Arrest inhoud

PROCUREUR-GENERAAL

BIJ DE

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

Nummer23/02430 Zitting 17 september 2024

CONCLUSIE

P.M. Frielink

In de zaak

[verdachte], geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1986, hierna: de verdachte

1 Het cassatieberoep

1.1 Het hof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, heeft bij arrest van 8 juni 2023 het vonnis van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen, van 8 augustus 2022 – met inbegrip van de beslissingen omtrent de strafbaarheid van de verdachte en de vordering tot tenuitvoerlegging – bevestigd. Daarmee heeft het hof geoordeeld dat de bewezenverklaarde feiten opleveren belaging (in de zaken met de parketnummers 05/118048-21 <feit 1> en 05/157183-21), smaadschrift (in de zaak met het parketnummer 05/118048-21 <feit 2>) en opzettelijk handelen in strijd met een gedragsaanwijzing (in de zaak met het parketnummer 05/136795-21). Het hof heeft de verdachte ter zake van die feiten ontslagen van alle rechtsvervolging, omdat zij volledig ontoerekeningsvatbaar wordt geacht. Ten aanzien van de oplegging van de maatregelen heeft het hof het vonnis van de rechtbank vernietigd en opnieuw recht gedaan. Het hof heeft gelast dat de verdachte ter beschikking zal worden gesteld en hieraan de in het arrest genoemde voorwaarden verbonden. Voorts heeft het hof de dadelijke uitvoerbaarheid van de terbeschikkingstelling met voorwaarden bevolen. Tevens heeft het hof aan de verdachte een maatregel strekkende tot gedragsbeïnvloeding of vrijheidsbeperking opgelegd.

1.2 Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte. J.C.H. Pronk, advocaat in Apeldoorn, heeft drie middelen van cassatie voorgesteld. In alle middelen wordt geklaagd over de beslissing van het hof de verdachte ter beschikking te stellen.

1.3 Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.

2 Oplegging van de maatregel

2.1 Ten aanzien van de oplegging van de maatregel heeft het hof het volgende overwogen:

Oplegging van maatregel

Standpunt van het Openbaar Ministerie De advocaat-generaal heeft gevorderd dat aan verdachte de maatregel van terbeschikkingstelling (hierna: tbs-maatregel) met voorwaarden wordt opgelegd. Daartoe is kort gezegd aangevoerd dat aan alle vereisten voor oplegging van deze maatregel is voldaan en het recidive- en veiligheidsrisico niet op een andere manier dan door oplegging van deze maatregel kan worden ingeperkt. Aan de tbs-maatregel dienen de door de reclassering geadviseerde voorwaarden te worden verbonden, met uitbreiding van het contactverbod ten aanzien van [slachtoffer 1], haar gezin en schoonouders. De advocaat-generaal heeft de dadelijke uitvoerbaarheid van de tbs-maatregel gevorderd. Daarnaast heeft de advocaat-generaal gevorderd een gedragsbeïnvloedende en vrijheidsbeperkende maatregel op te leggen.

Standpunt van de verdediging De raadsvrouw heeft zich primair op het standpunt gesteld dat aan verdachte geen tbs-maatregel kan worden opgelegd, omdat niet kan worden vastgesteld dat de veiligheid van anderen, dan wel de algemene veiligheid van personen of goederen, het opleggen van die maatregel vereist. Daarnaast geldt dat het risico op recidive ook door middel van behandeling in het kader van een zorgmachtiging kan worden ingeperkt, hetgeen in het onderhavige geval het meest aangewezen kader is. De raadsvrouw heeft subsidiair gevraagd verdachte gedeeltelijk ontoerekeningsvatbaar te verklaren en een deels voorwaardelijke gevangenisstraf op te leggen met bijzondere voorwaarden. Meer subsidiair is verzocht om aan verdachte terbeschikkingstelling met voorwaarden op te leggen, zoals is gevorderd door de advocaat-generaal.

Oordeel van het hof Het hof heeft de afdoeningsbeslissing bepaald op grond van de aard en de ernst van het bewezenverklaarde, de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan en de persoon van verdachte. Het hof grondt zijn beslissing over de op te leggen maatregel in het bijzonder op de hieronder weergegeven overwegingen.

Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan de langdurige en hardnekkige belaging van [slachtoffer 1], haar gezin en familie en van [slachtoffer 2] door hen onder andere meermalen (per post) berichten te sturen met daarin nare en ernstige beschuldigingen, bedreigingen en beledigingen. Met dit handelen heeft verdachte zich eveneens schuldig gemaakt aan het overtreden van een aan haar opgelegde gedragsaanwijzing. Daarnaast heeft verdachte zich schuldig gemaakt aan smaadschrift door zeer heftige beschuldigingen aan het adres van [slachtoffer 2] op haar openbare Facebookpagina te plaatsen. Aan verdachte is een zogenaamde stopbrief uitgereikt, maar dat heeft er niet toe geleid dat zij ophield met voornoemde handelingen. Verdachte heeft met haar handelen herhaaldelijk en op vergaande wijze inbreuk gemaakt op de persoonlijke levenssfeer van aangevers en hun familie, hetgeen ten koste ging van hun levensvreugde. Het is goed voorstelbaar dat zij zich machteloos voelden en radeloos werden van het handelen van verdachte. Er was voor hen geen ontkomen aan.

Uit het uittreksel uit de justitiële documentatie d.d. 24 april 2023 blijkt dat sprake is van recidive. Verdachte is in juli 2019 door de politierechter in de rechtbank Gelderland veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van vier weken met een proeftijd van drie jaren wegens belaging van dezelfde [slachtoffer 2]. Deze veroordeling heeft verdachte er niet van weerhouden om hem en anderen opnieuw te belagen.

Oplegging van terbeschikkingstelling met voorwaarden Met betrekking tot de vraag of aan verdachte een tbs-maatregel kan worden opgelegd, stelt het hof voorop dat voor het opleggen van deze maatregel op grond van de artikelen 37, tweede en derde lid, 37a en 37b Sr in ieder geval aan de volgende voorwaarden moet zijn voldaan. In de eerste plaats dient bij de verdachte ten tijde van het begaan van het strafbare feit sprake te zijn van een gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van haar geestvermogens. Het strafbare feit dient in de tweede plaats een misdrijf te betreffen waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van vier jaren of meer is gesteld, dan wel te behoren tot de in artikel 37a, eerste lid en onder 1, Sr nader vermelde specifieke misdrijven. In de derde plaats dient de veiligheid van anderen dan wel de algemene veiligheid van personen of goederen het opleggen van de maatregel te eisen. Tot slot kan de maatregel van terbeschikkingstelling enkel worden opgelegd nadat de strafrechter zich een met redenen omkleed, gedagtekend en ondertekend advies heeft doen overleggen van ten minste twee gedragsdeskundigen van verschillende disciplines die de verdachte hebben onderzocht, waaronder een psychiater.

Met betrekking tot de in de onderhavige zaak opgemaakte gedragsdeskundige adviezen en het naar aanleiding daarvan (recent) opgemaakte reclasseringsadvies overweegt het hof het volgende.

[psychiater] heeft in haar rapport van 31 mei 2022 vastgesteld dat verdachte lijdt aan een ernstige vorm van schizofrenie (en mogelijk aan recidiverende depressies en een schizo-affectieve psychose). Deze stoornis wordt gekenmerkt door waandenkbeelden met visuele, akoestische en haptische hallucinaties. Hiervan was ook sprake ten tijde van het tenlastegelegde. De wanen waren dermate overtuigend en de realiteitstoetsing van verdachte was door haar stoornis dusdanig ondermijnd dat verdachte handelde op grond van haar waandenkbeelden. Zij had zelf geen enkele twijfel aan de juistheid van haar belevingen. Ten aanzien van de risicoanalyse en prognose heeft de psychiater vastgesteld dat het risico op recidive bij terugkeer in de maatschappij hoog is. De waandenkbeelden leven nog steeds bij verdachte en de psychiater acht het aannemelijk dat zij haar ideeën zal blijven uitdragen. Verdachte heeft om die reden intensieve klinische behandeling nodig, gericht op stabilisatie en verbetering van de symptomen van haar ernstige en moeilijk behandelbare psychiatrische problematiek. Geadviseerd wordt om aan verdachte terbeschikkingstelling met voorwaarden op te leggen. Indien dit niet mogelijk blijkt, acht de psychiater terbeschikkingstelling met dwangverpleging passend. Ten slotte adviseert zij aan verdachte een gedragsbeïnvloedende en vrijheidsbeperkende maatregel op te leggen.

[psycholoog] heeft in haar rapport van 7 juni 2022 eveneens vastgesteld dat bij verdachte ten tijde van het tenlastegelegde sprake was van een ziekelijke stoornis van de geestvermogens in de vorm van schizofrenie. Verdachte kende hallucinaties en paranoïde-, depressieve-, en beïnvloedingswanen en werd volledig in beslag genomen door dit ziektebeeld. Verdachte meende vanuit haar waanwereld recht te hebben op het plegen van de ten laste gelegde feiten en stond daarbij onverschillig tegenover de effecten daarvan op anderen. De psycholoog acht het risico op volharding van de belaging, het overtreden van de gedragsaanwijzing en de aantasting van iemands eer en goede naam hoog. Om die reden wordt ook door haar een langdurige klinische opname in een forensische kliniek geadviseerd. Behandeling in het kader van een zorgmachtiging is gelet op de ernst van de problematiek en het hoge recidiverisico, onvoldoende. De psycholoog acht terbeschikkingstelling met voorwaarden passend, maar adviseert terbeschikkingstelling met dwangverpleging omdat verdachte te kennen heeft gegeven niet akkoord te willen gaan met voorwaarden. Daarnaast adviseert zij aan verdachte een gedragsbeïnvloedende en vrijheidsbeperkende maatregel op te leggen.

De reclassering heeft in haar meest recente rapport van 23 mei 2023 positief geadviseerd over terbeschikkingstelling met voorwaarden en aangegeven daarop toezicht te kunnen uitoefenen. De reclassering acht de eerder door haar geadviseerde terbeschikkingstelling met dwangverpleging niet langer noodzakelijk nu verdachte heeft toegezegd mee te zullen werken aan opgelegde voorwaarden en zij dit het afgelopen jaar ook heeft gedaan. Het risico op recidive wordt door de reclassering hoog ingeschat, omdat de psychiatrische problematiek nog steeds actueel (en ook met medicatie amper beïnvloedbaar) is. De reclassering acht klinische behandeling in een gedwongen kader dan ook geïndiceerd en adviseert terbeschikkingstelling met de volgende voorwaarden op te leggen:

  • geen strafbaar feit plegen;
  • meewerken aan reclasseringstoezicht;
  • meewerken aan time-out;
  • niet naar het buitenland;
  • opname in een zorginstelling;
  • ambulante behandeling;
  • begeleid wonen of maatschappelijke opvang;
  • contactverbod;
  • locatieverbod;
  • meewerken aan ondersteuning beheer financiën.

De reclassering adviseert daarnaast de oplegging van de maatregel tot gedragsbeïnvloeding en vrijheidsbeperking.

Het hof stelt op grond van voornoemde rapportages vast dat er ten tijde van het tenlastegelegde bij verdachte sprake was van een ziekelijke stoornis van de geestvermogens. Het hof acht het noodzakelijk dat verdachte voor haar problematiek wordt behandeld. Uit het rapport van de psycholoog volgt dat behandeling in het kader van een zorgmachtiging, gelet op de ernst van de problematiek en het hoge recidiverisico, daartoe ontoereikend is. De reclassering concludeert in haar rapport van 23 mei 2023 eveneens dat een zorgmachtiging onvoldoende recidive beperkend werkt, zodat een dwingend strafrechtelijk kader aangewezen is. Het hof neemt deze conclusies over en maakt ze tot de zijne. Gelet op de inhoud van de rapportages, de negatieve adviezen met betrekking tot de zorgmachtiging en de ernst van de feiten, is het hof anders dan de raadsvrouw van oordeel dat oplegging van een tbs-maatregel passend en geboden is.

De onder parketnummer 05-118048-21 en parketnummer 05-157183-21 bewezen verklaarde feiten zijn misdrijven als bedoeld in artikel 37a, eerste lid aanhef en onder 1 van het Wetboek van Strafrecht waarvoor terbeschikkingstelling mogelijk is. Het hof is anders dan de raadsvrouw van oordeel dat in de gegeven omstandigheden de veiligheid van anderen, dan wel de algemene veiligheid van personen het opleggen van de maatregel van terbeschikkingstelling eist. De Hoge Raad heeft met betrekking tot het nagenoeg gelijkluidende gevaarscriterium van artikel 37 (oud) van het Wetboek van Strafrecht overwogen dat geen sprake hoeft te zijn van direct fysiek gevaar; ook gevaar voor de psychische gezondheid van een ander valt daaronder (vgl. HR 31 januari 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU7080, NJ 2006/126). Voorgaande strookt met de uitdrukkelijke bedoeling van de wetgever om oplegging van een tbs-maatregel mogelijk te maken indien sprake is van belaging, een delict waarbij in beginsel geen sprake is van fysiek gevaar voor het slachtoffer. Verdachte heeft met haar handelen herhaaldelijk een ernstige inbreuk gemaakt op de persoonlijke levenssfeer van aangevers en hun familie, hetgeen ten koste ging van hun psychische gezondheid. Het risico op recidive wordt door de deskundigen ingeschat als hoog, zodat nog steeds gevaar bestaat voor de psychische gezondheid van aangevers dan wel voor de algemene veiligheid van personen. Aldus is aan de vereisten voor oplegging van een tbs-maatregel voldaan, zodat het primaire verweer van de raadsvrouw wordt verworpen.”

3 De middelen

3.1 In het eerste middel wordt geklaagd over het oordeel van het hof dat sprake zou zijn van gevaar voor de psychische gesteldheid van de slachtoffers “aangezien de wet als voorwaarde stelt dat de veiligheid van anderen de tbs moet eisen, terwijl noch uit enig bewijsmiddel, noch uit enig ander onderdeel van het arrest, noch uit de bewijsmiddelen uit het vonnis – waarnaar het arrest verwijst – of uit de andere onderdelen daarvan, blijkt dat sprake is van gevaar voor de psychische gezondheid, en nergens in het arrest of het vonnis blijkt dat die gevaarzetting de tbs dan ook nog eens eist, en evenmin niet (…) begrijpelijk is gemotiveerd waarom een zorgmachtiging geen oplossing zou kunnen zijn voor het wegnemen van het recidivegevaar. Het gerechtshof heeft dus een niet getoetste, niet-onderbouwde aanname gedaan dat sprake is van gevaar en uitsluitend impliciet dat dat gevaar de tbs doet eisen.”

3.2 In het tweede middel wordt geklaagd dat art. 3:2 lid 2 Wvggz is geschonden doordat het gerechtshof (onbegrijpelijk) heeft geoordeeld “dat een zorgmachtiging het recidivegevaar onvoldoende zou kunnen verminderen, aangezien de psychiater in het rapport had geschreven dat het risico op recidive bij terugkeer in de maatschappijhoog is, aangezien dat een ander uitgangspunt is dan de vraag of het risico op recidive tot aanvaardbare omvang teruggedrongen zou kunnen worden in geval van een zorgmachtiging, en de Wvggz in het genoemde artikel nu juist heel adequate mogelijkheden bevat om het recidivegevaar in deze zaak weg te nemen.”

3.3 Het derde middel is gericht tegen het oordeel van het hof dat het risico op recidive door de deskundige wordt ingeschat als hoog, “aangezien het hof daarmee miskent dat de psychiater het recidiverisico hoog vond als [de verdachte] zou terugkeren in de samenleving. Dat is niet zonder meer begrijpelijk, omdat de verdediging had bepleit dat [de verdachte] via de zorgmachtiging verplichte zorg zou krijgen en dan dus evenmin zou terugkeren in de samenleving”.

3.4 De middelen hangen nauw met elkaar samen. Daarom lenen zij zich grotendeels voor een gezamenlijke bespreking. De bespreking van de middelen

3.5 Bij de bespreking van de middelen moet voorop worden gesteld dat beoordeling door de feitenrechter van de vraag of de veiligheid van anderen dan wel de algemene veiligheid van personen of goederen oplegging van de tbs-maatregel eist zozeer is verweven met waarderingen van feitelijke aard dat zij in cassatie slechts in beperkte mate kan worden getoetst.[1] De middelen sturen aan op een meer dan beperkte toetsing en falen in zoverre reeds om die reden.

3.6 Voor zover de Hoge Raad daar anders over mocht oordelen, ga ik toch nog nader in op de drie middelen. In het eerste middel wordt de stelling betrokken dat nergens uit het arrest blijkt dat sprake is van gevaar voor de psychische gezondheid van anderen. Die stelling mist feitelijke grondslag. Het hof heeft overwogen dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan “langdurige en hardnekkige” belaging van meerdere personen door hen berichten te sturen met daarin “nare en ernstige beschuldigingen, bedreigingen en beledigingen”. Daarnaast heeft het hof op basis van rapporten van de reclassering, een psycholoog en een psychiater vastgesteld dat het recidiverisico hoog is. Daaruit heeft het hof afgeleid dat “nog steeds gevaar bestaat voor de psychische gezondheid van aangevers dan wel voor de algemene veiligheid van personen”. Aldus heeft het hof genoegzaam tot uitdrukking gebracht dat bij terugkeer in de samenleving een grote kans bestaat dat de verdachte de belaging voort zal zetten en daarmee een gevaar is voor de psychische gezondheid van onder meer de aangevers.

3.7 Ook de klacht dat nergens uit het arrest blijkt dat het gevaar voor de psychische gezondheid van de aangevers dan wel voor de algemene veiligheid van personen oplegging van de tbs eist, mist feitelijke grondslag. Het hof heeft in zijn arrest de conclusies van de rapporten van de deskundigen weergegeven, overgenomen en tot de zijne gemaakt. De psychiater concludeerde dat de verdachte “intensieve klinische behandeling nodig [heeft], gericht op stabilisatie en verbetering van de symptomen van haar ernstige en moeilijk behandelbare psychiatrische problematiek” in welk licht wordt geadviseerd aan de verdachte tbs met voorwaarden op te leggen. De psycholoog adviseerde “een langdurige klinische opname in een forensische kliniek” en de reclassering achtte een “klinische behandeling in een gedwongen kader” geïndiceerd. Gelet hierop faalt het eerste middel.

3.8 Ook de klachten inzake de begrijpelijkheid en toereikendheid van de motivering van het oordeel van het hof dat niet kan worden volstaan met een zorgmachtiging falen. Het hof heeft dit oordeel gestoeld op i. het rapport van de psycholoog waarin is aangegeven dat behandeling in het kader van een zorgmachtiging onvoldoende is, gelet op de ernst van de problematiek en het hoge recidiverisico, en ii. het rapport van de reclassering waarin is opgenomen dat een zorgmachtiging onvoldoende recidivebeperkend werkt. Tegen deze achtergrond meen ik, anders dan de steller van het middel, dat uit ‘s hofs motivering wel degelijk kan worden afgeleid dat het heeft onderzocht “of het risico op recidive tot aanvaardbare omvang teruggedrongen zou kunnen worden in geval van een zorgmachtiging”. Hiermee falen ook het tweede en het derde middel.

3.9 Ambtshalve zie ik reden nog een enkele opmerking te maken over het in art. 37a lid 1 Sr opgenomen gevaarscriterium, dat ook met zoveel woorden terugkeert in art. 37b lid 1 Sr (tbs met dwangverpleging) en art. 38 lid 1 Sr (tbs met voorwaarden). In de cassatieschriftuur wordt geklaagd dat het hof niet heeft gemotiveerd welk gevaar voor de psychische gezondheid van de aangevers zou bestaan. Niet wordt geklaagd over de vraag of het voor de oplegging van een terbeschikkingstelling geldende gevaarscriterium wel ziet op gevaar voor de psychische gezondheid van de aangevers. Dat laatste zou op zichzelf een interessante klacht zijn geweest, omdat de Hoge Raad zich hierover in de context van de terbeschikkingstelling – voor zover mij althans bekend – nooit expliciet heeft uitgesproken. Het hof heeft dat in de onderhavige zaak wel gedaan en heeft daarbij aansluiting gezocht bij een arrest van de Hoge Raad uit 2006[2] dat betrekking had op – de inmiddels vervallen bepaling over – de maatregel tot plaatsing in een psychiatrisch ziekenhuis (art. 37 Sr oud)[3]. Uit dat arrest leidt het hof af dat de psychische gezondheid van personen ook onder de reikwijdte van het gevaarscriterium van art. 37a Sr valt. In het arrest uit 2006 ging het evenals in de onderhavige zaak om belaging. De overeenkomst gaat verder, want evenals in de onderhavige zaak werd de verdachte voor de belaging niet strafbaar verklaard en ontslagen van alle rechtsvervolging. Anders dan in de onderhavige zaak werd niet de terbeschikkingstelling van de verdachte gelast, maar de plaatsing in een psychiatrisch ziekhuis als bedoeld in art. 37 Sr (oud). In cassatie werd geklaagd dat onvoldoende was gemotiveerd dat de verdachte ‘gevaarlijk is voor zichzelf, voor anderen, of voor de algemene veiligheid van personen of goederen’ in de zin van art. 37 Sr (oud). De Hoge Raad leidde uit de wetsgeschiedenis van dit artikel af dat de wetgever met de gekozen bewoordingen heeft beoogd aan te sluiten bij de toentertijd vrijwel gelijkluidende formulering van art. 1 lid 1 van de (inmiddels ook vervallen) Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen (verder: Wet BOPZ). Dat artikel is op 1 december 2000 nog eens gewijzigd. Die wijziging leidde ertoe dat in art. 1 lid 1 onder f sub 2b Wet BOPZ “gevaar voor een of meer anderen” onder meer werd omschreven als “het gevaar voor de psychische gezondheid [cursivering A-G] van een ander”. Met deze wijziging werd geen inhoudelijke verandering beoogd ten opzichte van de eerdere tekst van dit artikel die, als gezegd, sterke gelijkenis vertoonde met art. 37 Sr (oud). Om die reden oordeelde de Hoge Raad dat het cassatiemiddel faalde voor zover daarin werd gesteld dat voor toepassing van art. 37 Sr (oud) sprake moest zijn van een direct fysiek gevaar.[4] Onder gevaar dient mede te worden verstaan het gevaar voor de psychische gezondheid van een ander.[5]

3.10 Ik zie niet in waarom de Hoge Raad vandaag de dag niet in dezelfde zin zou oordelen over de reikwijdte van het gevaarscriterium uit art. 37a Sr. Ik heb daarvoor drie argumenten.

3.11 In de eerste plaats verschilt het in art. 37 (oud) Sr opgenomen gevaarscriterium (dat plaatsing in een psychiatrisch ziekenhuis mogelijk is als de verdachte “gevaarlijk is voor zichzelf, voor anderen, of voor de algemene veiligheid van personen of goederen”) onder de streep nauwelijks van het in art. 37a Sr neergelegde criterium (dat tbs kan worden opgelegd als “de veiligheid van anderen, dan wel de algemene veiligheid van personen of goederen dat eist”). Het enig wezenlijke verschil is dat de plaatsing in een psychiatrisch ziekenhuis ook kon plaatsvinden als de verdachte een gevaar was voor zichzelf.

3.12 In de tweede plaats biedt ook hier de wetsgeschiedenis weer aanknopingspunten voor eenzelfde uitleg van het gevaarscriterium uit art. 37 Sr (oud) en het gevaarsbegrip uit art. 37a Sr. In dit verband wijs ik allereerst op de kamerstukken uit het wetsvoorstel herziening tbr waar de Hoge Raad in zijn arrest uit 2006 aan refereert[6] en waaruit hij afleidt dat bij de uitleg van het gevaarscriterium uit art. 37 (oud) Sr aansluiting moet worden gezocht bij de terminologie uit de Wet BOPZ. In deze kamerstukken worden art. 37 Sr (oud) en art. 37a Sr in verband met het gevaarzettingsvereiste niet alleen regelmatig in één adem genoemd, in de memorie van toelichting wordt bovendien uitgerekend voor het gevaarzettingscriterium van art. 37a Sr expliciet aansluiting gezocht bij het gevaarscriterium uit de Wet BOPZ. Ik doel op de volgende passage:[7]

“Zoals reeds is opgemerkt, stelt de geldende wet als tweede voorwaarde voor het uitspreken van de terbeschikkingstelling dat die maatregel „bepaaldelijk door het belang van de openbare orde wordt gevorderd”.

De uitdrukking ‘het belang van de openbare orde’, die op tal van plaatsen in onze wetgeving wordt gebezigd, heeft het bezwaar dat zij niet is toegesneden op situaties waarin de maatregel van terbeschikkingstelling in aanmerking behoort te komen. Er zijn vele delicten die de orde kunnen verstoren, zonder dat de geestelijk gestoorde verdachte geacht kan worden een ernstig gevaar voor zijn omgeving te vormen. Alleen bij gevaar voor anderen, of voor de algemene veiligheid van personen of goederen, dient die maatregel overwogen te worden.

Het lijkt daarom beter om, zoals de Centrale Raad ook heeft aanbevolen, de toepassing van de terbeschikkingstelling niet langer van ‘het belang van de openbare orde’ afhankelijk te stellen, maar van de voorwaarde dat ‘de veiligheid van anderen dan wel de algemene veiligheid van personen of goederen, blijkens de ernst van het begane feit of de veelvuldigheid van voorafgegane veroordelingen wegens misdrijf’ het opleggen van die maatregel eist (zie het nieuwe artikel 37a, eerste lid, onder 2 Sr). In deze voorwaarde is tot uitdrukking gebracht dat, bij de beoordeling van de vraag of de verdachte een gevaar oplevert voor zijn omgeving, de ernst van het door hem gepleegde misdrijf, dan wel de lengte van een eventueel strafblad, voor zover dit op veroordelingen wegens misdrijf betrekking heeft, bepalend dient te zijn. Daarbij zij nog opgemerkt dat de vervanging van de woorden ‘bepaaldelijk vordert’ door ‘eist’ geen verschil in betekenis oplevert; het laatste is alleen bondiger.

Het hier voorgestelde criterium heeft tevens het belangrijke voordeel, dat daardoor een duidelijke aansluiting tot stand wordt gebracht tussen de voorgestelde wettelijke regeling voor het opleggen van de maatregel van terbeschikkingstelling en het ontwerp van Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen [cursivering A-G]. Laatstgenoemd wetsontwerp gaat er immers van uit dat de (burgerlijke) rechter iemand die lijdt aan een gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis zijner geestvermogens tegen zijn wil in een psychiatrisch ziekenhuis kan laten opnemen wanneer hij gevaarlijk is voor zich zelf, voor anderen of voor de algemene veiligheid van personen of goederen. Die laatste voorwaarde is ook bepalend voor de duur van zijn verblijf in het ziekenhuis. Wanneer het gepleegde strafbare feit dus niet zo ernstig is, dat terbeschikkingstelling wettelijk toegelaten of gerechtvaardigd zou zijn, maar anderzijds aan het licht komt dat de dader ernstig geestelijk gestoord is en een gevaar vormt voor zijn omgeving, zal langs de weg van het wetsontwerp bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen toch kunnen worden ingegrepen.” Ten slotte wijs ik nog op een voor zichzelf sprekende passage in de nota naar aanleiding van het eindverslag over de reikwijdte van het gevaarsciterium van art. 37a Sr:[8]

“De leden van de P.v.d.A.-fractie vroegen zich voorts af of niet ook het criterium «algemene veiligheid van personen» nog eens diende te worden overdacht. Zij zouden zich kunnen voorstellen dat sprake zou moeten zijn van bedreiging van leven of lijf van personen. Wij menen dat het begrip «veiligheid van personen» zowel op het lichamelijk (leven en lijf), als op het psychiatrisch functioneren betrekking heeft. Bepaalde zedendelicten kunnen een ernstige bedreiging voor de geestelijke gezondheid van het slachtoffer met zich brengen. De veiligheid kan derhalve niet uitsluitend in somatische zin worden opgevat.”

3.13 In de derde plaats kan ook uit de wetsgeschiedenis van de strafbaarstelling van belaging worden afgeleid dat het bij de terbeschikkingstelling niet alleen gaat om fysieke gevaren voor slachtoffers. Belaging is sinds 12 juli 2000[9] strafbaar gesteld in art. 285b Sr en wordt bedreigd met een gevangenisstraf van hoogstens drie jaren. In art. 37a lid 1, aanhef en onder 2, Sr wordt art. 285b Sr specifiek genoemd als een strafbaar feit waarvoor terbeschikkingstelling kan worden bevolen. Uit de wetsgeschiedenis blijkt dat art. 285b Sr op advies van de Raad van State is aangemerkt als een tbs-waardig-feit. De indieners van het wetsvoorstel hebben dit advies overgenomen, omdat sommige belagers “dermate psychisch gestoord [zijn] dat het voor de rechter mogelijk moet zijn een terbeschikkingstelling uit te spreken. Behandeling van de psychische problematiek van de belager kan perspectief bieden op een leven zonder stelselmatig inbreuk maken op de persoonlijke levenssfeer van het slachtoffer [cursivering A-G]. Daar is de terbeschikkinggestelde ook mee gebaat”.[10] Het van opnemen van art. 285b Sr in art. 37a lid 1 Sr zou praktisch nauwelijks betekenis hebben wanneer gevaar voor de psychische gezondheid van de belaagde niet onder het gevaarsbegrip van art. 37a Sr zou kunnen worden begrepen.[11]

3.14 Het komt mij voor dat de rechtspraktijk er baat bij kan hebben wanneer de Hoge Raad in deze ambtshalve opmerking aanleiding ziet wat meer duidelijkheid te verschaffen over de reikwijdte van het gevaarsbegrip als bedoeld in art. 37a Sr.[12]

4 Slotsom

4.1 De middelen falen en kunnen worden afgedaan met een op art. 81 lid 1 RO gebaseerde overweging.

4.2 Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.

4.3 Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.

De procureur-generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden

A-G

HR 20 januari 2009, ECLI:NL:HR:2009:BG1645, NJ 2009/73, rov 2.3.

HR 31 januari 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU7080, NJ 2006/126.

Dit artikel is bij de Wet van 24 januari 2018, houdende regels voor het kunnen verlenen van verplichte zorg aan een persoon met een psychische stoornis (Wet verplichte geestelijke gezondheidszorg, Stb. 2018, 137, in werking getreden op 1 januari 2020, Stb. 2019, 453) vervallen.

HR 31 januari 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU7080, NJ 2006/126, rov. 5.4.

HR 31 januari 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU7080, NJ 2006/126, rov. 5.5.

Kamerstukken II 1980/81, 11 932, nrs. 5–7, p. 32 (wetsvoorstel herziening tbr).

Kamerstukken II 1971/72, 11 932, nr. 3, p. 9.

Kamerstukken II 1982/83, 11 932, nr. 10.

Stb. 2000, 282.

Kamerstukken II, 1997/98, 25 768, A, p. 6.

Ik realiseer mij dat dit argument mogelijk niet helemaal strookt met HR 23 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2754, NJ 2015/116, m.nt. B.F. Keulen. Zie de noot van Keulen onder punt 4.

Naar mijn indruk biedt de algemene strafrechtelijke literatuur die duidelijkheid niet (voldoende) expliciet. Vgl. bijvoorbeeld J.W. Fokkens, E.J. Hofstee & A.J.M. Machielse (red.), Wetboek van Strafrecht - Noyon, Langemeijer, Remmelink, Deventer: Wolters Kluwer, aant. 3 op art. 37a Sr, bewerkt door E.J. Hofstee (actueel tot en met 13 mei 2020).


Voetnoten

HR 20 januari 2009, ECLI:NL:HR:2009:BG1645, NJ 2009/73, rov 2.3.

HR 31 januari 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU7080, NJ 2006/126.

Dit artikel is bij de Wet van 24 januari 2018, houdende regels voor het kunnen verlenen van verplichte zorg aan een persoon met een psychische stoornis (Wet verplichte geestelijke gezondheidszorg, Stb. 2018, 137, in werking getreden op 1 januari 2020, Stb. 2019, 453) vervallen.

HR 31 januari 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU7080, NJ 2006/126, rov. 5.4.

HR 31 januari 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU7080, NJ 2006/126, rov. 5.5.

Kamerstukken II 1980/81, 11 932, nrs. 5–7, p. 32 (wetsvoorstel herziening tbr).

Kamerstukken II 1971/72, 11 932, nr. 3, p. 9.

Kamerstukken II 1982/83, 11 932, nr. 10.

Stb. 2000, 282.

Kamerstukken II, 1997/98, 25 768, A, p. 6.

Ik realiseer mij dat dit argument mogelijk niet helemaal strookt met HR 23 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2754, NJ 2015/116, m.nt. B.F. Keulen. Zie de noot van Keulen onder punt 4.

Naar mijn indruk biedt de algemene strafrechtelijke literatuur die duidelijkheid niet (voldoende) expliciet. Vgl. bijvoorbeeld J.W. Fokkens, E.J. Hofstee & A.J.M. Machielse (red.), Wetboek van Strafrecht - Noyon, Langemeijer, Remmelink, Deventer: Wolters Kluwer, aant. 3 op art. 37a Sr, bewerkt door E.J. Hofstee (actueel tot en met 13 mei 2020).