 Zitting19 september 2025
CONCLUSIE
W.L. Valk
In de zaak
[eiser]
tegen
[verweerder]
Partijen worden hierna verkort aangeduid als [eiser] respectievelijk [verweerder].
1 Inleiding en samenvatting
1.1 Deze zaak betreft het relatief bijzondere geval waarin cassatieberoep is ingesteld, niet tegen een herstelarrest waarin het hof een eigen eerder arrest op de voet van art. 31 lid 1 Rv heeft hersteld, maar tegen een arrest waarin het hof in hoger beroep heeft beoordeeld of de rechtbank terecht op de voet van art. 31 lid 1 Rv een eerder vonnis heeft hersteld. Het hof heeft in afwijking van de rechtbank geoordeeld dat geen sprake is van een kennelijke fout die zich voor eenvoudig herstel leent, in verband met het rechtsmiddelenverbod van art. 31 lid 4 Rv geoordeeld dat zich dus een doorbrekingsgrond voordoet, het herstelvonnis van de rechtbank vernietigd, en de vordering tot herstel alsnog afgewezen.
1.2 Mijns inziens slagen diverse van de tegen het arrest van het hof gerichte cassatieklachten.
2 Feiten en procesverloop
2.1 In cassatie kan van de volgende feiten worden uitgegaan:
2.2 Bij inleidende dagvaarding in zaak C/02/353444 / HA ZA 18-905
2.3 Bij tussenvonnis van 25 maart 2020 (hierna: het tussenvonnis) heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant met betrekking tot vorderingen I en II geoordeeld dat zij (nog) niet toewijsbaar zijn, omdat de vorderingen veronderstellen dat eigendomsoverdracht al heeft plaatsgevonden, maar dit nog niet heeft plaatsgevonden (rechtsoverweging 5.4). Over vordering VI heeft de rechtbank overwogen dat partijen tijdens de descente nadere afspraken hebben gemaakt over het plaatsen van een heg, en dat vordering VI na de uitvoering van die afspraak wordt ingetrokken (rechtsoverweging 5.1). Over de vorderingen VIII en IX heeft de rechtbank in het tussenvonnis als volgt geoordeeld:
5.10. [eiser] vordert sub VIII om [verweerder] te verbieden de mandelige zaak enkel (door derden) te (laten) gebruiken in overeenstemming met het in de leveringsakte van 24 oktober 2012 bepaalde. Ter gelegenheid van de descente en comparitie heeft [eiser] verklaard dat in plaats van een verbod een gebod bedoeld wordt. [eiser] heeft aan deze vordering ten grondslag gelegd dat [verweerder] in strijd met de bestemming gebruik maakt van de mandelige zaak voor parkeerdoeleinden dan wel anderszins de doorgang van het terrein belemmert.
5.11. [verweerder] betwist dat hij gebruik maakt van het mandelig terrein in strijd met de leveringsakte en het normale gebruik. [verweerder] betwist ook dat parkeren op het mandelig terrein niet toegestaan zou zijn. [verweerder] stelt dat de bewoners/eigenaren sinds jaar en dag op dat mandelige terrein parkeren en dat [eiser] dit zelf ook incidenteel doet. Ook de bewoners van de [a-straat 3] en [a-straat 4] (die hun woning van [eiser] huren) parkeren structureel op het mandelige terrein, aldus [verweerder].
5.12. De inhoud van een erfdienstbaarheid en de wijze van uitoefening worden ingevolge het bepaalde in artikel 5:73 lid 1 BW bepaald door de akte van vestiging en, voor zover in die akte regelen daaromtrent ontbreken, door de plaatselijke gewoonte. Bij de uitleg van de akte van vestiging komt het dan ook in beginsel aan op de in de notariële akte tot uitdrukking gebrachte partijbedoeling die moet worden afgeleid uit de in de akte gebezigde bewoordingen, uit te leggen naar objectieve maatstaven in het licht van de gehele inhoud van de akte (HR 13 juni 2003, ECLI:NL:HR:2003:AH9168).
5.13. Op grond van artikel 2 van de akten van levering van partijen heeft iedere mede-eigenaar een zodanig recht van gebruik van de mandelige zaak als in overeenstemming is met de bestemming en is het bedoelde toegangs- en manoeuvreerterrein bestemd om door de deelgenoten te voet, dan wel met alle soorten voertuigen, te gaan naar, dan wel te komen van de openbare weg. Parkeren op het terrein valt niet onder voornoemd gebruik van een erfdienstbaarheid van weg. Nu uit het verweer van [verweerder] kan worden afgeleid dat hij wel op dit terrein parkeert, heeft [eiser] recht en belang bij het gevorderde gebod om dat niet te doen. Deze vordering kan dan ook worden toegewezen. De sub IX gevorderde dwangsom zal worden bepaald op € 50,– per overtreding met een maximum van €500,–.’ De rechtbank heeft vastgesteld dat [verweerder] na de comparatie bij akte zijn eis heeft vermeerderd en achtte de eisvermeerdering toelaatbaar. Omdat [eiser] nog geen gelegenheid had gehad om op de eisvermeerdering te reageren, heeft de rechtbank hem in de gelegenheid gesteld dat alsnog te doen bij nadere conclusie: ‘5.18. (…) Nu [eiser] echter nog geen gelegenheid heeft gehad op deze eisvermeerdering te reageren, zal hij daartoe bij nadere conclusie in de gelegenheid worden gesteld, waarbij voor de duidelijkheid wordt vermeld dat [eiser] bij die gelegenheid alleen op de eisvermeerdering mag reageren. De zaak zal daarvoor naar de rol worden verwezen.’ In afwachting van de door [eiser] te nemen nadere conclusie heeft de rechtbank iedere nadere beslissing aangehouden (zie rechtsoverweging 5.19 en het dictum).
2.4 In het eindvonnis van 15 juli 2020 (hierna: het eindvonnis) heeft de rechtbank beoordeeld of het bij eisvermeerdering door [verweerder] in reconventie gevorderde toewijsbaar is. In verband met de toewijzing van een van deze vorderingen, overweegt de rechtbank in rechtsoverweging 2.8 dat de door [eiser] in conventie gevorderde veroordeling tot medewerking van [verweerder] aan kadastrale inschrijving van de eigendomsovergang (vordering I) ‘daarmee thans ook toewijsbaar’ is. Volgens rechtsoverweging 2.8, slot, zag de rechtbank echter geen aanleiding voor de door [eiser] gevorderde dwangsom (vordering IX). Voorts heeft de rechtbank in rechtsoverweging 2.12 vastgesteld dat [eiser] geen belang heeft bij zijn vordering VI, omdat uit de stellingen van [verweerder] volgt dat hij de gemaakte afspraken over het plaatsen van een heg zal nakomen. Vervolgens overwoog de rechtbank:
2.13. Resumerend heeft naar aanleiding van het voorgaande en het tussenvonnis van 25 maart 2020 ten aanzien van de vorderingen van [eiser] in conventie het volgende te gelden: – De vordering van [eiser] sub I tot het meewerken van [verweerder] aan inschrijving van de eigendomsovergang wordt toegewezen als hierna te melden. – De vordering sub II wordt afgewezen. – De vorderingen sub III, IV en V zijn op grond van het bepaalde in 5.2 van het tussenvonnis van 25 maart 2020 reeds als ingetrokken beschouwd. – De vordering sub VI, VII, VIII en IX worden afgewezen. – De aanvulling van eis wordt afgewezen.’ In het dictum van het eindvonnis, onder 3.1-3.3 zijn de vorderingen VIII en IX niet toegewezen. In dat dictum, onder 3.4 heeft de rechtbank in conventie het meer of anders gevorderde afgewezen.
2.5 Bij inleidende dagvaarding van 31 maart 2022 in zaak C/02/397049 / HA ZA 22-208 heeft [eiser], voor zover in cassatie van belang, de rechtbank op de voet van art. 31 Rv verzocht om het eindvonnis te herstellen door de vorderingen VIII en IX alsnog toe te wijzen, met nevenvorderingen. Aan [verweerder] is verstek verleend. Bij verstekvonnis van 1 juni 2022 heeft de rechtbank het eindvonnis hersteld, kort gezegd, door de vorderingen VIII en IX alsnog toe te wijzen op de wijze zoals verwoord in het tussenvonnis, onder 5.11.
[eiser] stelt zich allereerst op het standpunt dat in het vonnis van 15 juli 2020 (en onder verwijzing naar het tussenvonnis van 25 maart 2020) sprake is van een kennelijke fout en dat deze fout op grond van artikel 31 Rv zou moeten worden verbeterd.
Partijen hebben allebei hun standpunten kenbaar gemaakt.
De rechtbank kan te allen tijde op verzoek van een partij of ambtshalve een kennelijke rekenfout, schrijffout of andere kennelijke fout verbeteren die zich voor eenvoudig herstel leent. In het vonnis van 25 maart 2020 onder overweging 5.13 is overwogen dat [eiser] recht en belang heeft bij zijn vordering zoals die is geformuleerd onder 3.1 onder VIII, en de rechtbank de vordering daarom toewijsbaar acht. Ook de dwangsom die is gevorderd is toewijsbaar met een maximum van € 500,=. In haar vonnis van 15 juli 2020 onder 2.13 is vervolgens, zonder nadere toelichting, overwogen dat de vorderingen VIII en IX worden afgewezen. De rechtbank is van oordeel dat die ongemotiveerde conclusie een kennelijke fout betreft, die zich eenvoudig leent voor herstel. De overweging in het tussenvonnis 5.13 was wel degelijk een bindende eindbeslissing en uit het vonnis van 15 juli 2020 volgt op geen enkele wijze dat de rechter op deze bindende beslissing terug heeft willen komen.
Het vonnis zal worden aangepast zoals hierna onder de beslissing is vermeld.’ In het dictum van het herstelvonnis heeft de rechtbank onder meer geoordeeld: ‘De rechtbank
vernietigt het door deze rechtbank op 1 juni 2022 onder zaaknummer / rolnummer C/02/397049 / HA ZA 22-208 gewezen verstekvonnis,
en opnieuw beslissend
bepaalt dat in het op 15 juli 2020 tussen [eiser] en [verweerder] gewezen vonnis, waar onder rechtsoverweging 2.13. staat
"- De vordering sub VI, VII, VIII en IX worden afgewezen,”
wordt gewijzigd in
"- De vordering sub VI en VII worden afgewezen,”
en daaronder wordt toegevoegd
"- De vordering van [eiser] sub VIII tot het gebieden de mandelige zaak enkel (door derden) te (laten) gebruiken in overeenstemming met het in de leveringsakte van 24 oktober 2012 bepaalde wordt toegewezen als hierna te melden,
- De vordering sub IX wordt toegewezen als hierna te melden,”
bepaalt dat na rechtsoverweging 3.1. van het op 15 juli 2020 tussen [eiser] en [verweerder] gewezen vonnis dient te worden toegevoegd
“3.2. gebiedt [verweerder] de mandelige zaak enkel (door derden) te (laten) gebruiken in overeenstemming met het in de leveringsakte van 24 oktober 2012 bepaalde,”
en
"3.3. veroordeelt [verweerder] om aan [eiser] een dwangsom te betalen van €50,00 per overtreding dat hij niet aan de in 3.2. uitgesproken hoofdveroordeling voldoet, tot een maximum van € 500,00 is bereikt,”
bepaalt dat deze verbetering onder de vermelding van de datum van 7 maart 2023 wordt vermeld op de minuut van het vonnis van 15 juli 2020,
gelast [eiser], voor zover hij dit nog niet heeft gedaan, de ontvangen grosse van het vonnis van 15 juli 2020 na ontvangst van deze aanvullende beslissing aan de griffie van de rechtbank te retourneren,
compenseert de kosten van de verzet- en verstekprocedure tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt,
wijst het meer of anders gevorderde af.’
2.6 [verweerder] heeft hoger beroep ingesteld tegen het herstelvonnis. Bij arrest van 30 juli 2024 heeft het hof het herstelvonnis van 7 maart 2023 en het verstekvonnis vernietigd, voor zover de rechtbank daarin het eindvonnis heeft hersteld, en de vordering van [eiser] tot herstel van het eindvonnis alsnog afgewezen. De dragende overwegingen van het hof laten zich als volgt samenvatten: a. De inleidende dagvaarding in eerste aanleg van [eiser] had betrekking op twee kwesties, waaronder het verzoek om herstel van een kennelijke fout in het vonnis van 15 juli 2020. [verweerder] richt het hoger beroep alleen tegen de beslissing van de rechtbank over de herstelkwestie. (onder 6.6) b. Tegen de verbetering van een kennelijke verschrijving in een rechterlijke uitspraak staat op grond van art. 31 lid 4 Rv geen hogere voorziening open. Het rechtsmiddelenverbod kan echter worden doorbroken als de rechter buiten het toepassingsgebied van art. 31 Rv is getreden of als de rechter essentiële vormen heeft verzuimd. (onder 6.7) c. Naar het oordeel van het hof bevat het vonnis van 15 juli 2020 geen kennelijke fout die zich leent voor eenvoudig herstel in de zin van art. 31 Rv. (onder 6.8-6.9) d. De rechtbank is daarom buiten het toepassingsgebied van art. 31 Rv getreden door ten onrechte aan te nemen dat sprake was van een kennelijke fout en door tot herstel van die fout over te gaan. [verweerder] is daarom ontvankelijk in het hoger beroep. (onder 6.10) e. Voor het geval ervan zou worden uitgegaan dat wel sprake is van een kennelijke fout in de zin van art. 31 Rv oordeelt het hof dat het in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat [eiser] pas bijna twee jaar na het vonnis van 15 juli 2020 alsnog verbetering van dat vonnis vraagt. Het is ook de vraag in hoeverre [eiser] nog belang heeft bij toewijzing van de vordering met dwangsom. [verweerder] hoefde met een verzoek om verbetering redelijkerwijs geen rekening meer te houden. (onder 6.11) f. Het hof zal het bestreden vonnis en het verstekvonnis van 1 juni 2022 vernietigen voor zover de rechtbank daarin het vonnis van 15 juli 2020 heeft hersteld. (onder 6.12)
2.7 Bij procesinleiding van 29 oktober 2024 heeft [eiser] tijdig cassatieberoep ingesteld. [verweerder] heeft verweer gevoerd. Beide partijen hebben hun standpunt schriftelijk doen toelichten. Vervolgens heeft [eiser] gerepliceerd en [verweerder] gedupliceerd.
3 De ontvankelijkheid van het cassatieberoep
[eiser] heeft ondanks het rechtsmiddelenverbod van art. 31 lid 4 Rv hoger beroep ingesteld. Hij heeft daartoe een doorbrekingsgrond aangevoerd, en het hof heeft over het bestaan van die grond een oordeel gegeven. Vaste rechtspraak is dat van een dergelijke beslissing beroep in cassatie kan worden ingesteld en dat het rechtsmiddelenverbod niet aan de ontvankelijkheid van het cassatieberoep in de weg staat.
4 Bespreking van het cassatiemiddel
4.1 Het cassatiemiddel bestaat uit zes onderdelen.
4.2 De onderdelen 1-3 richten vanuit verschillende invalshoeken klachten tegen het oordeel van het hof in rechtsoverweging 6.9 dat geen sprake is van een kennelijke fout die zich leent voor eenvoudig herstel. Rechtsoverweging 6.9 luidt: ‘6.9. Naar het oordeel van het hof is in het vonnis van 15 juli 2020 geen sprake van een kennelijke fout die zich voor eenvoudig herstel leent in de zin van artikel 31 Rv. Vaststaat weliswaar dat de beslissing in het eindvonnis van 15 juli 2020 niet strookt met de overwegingen in het tussenvonnis van 25 maart 2020. Maar niet op het eerste gezicht is het voor partijen en derden evident duidelijk of de rechtbank de desbetreffende vorderingen VIII en IX had willen toewijzen maar dat per abuis heeft nagelaten, dan wel dat de rechtbank in het eindvonnis terug heeft willen komen van de in het tussenvonnis gegeven bindende eindbeslissing maar heeft verzuimd dat te motiveren anders dan met de enkele ongemotiveerde vermelding in rechtsoverweging 2.13 dat vordering VIII en IX worden afgewezen. Kennelijk was het wel voor de rechtbank, zoals zij in het bestreden vonnis heeft overwogen, duidelijk dat zij de vorderingen VIII en IX per abuis niet heeft toegewezen, voor haar reden om over te gaan tot herstel, maar dat wil niet zeggen dat de vergissing en de wijze waarop herstel van die vergissing moest plaatsvinden, ook voor een ieder die het tussenvonnis en het eindvonnis las zonneklaar waren, wat wel nodig is om een kennelijke verschrijving in de zin van artikel 31 Rv aan te kunnen nemen. Gelet op de beperkte uitleg die aan artikel 31 Rv wordt gegeven en het niet voor partijen en derden direct duidelijk is welke van de twee zojuist bedoelde opties de rechtbank voor ogen heeft gehad, kan een kennelijke verschrijving als bedoeld in artikel 31 Rv niet worden aangenomen.’
4.3 Onderdeel 1 klaagt dat het oordeel dat geen sprake is van een kennelijke fout die zich voor eenvoudig herstel leent in de zin van art. 31 Rv, onjuist is. Het onderdeel voert in dit verband een aantal argumenten aan (ik verwijs naar de paginanummers van de procesinleiding in cassatie): (I) Blijkens de toelichting op art. 31 Rv ziet het begrip ‘kennelijke fout’ op gevallen waarin het dictum van een vonnis niet aansluit op de overwegingen, waaronder het geval dat alle verweren ongegrond zijn bevonden en de vordering in het dictum toch wordt afgewezen in plaats van toegewezen. In deze zaak is precies het geval aan de orde waarin het dictum niet aansluit op de overwegingen. Daarom is sprake van een kennelijke fout die zich leent voor eenvoudig herstel op de voet van art. 31 Rv. (p. 4) (II) Dit wordt niet anders doordat het in deze zaak gaat om een discrepantie tussen de overwegingen in een tussenvonnis en het dictum in een eindvonnis. Als in een eindvonnis zonder enige toelichting wordt voorbijgegaan aan een beslissing in een tussenvonnis, dan is in beginsel het in de toelichting op art. 31 Rv bedoelde geval aan de orde. Dat geldt temeer als de afwijzing van de vordering in het dictum van het eindvonnis onderdeel was van een meeromvattende afwijzing van (ook andere) vorderingen. (p. 5, bovenaan) (III) In het geval dat de overwegingen in een vonnis en het dictum niet overeenstemmen, zal het steeds zo zijn dat het ook mogelijk is dat de rechter dit bewust heeft gedaan, maar is vergeten dit te motiveren. Volgens de toelichting is bij een discrepantie tussen de overwegingen en het dictum voor partijen echter direct duidelijk dat sprake is van een vergissing, ongeacht de oorzaak ervan. Het ligt ook veel meer voor de hand om aan te nemen dat sprake is van een vergissing dan dat de rechtbank is vergeten de afwijking te motiveren. Anders zou in het in de toelichting bij art. 31 Rv genoemde geval ook nooit sprake kunnen zijn van een kennelijke fout; dat is evident niet de strekking van die toelichting. (p. 5, midden) (IV) Voor partijen en derden moet alleen direct duidelijk zijn dat sprake is van een fout, maar niet ook op welke wijze herstel daarvan moet plaatsvinden. Overigens is in deze zaak wel duidelijk hoe de fout moet worden hersteld. (p. 5, onderaan) (V) De hiervoor bedoelde eis moet ook niet worden gesteld in verband met het vereiste van art. 31 Rv dat het moet gaan om een fout die zich leent voor eenvoudig herstel. Als het hof daarvan wel is uitgegaan, dan heeft het hof ook miskend dat de fout zich in dit geval leende voor eenvoudig herstel door het dictum van het eindvonnis in overeenstemming te brengen met de eindbeslissing in het tussenvonnis. In ieder geval valt niet in te zien waarom in dit geval geen sprake is van een fout die zich leent voor eenvoudig herstel. (p. 6, bovenaan) (VI) Voor toepassing van art. 31 Rv volstaat dat voor partijen en derden direct duidelijk is dat sprake is van een vergissing. Als het hof met de woorden ‘evident duidelijk’ of ‘voor een ieder zonneklaar’ een striktere toets heeft willen aanleggen, dan is dit onjuist. Bovendien heeft het hof miskend dat een vergissing niet steeds voor partijen en derden direct kenbaar hoeft te zijn om voor verbetering op de voet van art. 31 Rv in aanmerking te komen. (p. 6, midden)
4.4 De klachten kunnen deels gezamenlijk worden behandeld. Daartoe geef ik eerst weer wat uit de wetsgeschiedenis van art. 31 Rv en de rechtspraak van uw Raad volgt met betrekking tot de vraag wanneer sprake is van een kennelijke fout die zich leent voor eenvoudig herstel.
4.5 Op grond van art. 31 lid 1, eerste volzin, Rv verbetert de rechter te allen tijde op verzoek van een partij of ambtshalve in zijn vonnis een kennelijke rekenfout, schrijffout of andere kennelijke fout die zich voor eenvoudig herstel leent.
4.6 In de memorie van toelichting is benadrukt dat verbetering niet mogelijk is als de vergissing berust op een materieel verkeerde beoordeling van een geschilpunt,
4.7 In een uitspraak uit 2019 heeft uw Raad ten aanzien van het in de parlementaire geschiedenis genoemde voorbeeld van een discrepantie of tegenstrijdigheid tussen de overwegingen en het dictum van een uitspraak verduidelijkt dat in een dergelijk geval het dictum niet zonder meer beslissend is. Omdat het dictum moet worden uitgelegd in het licht van de overwegingen waarop het berust, kan niet op voorhand worden gezegd dat aan de tekst van het dictum voorrang toekomt.
4.8 Bij de verdere behandeling van het wetsvoorstel heeft de Minister in antwoord op de vraag of het begrip ‘kennelijk’ zodanig eng moet worden opgevat dat slechts ruimte is voor verbetering van zeer duidelijke fouten opgemerkt:
4.9 Dat het moet gaan om een kennelijke fout wordt nog onderstreept door het feit dat bij herstel geen nieuwe termijn voor rechtsmiddelen tegen de herstelde uitspraak gaat lopen,
4.10 In het licht van het voorgaande kunnen de rechtsklachten van het onderdeel geen doel treffen. Volgens het hof is zowel mogelijk dat het dictum van het eindvonnis een fout bevat (omdat de rechtbank bij de in het tussenvonnis gegeven bindende eindbeslissingen wilde blijven) als dat de motivering van het eindvonnis een fout bevat (omdat de rechtbank niet heeft gemotiveerd waarom het van de in het tussenvonnis gegeven bindende eindbeslissingen terugkwam). Daarvan uitgaande is geen sprake van een kennelijke fout *die zich voor eenvoudig herstel leent.*Wat het hof overweegt komt op dit laatste neer, althans een welwillende lezing van ’s hofs arrest brengt mee dat het zo moet worden gelezen. Hierop stuiten alle klachten van het onderdeel af.
4.11 Onderdeel 2 klaagt dat de beslissing van het hof in rechtsoverweging 6.9 onbegrijpelijk is, omdat het hof geen inzicht heeft gegeven in zijn gedachtegang waarom – hoewel de rechtbank ongemotiveerd is voorbijgegaan aan haar eindbeslissing in het tussenvonnis, en daarmee dus voor partijen en derden direct duidelijk was dat de overwegingen in het tussenvonnis niet aansloten bij het dictum in het eindvonnis – toch onduidelijkheid bestaat over de vraag of sprake is van een kennelijke fout. Dat geldt temeer nu de rechtbank in het proces-verbaal van haar mondelinge uitspraak heeft geconstateerd dat in rechtsoverweging 5.13 van het tussenvonnis een bindende eindbeslissing is gegeven en uit het eindvonnis van 15 juli 2020 op geen enkele wijze volgt dat de rechter op deze bindende eindbeslissing heeft willen terugkomen. Het hof heeft ook niet gemotiveerd waarom partijen en derden ervan uit hadden kunnen of moeten gaan dat mogelijk ook daadwerkelijk de bedoeling van de rechtbank was om terug te komen op haar eindbeslissing in het tussenvonnis. Daarvoor ontbrak immers ieder aanknopingspunt, nu de rechtbank in het dictum van het eindvonnis geheel ongemotiveerd aan haar eindbeslissing in het tussenvonnis is voorbijgegaan.
4.12 Voor de behandeling van deze klacht is het nuttig om terug te grijpen op het hierboven 2.2 e.v. geschetste procesverloop in deze zaak. Daaruit blijkt, kort gezegd, het volgende.
4.13 De rechtbank heeft in rechtsoverweging 5.13 van het tussenvonnis overwogen dat vordering VIII van [eiser] kan worden toegewezen en dat, in verband met die vordering, de dwangsom van vordering IX zal worden bepaald op € 50 per overtreding met een maximum van € 500.
4.14 Omdat [verweerder] na de mondelinge behandeling bij akte zijn eis in reconventie had vermeerderd, en de rechtbank deze eisvermeerdering toelaatbaar achtte, heeft de rechtbank [eiser] in rechtsoverweging 5.18 van het tussenvonnis de gelegenheid geboden om bij nadere conclusie op alleen de eisvermeerdering te reageren. De rechtbank heeft de zaak daarvoor naar de rol verwezen en – gelet op rechtsoverweging 5.19 van het tussenvonnis – kennelijk alleen in verband daarmee in het tussenvonnis iedere verdere beslissing aangehouden.
4.15 Bij nadere conclusie heeft [eiser] op de eiswijziging gereageerd. In deze nadere conclusie is [eiser] in het geheel niet ingegaan op de vorderingen VIII en IX; dat zou in verband met rechtsoverweging 5.18 van het tussenvonnis ook niet toelaatbaar zijn geweest. Ook in de daaropvolgende antwoordconclusie van [verweerder] spelen de vorderingen VIII en IX geen enkele rol.
4.16 De (inhoudelijke) rechtsoverwegingen 2.1-2.12 van het eindvonnis hebben evenmin betrekking op vordering VIII, maar wel komt in rechtsoverweging 2.8 van het eindvonnis vordering IX aan de orde. Ik breng in herinnering dat vordering IX ertoe strekte dwangsommen te verbinden, niet alleen aan vordering VIII maar ook aan andere vorderingen, waaronder vordering I. Nadat de rechtbank in het tussenvonnis (nog) geen reden zag om de vorderingen I en II toe te wijzen, oordeelt de rechtbank in het eindvonnis – mede naar aanleiding van hetgeen [eiser] en [verweerder] daarover in de nadere conclusie respectievelijke antwoordconclusie naar voren hebben gebracht – dat vordering I alsnog toewijsbaar is. Vervolgens merkt de rechtbank op dat zij voor de met vordering IX gevorderde dwangsom – klaarblijkelijk voor zover [eiser] deze heeft gevorderd in verband met vordering I – geen aanleiding ziet. In rechtsoverweging 2.13-2.14 zet de rechtbank vervolgens de resultaten van de beoordeling in het tussenvonnis en het eindvonnis op een rij, waarbij de rechtbank in rechtsoverweging 2.13, vierde gedachtestreepje, overweegt dat de vorderingen VI, VII, VIII en IX worden afgewezen.
4.17 Het hof heeft bij de beoordeling of sprake is van een kennelijke fout die zich voor eenvoudig herstel leent, kennelijk terecht tot uitgangspunt genomen dat het moest onderzoeken of redelijkerwijs een andere verklaring kan worden aangewezen voor de discrepantie tussen de bindende eindbeslissing in het tussenvonnis en het dictum in het eindvonnis. Verder heeft het hof op zichzelf terecht tot uitgangspunt genomen dat wanneer meerdere mogelijke verklaringen voor de discrepantie bestaan, en niet duidelijk is welke verklaring de juiste is, dit moet leiden tot de slotsom dat geen sprake is van een kennelijke fout die zich voor eenvoudig herstel leent (zie de bespreking van onderdeel 1). Het onderdeel klaagt echter terecht dat in het licht van de gedingstukken ’s hofs oordeel onbegrijpelijk is. Het tussenvonnis en eindvonnis, alsook de verschillende proceshandelingen van partijen, bevatten geen enkele aanwijzing dat de rechtbank in het eindvonnis heeft willen terugkomen van de bindende eindbeslissing die zij in het tussenvonnis (gemotiveerd) heeft genomen, en voor de door het hof genoemde alternatieve verklaring van de discrepantie valt dus geen enkel aanknopingspunt te vinden in het dossier. De enkele theoretische mogelijkheid dat de rechtbank zonder nader partijdebat zich sinds het tussenvonnis had bedacht, is onvoldoende.
4.18 Ten overvloede: wat het hof hier heeft beslist is te meer onbegrijpelijk omdat terugkomen van een bindende eindbeslissing alleen is toegelaten indien de eindbeslissing berust op een onjuiste juridische of feitelijke grondslag en dit ertoe zou leiden dat op een ondeugdelijke grondslag einduitspraak zou worden gedaan, terwijl bovendien partijen in enig stadium van de procedure de gelegenheid moeten hebben gehad om zich daarover uit te laten.
4.19 Vanwege het slagen van onderdeel 2, behoeft onderdeel 3 – dat klaagt over dezelfde beslissing van het hof – geen bespreking meer.
4.20 Onderdeel 4 richt zich tegen rechtsoverweging 6.10 van het bestreden arrest. Het hof overwoog: ‘6.10. Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat de rechtbank, zoals door [verweerder] aangevoerd, buiten het toepassingsgebied van artikel 31 Rv is getreden door ten onrechte aan te nemen dat sprake was van een kennelijke, ook voor partijen kenbare en voor eenvoudig herstel vatbare fout, en door tot herstel van die fout over te gaan. [verweerder] is daarom ontvankelijk in het hoger beroep.’
4.21 Het onderdeel klaagt dat gegrondbevinding van één of meer klachten uit de eerdere onderdelen meebrengt dat de beslissing van het hof in rechtsoverweging 6.10 van het bestreden arrest eveneens onjuist is. De rechtbank is dan immers niet buiten het toepassingsgebied van art. 31 Rv getreden en [verweerder] is dus niet-ontvankelijk in het hoger beroep.
4.22 De klacht faalt. De door het hof opgegeven reden voor zijn beslissing dat [verweerder] ontvankelijk is, wordt weliswaar door de slagende klacht van onderdeel 2 geraakt, maar welbeschouwd is dat niet van belang. Het is vaste rechtspraak dat voor ontvankelijkheid volstaat dat een doorbrekingsgrond wordt aangevoerd. Daarmee is de partij die het rechtsmiddel instelt ‘binnen’. Blijkt na zulke ‘binnenkomst’ aan de hogere rechter dat de aangevoerde grond niet deugdelijk is, dan leidt dat tot afwijzing van het beroep en niet tot niet-ontvankelijkheid.
4.23 Onderdeel 5 richt klachten tegen het ten overvloede gegeven oordeel van het hof in rechtsoverweging 6.11 van het bestreden arrest. Het hof overwoog: ‘6.11. Bovendien, voor het geval ervan zou worden uitgegaan dat wel sprake is van een kennelijke fout in de zin van artikel 31 Rv, overweegt het hof naar aanleiding van het overige door [verweerder] gevoerde verweer ten overvloede als volgt. De vordering van [eiser] die ertoe strekte om [verweerder] te verbieden op het terrein rond de kazerne te parkeren, is in het dictum van het eindvonnis van 15 juli 2020 niet toegewezen. Het lag daarom in beginsel op de weg van [eiser] om, indien hij het daarmee niet eens was, daartegen actie te ondernemen, ofwel door middel van het instellen van hoger beroep ofwel door middel van een verzoek op de voet van artikel 31 Rv. [eiser] heeft echter geruime tijd geen actie ondernomen. Evenmin heeft hij tot handhaving van het al dan niet bij eindvonnis toegewezen verbod aangedrongen. Het initiatief om te komen tot een verbetering van het vonnis kon niet van [verweerder] worden verwacht. Bedoelde, tegen hem ingestelde vordering was immers in het dictum afgewezen. Eerst bij dagvaarding van 31 maart 2022, een jaar en ruim acht maanden later, heeft [eiser] verbetering van het eindvonnis van 15 juli 2020 gevraagd. Op zich kan verbetering te allen tijde worden gevraagd. Evenwel is niet gebleken dat [eiser] zich in die periode in contacten met [verweerder] eerder op het standpunt heeft gesteld dat het eindvonnis van 15 juli 2020 moest worden verbeterd. In dat verband is van belang dat [verweerder] heeft gesteld (punt 19 memorie van grieven), hetgeen niet door [eiser] is betwist, dat na het eindvonnis van 15 juli 2020 nog uitvoerig overleg heeft plaatsgevonden tussen de advocaten van [verweerder] en [eiser]. Tijdens die contacten heeft [eiser] nimmer aan de orde gesteld de – in zijn ogen – kennelijke fout van de rechtbank ten aanzien van zijn vordering VIII. Onder deze omstandigheden is het naar het oordeel van het hof inderdaad gelet op de strijd met de eisen van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar dat [eiser] na een periode van bijna twee jaar alsnog verbetering van dat vonnis vraagt. Het is ook de vraag in hoeverre [eiser] nog belang heeft bij de toewijzing van de vordering met dwangsom, temeer nu hij dit kennelijk jarenlang niet heeft gehad. [verweerder] hoefde met een verzoek om verbetering redelijkerwijs geen rekening meer te houden.’
4.24 Het onderdeel klaagt onder meer dat het hof heeft miskend dat wanneer sprake is van een kennelijke fout als bedoeld in art. 31 Rv geen hoger beroep openstaat en de beslissing van de rechtbank dat de kennelijke vergissing moet worden verbeterd dus rechtens juist en onaantastbaar is. De rechter heeft daarbij geen discretionaire bevoegdheid, en wat het hof van de beslissing vindt is niet relevant. De overwegingen van het hof in rechtsoverweging 6.11 kunnen dan niet meer leiden tot een andere beslissing dan de rechtbank heeft genomen en de verweren van [verweerder] zijn in dat verband dus ook niet relevant.
4.25 De klacht slaagt. [verweerder] heeft als doorbrekingsgrond aangevoerd dat de rechtbank buiten het toepassingsgebied van art. 31 Rv is getreden door tot herstel van een vonnis over te gaan zonder dat sprake was van een kennelijke fout die zich leent voor eenvoudig herstel.
4.26 De overige klachten van het onderdeel behoeven geen bespreking meer.
4.27 Onderdeel 6 bevat louter een voortbouwklacht. Deze klacht slaagt in het verlengde van het voorgaande.
4.28 Naar mijn mening kan uw Raad zelf de zaak afdoen. Uit het voorgaande volgt dat het oordeel van het hof dat de door [verweerder] aangevoerde doorbrekingsgrond zich voordoet niet in stand kan blijven. Bovendien volgt uit het voorgaande mijns inziens genoegzaam dat de door [verweerder] in hoger beroep aangevoerde doorbrekingsgrond zich niet voordoet, omdat in deze zaak sprake is van een kennelijke fout die zich leent voor eenvoudig herstel. In cassatie staat immers vast dat de rechtbank in het tussenvonnis een bindende eindbeslissing heeft gegeven over vorderingen VIII en IX,
5 Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging en tot afdoening als hiervoor onder 4.28 vermeld.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Zie Hof ’s-Hertogenbosch 30 juli 2024, ECLI:NL:GHSHE:2024:2473, onder 6.1.1-6.1.2.
In het door [verweerder] overgelegde B-dossier ontbreken de processtukken die zien op deze procedure. De cassatieadvocaat van [verweerder] heeft in zijn bericht van 27 augustus 2025 aan de griffie van de Hoge Raad bevestigd dat in de conclusie en bij de beoordeling door uw Raad kan worden uitgegaan van de stukken in het door [eiser] overgelegde A-dossier.
Bedoeld zal zijn: inschrijving in de in art. 3:16 BW bedoelde openbare registers (en die worden gehouden door de Dienst voor het kadaster en de openbare registers op grond van art. 3 lid 1 aanhef en onder a Kadasterwet).
Rb. Zeeland-West-Brabant 25 maart 2020, zaaknummer / rolnummer C/02/353444 / HA ZA 18-905 (niet gepubliceerd).
Rb. Zeeland-West-Brabant 15 juli 2020, zaaknummer / rolnummer C/02/353444 / HA ZA 18-905 (niet gepubliceerd).
Rb. Zeeland-West-Brabant 1 juni 2022, zaaknummer / rolnummer C/02/399391 / HA ZA 22-344 (niet gepubliceerd).
Rb. Zeeland-West-Brabant 7 maart 2023, zaaknummer / rolnummer C/02/399391 / HA ZA 22-344 (niet gepubliceerd, mondeling vonnis).
HR 18 oktober 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE7247, NJ 2002/566 en HR 20 oktober 1989, ECLI:NL:HR:1989:AD0912, NJ 1990/160 m.nt. P.A. Stein. Wat betreft de literatuur, zie: F.C. Bentvelzen, Doorbreking van rechtsmiddelenverboden (diss. Leiden), Deventer: Wolters Kluwer 2025, nr. 168; B.T.M. van der Wiel & N.T. Dempsey, Cassatie, Deventer: Wolters Kluwer 2019, nr. 166; W.D.H. Asser, Civiele Cassatie, Nijmegen: Ars Aequi Libri 2018, p. 65-66.
Al voor de invoering van het huidige art. 31 Rv bij de herziening van het Wetboek van Rechtsvordering in 2002 werd in de rechtspraak van uw Raad de mogelijkheid van herstel aanvaard. Zie bijvoorbeeld HR 29 april 1994, ECLI:NL:HR:1994:ZC1363, NJ 1994/497, onder 3.4: ‘Het gaat in dit geding om de vraag hoe een rechterlijke uitspraak kan worden verbeterd, voor zover daarin een kennelijke, ook voor partijen kenbare en voor eenvoudig herstel vatbare verschrijving als de onderhavige voorkomt. Gezien de eisen van proceseconomie en van een goede procesorde dient deze vraag aldus te worden beantwoord dat voor het bewerkstelligen van zulk een verbetering niet noodzakelijkerwijs de aanwending geboden is van een rechtsmiddel, zo dit al tegen de betrokken uitspraak mocht openstaan, doch dat verbetering, ambtshalve dan wel op verzoek van een der partijen, ook kan geschieden door de rechter die de uitspraak deed, zulks na partijen c.q. de wederpartij in de gelegenheid te hebben gesteld zich erover uit te laten of inderdaad van een zodanige verschrijving sprake is.’ Uit de parlementaire geschiedenis kan worden afgeleid dat de wetgever heeft beoogd grotendeels aan te sluiten bij deze rechtspraak van uw Raad.
Zie ook HR 10 juni 2016, ECLI:NL:HR:2016:1167, NJ 2016/281. In die zaak verbeterde de rechtbank ten onrechte op de voet van art. 31 Rv de in een beschikking uitgesproken proceskostenveroordeling die volgens de rechtbank onjuist was wegens strijd met de opzet van art. 67 Fw.
MvT, Parl. Gesch. Rv. 2002, p. 175. Uw Raad heeft het criterium dat ‘voor partijen en derden direct duidelijk is dat van een vergissing sprake is’ in verschillende uitspraken vooropgesteld. Zie bijvoorbeeld HR 4 oktober 2013, ECLI:NL:HR:2013:847, NJ 2013/558 m.nt. S.F.M. Wortmann, onder 3.6.2.
MvT, Parl. Gesch. Rv. 2002, p. 176.
HR 19 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:580, NJ 2019/186, JBPr 2019/33 m.nt. G.C.C. Lewin, onder 3.5.
Nota, Parl. Gesch. Rv. 2002, p. 178.
Nota, Parl. Gesch. Rv. 2002, p. 178.
HR 26 november 2021, ECLI:NL:HR:2021:1769, NJ 2021/389. Vgl. ook HR 19 juli 2019, ECLI:NL:HR:2019:1279, NJ 2019/335, onder 5.3.1-5.3.2 waar uw Raad overwoog dat debat mogelijk is over de vraag bij wie de Ondernemingskamer in haar beschikking de verantwoordelijkheid heeft gelegd van wanbeleid, zodat niet sprake is van een kennelijke fout die zich voor eenvoudig herstel leent in de zin van art. 31 lid 1 Rv.
MvT, Parl. Gesch. Rv. 2002, p. 175.
MvT, Parl. Gesch. Rv. 2002, p. 175-176 en Nota, Parl. Gesch. Rv. 2002, p. 179-180.
Nota, Parl. Gesch. Rv. 2002, p. 178.
Vaste rechtspraak sinds HR 25 april 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC2800, NJ 2008/553, m.nt. H.J. Snijders (X/Gemeente Voorst), onder 3.3.3, sindsdien vele malen herhaald, onder meer in HR 16 december 2022, ECLI:NL:HR:2022:1873, JBPr 2023/26, m.nt. H.L. Wattel (Marba/Salling), onder 3.3 (mét de kwalificatie door uw Raad zelf als inderdaad ‘vaste rechtspraak’). Vergelijk ook HR 14 februari 2025, ECLI:NL:HR:2025:258, onder 3.1.3.
HR 15 november 1991, ECLI:NL:HR:1991:ZC0417, NJ 1992/119 m.nt. (Stichting Huisvesting voor Ouderen Naarden/X), onder 3.2; HR 22 november 1996, ECLI:NL:HR:1996:ZC2208, NJ 1997/205 m.nt. P.A. Stein (X/Martinair) onder 3.8; HR 5 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3536, NJ 2015/275 m.nt. W.D.H. Asser, onder 3.4.3 (hierna voetnoot 23 aangehaald). Vergelijk ook HR 21 september 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA9614, NJ 2008/547, m.nt. H.J. Snijders, welke uitspraak deze leer veronderstelt. Zie voor de literatuur onder meer het recente proefschrift van F.C. Bentvelzen, Doorbreking van rechtsmiddelenverboden, diss. Leiden, Deventer: Wolters Kluwer (Serie Burgerlijk Proces en Praktijk deel XXIV), 2025/5.4.2.
Zie rechtsoverweging 6.3, vierde alinea, van het bestreden vonnis en de memorie van grieven van [verweerder], onder 18.
Zie HR 5 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3536, NJ 2015/275 m.nt. W.D.H. Asser, onder 3.4.3: ‘Voor de ontvankelijkheid van het hoger beroep volstaat dat een beroep wordt gedaan op een van deze doorbrekingsgronden. Indien het beroep op een doorbrekingsgrond naar het oordeel van de appelrechter slaagt, beoordeelt hij vervolgens het geschil, voor zover aan zijn oordeel onderworpen. Indien het beroep op de doorbrekingsgrond faalt, wordt het hoger beroep verworpen. In dat geval is de beoordeling in hoger beroep beperkt gebleven tot de beoordeling van de (voor)vraag of sprake is van een doorbrekingsgrond.’
MvT, Parl. Gesch. Rv. 2002, p. 175.
Het hof gaat er in rechtsoverweging 6.9 van het bestreden arrest van uit dat sprake is van een bindende eindbeslissing en dat uitgangspunt is in cassatie niet bestreden.
Vergelijk HR 12 november 2021, ECLI:NL:HR:2021:1673, NJ 2021/364, onder 3.2.2 en dictum.