ECLI:NL:PHR:2024:906 - Parket bij de Hoge Raad - 5 september 2024
Arrest
Arrest inhoud
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer23/03838 Zitting 6 september 2024
CONCLUSIE
W.L. Valk
In de zaak
[eiseres] B.V.
tegen
Caribbean Project Developers B.V.
Partijen worden hierna verkort aangeduid als [eiseres] respectievelijk CPD.
1 Inleiding en samenvatting
1.1 Deze zaak betreft een bouwproject. De opdrachtgever heeft de gedeeltelijke ontbinding van de aannemingsovereenkomsten ingeroepen. Het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba (hierna: het Gemeenschappelijk Hof) heeft evenals het gerecht in eerste aanleg de daarop gegronde vorderingen van de opdrachtgever afgewezen op de grond dat de aannemer niet in verzuim verkeerde. Mijns inziens treffen de in het principaal cassatieberoep tegen dit oordeel gerichte klachten doel. De opdrachtgever heeft zich omstandig beroepen op een voor voldoening bepaalde termijn in de zin van art. 6:83 onder a BW BES, opgenomen in de (tweede) aannemingsovereenkomst. Uit zijn vonnis laat zich niet afleiden of het Gemeenschappelijk Hof dit standpunt van de opdrachtgever onder ogen heeft gezien, noch (zo ja) op welke gronden zij dit standpunt heeft verworpen.
1.2 De klachten in het incidenteel cassatieberoep treffen mijns inziens geen doel. Ik meen dat het incidenteel cassatieberoep met toepassing van art. 81 RO kan worden afgedaan.
2 Feiten en procesverloop
2.1 In cassatie kan van de volgende feiten worden uitgegaan:
1.1 Contractor shall build the entire structural part of the [het project] in accordance with the architectural plans of [de architect] N. V. (the “Architect”) (....)
1.5 All personnel employed for the execution of this Agreement must be suitably
1.7 The completion of all works under this Agreement shall take place in accordance with the work schedule, attached to this Agreement as Annex 4. Start of the works must in any case take place on 1 May 2017 and completion of the works must in any case take place before 1 April 2018. In case the works are not completed at that date, the Client shall be entitled to liquidate damages in the amount of USD 500.00 per day that the completion is delayed after this date, except in the event that the delay is caused by force majeure or an act of God.
1.8 Once Contractor considers all works completed, he shall notify Client of the same and Client shall inspect the works. If Client is satisfied with the works, a formal notice of acceptance will be provided to Contractor.
1.9 Starting from the issuance of the notice of acceptance, there will be a maintenance period of one year. Maintenance shall exclude normal wear and tear and damage caused by inappropriate use of the works. During the one-year maintenance period, Contractor shall remedy any defect due to faulty material or workmanship and pay for any damage to other works resulting therefrom. Furthermore, the Contractor shall furnish the Client with all manufacturer's and supplier’s written guarantees and warranties covering materials and equipment furnished under this Contract. (...)
3.1 The Contractor has prepared an open estimate for all local materials, manpower and equipment use for the Client, which estimate is signed by Client and is attached to this agreement as Annex 5. Over these items Contractor will charge a percentage for general company expenses, risk and profit, as set out on page 6 of Annex 5. The relevant percentages can be invoiced to Client after completion of the relevant part of the work or after delivery of relevant materials.
3.2 Any amendments to the estimate must be notified to the Client immediately and require the Client’s prior written approval before coming effective. (...)
6.1 Contractor shall be responsible for obtaining all customary insurance policies for the works to be executed pursuant to this Agreement, including at least a Construction All Risk (CAR) and a personal injury package, which shall also cover any subcontractors engaged by Contractor. (...)
6.3. Contractor shall pay the insurance premiums out of the Compensation mentioned in art. 3.1.
(...)’
(ii) De opleverdatum voor de ruwbouw, 1 april 2018, is niet gehaald. Op 29 mei 2018 hebben de partijen een aanneemovereenkomst gesloten voor het uitvoeren van extra werkzaamheden aan het project (hierna ook: de tweede overeenkomst). In de tweede overeenkomst is opgenomen:
‘1. The start of the construction will take place the May 29th 2018, or the first labor day after this agreement is closed.
2. The construction will be executed without any interruption till the delivery of the work no later than August 14th 2018. Only by “act of God” a delay may be considered after deliberation and approval of both parties.
(...)
4. The work is considered finalized the day of the delivery, after the inspection and approval of the Surveyor and the Principal. If there is still unfinished or unsatisfactory work in the project, the Surveyor will hand to the Contractor a list which must be executed before the project can be considered finalized.
(...)
5. This agreement is based on the schedule received May 24th 2018, which stated August 14th 2018 as the last date to deliver the project, both the old and the new project. For every day that the contractor fails to deliver the project after August 14th, the contractor must pay a fine to the principal for the amount of US$ 250,00.
6. The contractor agrees to hire extra workers for these extra works, to avoid delays and meet the schedule date as stated before.’
(iii) Vanaf augustus 2018 heeft [eiseres] zorgen geuit richting CPD over de voortgang van het project en de kwaliteit van het werk.
(iv) [eiseres] heeft de facturen van CPD tot en met oktober 2018 betaald.
(v) Op 12 november 2018 heeft de architect van het project, [de architect] , CPD gemaild met als bijlage een vooropleverlijst voor het project. [de architect] merkte hierbij op:
‘Aki mi ta manda un lista de e kosnan ku mester di atenshon. Lagami sa ki dia / ora bo por y nos lo por repasa nan huntu riba trabou.’
2.2 Bij inleidend verzoekschrift van 17 juni 2019 heeft [eiseres] gevorderd dat CPD wordt veroordeeld om aan [eiseres] geldbedragen te betalen uit hoofde van verbeurde boetes en schadevergoeding en dat CPD wordt veroordeeld tot betaling van een vergoeding wegens nog door [eiseres] te maken kosten, zulks nader op te maken bij staat. In reconventie heeft CPD een verklaring voor recht gevorderd dat [eiseres] geen aanspraak kan maken op enige garantie en een verklaring voor recht dat [eiseres] aansprakelijk is voor de door CPD te lijden en geleden schade, zulks met het verzoek deze schade voorlopig te begroten en [eiseres] te verplichten tot betaling daarvan, alsmede [eiseres] te veroordelen tot betaling van de overige door CPD te lijden en geleden schade, zulks nader op te maken bij staat.
2.3 Bij eindvonnis van 29 juli 2020
2.4 [eiseres] is van dit vonnis bij akte van appel van 8 september 2020 in hoger beroep gekomen. CPD heeft incidenteel beroep ingesteld.
2.5 Bij eindvonnis van 4 juli 2023
2.6 Bij procesinleiding van 4 oktober 2023 heeft [eiseres] tijdig tegen het vonnis van het Gemeenschappelijk Hof cassatieberoep ingesteld. CPD heeft verweer gevoerd in het principaal cassatieberoep en tevens incidenteel cassatieberoep ingesteld. [eiseres] heeft in het incidenteel cassatieberoep verweer gevoerd. Vervolgens hebben partijen hun standpunten schriftelijk doen toelichten, waarna [eiseres] heeft gerepliceerd en CPD heeft gedupliceerd.
3 Bespreking van het cassatiemiddel in principaal beroep
3.1 Onderdeel 1 richt diverse motiveringsklachten tegen rechtsoverweging 2.6.6 van het bestreden vonnis. Die overweging luidt: ‘2.6.6 Uit het vorenstaande volgt dat, in elk geval waar het betreft de opleveringstermijn van het project, van verzuim aan de zijde van CPD geen sprake is geweest: de tweede overeenkomst zwijgt erover, zodat aangenomen moet worden dat een voordien eventueel bestaand hebbend verzuim is afgedaan, terwijl nadien, tot de brief van 2 januari 2019 van een ingebrekestelling dus geen sprake is geweest en de in die brief aangekondigde uiterste opleveringsdatum zijn betekenis heeft verloren door de vóór die datum, op 11 januari 2019, door [eiseres] ingeroepen ontbinding van de overeenkomst.’
3.2 Subonderdeel 1.1 richt tegen deze overweging motiveringsklachten.
3.3 Volgens de klacht onder a is de overweging van het Gemeenschappelijk Hof onbegrijpelijk in het licht van de inhoud van artikelen 2 en 5 van de tweede overeenkomst. Voor het gemak van de lezer citeer ik die bepalingen opnieuw: ‘2. The construction will be executed without any interruption till the delivery of the work no later than August 14th 2018. Only by “act of God” a delay maybe considered after deliberation and approval of both parties.
(…)
5. This agreement is based on the schedule received May 24th 2018, which stated August 14th 2018 as the last date to deliver the project, both the old and the new project. For every day that the contractor fails to deliver the project after August 14th, the contractor must pay a fine to the principal for the amount of US$ 250,00.’
3.4 Volgens het onderdeel laten deze bepalingen geen andere conclusie toe dan dat de tweede overeenkomst wél een opleveringstermijn bevat voor het project, namelijk 14 augustus 2018.
3.5 Deze klacht slaagt. Volgens art. 6:83 aanhef en onder a BW BES
3.6 De cassatieadvocaat van CPD beproeft een lezing van het vonnis van het Gemeenschappelijk Hof volgens welke het hof niet heeft geoordeeld dat de tweede overeenkomst geen fatale termijn bevat.
3.7 Op zichzelf juist lijkt me dat het hof in de aangevallen overweging heeft geoordeeld dat een eventueel verzuim voorafgaand aan de tweede overeenkomst met die overeenkomst achterhaald was. Die lezing van de tweede overeenkomst ligt ook alleszins voor de hand omdat in artikel 5 de nieuwe termijn van 14 augustus 2018 van toepassing wordt verklaard op ‘both the old and the new project’. De aangevallen overweging zegt verder zeker ook iets over de periode ná het aangaan van de tweede overeenkomst. Maar is daar inderdaad ook te lezen dat ‘van een fatale termijn geen sprake (meer) was’? Naar aanleiding van onderdeel 2 werkt de cassatieadvocaat van CPD dit veronderstelde oordeel van het hof nader uit, in de zin dat het Gemeenschappelijk Hof óf heeft geoordeeld dat uitleg volgens de *Haviltex-*maatstaf meebrengt dat de termijn van 14 augustus 2018 geen fatale termijn is, óf dat de (in beginsel) fatale termijn nadien haar fatale karakter heeft verloren, bijvoorbeeld doordat de schuldeiser heeft ingestemd met overschrijding van de termijn.
3.8 De eerstbedoelde lezing (de termijn van 14 augustus 2018 was geen fatale termijn) is in het licht van het wettelijke uitgangspunt van art. 6:83 aanhef en onder a BW BES vergezocht (vergelijk hiervoor 3.5). De laatstbedoelde lezing (de aanvankelijk fatale termijn was dat nadien niet meer) is minder vergezocht, maar bevredigt evenmin.
3.9 Ik zeg dat die lezing minder vergezocht is, in de eerste plaats omdat in ieder geval het gerecht in eerste aanleg in die zin heeft geoordeeld. Volgens rechtsoverweging 21 van het in eerste aanleg gewezen vonnis heeft [eiseres] door in de e-mail van 23 november 2018 aanspraak te maken op boetes vanaf 18 december 2018, bij CPD het gerechtvaardigd vertrouwen gewekt dat zij geen aanspraak zal maken op een boete voor de periode vóór 18 december 2018, en werd aldus aan de in de tweede overeenkomst opgenomen termijn alsnog het karakter van een fatale termijn ontnomen.
3.10 In de tweede plaats past de lezing dat het hof impliciet heeft geoordeeld dat de in de tweede overeenkomst genoemde termijn nadien achterhaald is geraakt, op het eerste gezicht bij de inhoud van rechtsoverweging 2.7.1. Het Gemeenschappelijk Hof laat daar namelijk uitdrukkelijk in het midden of ‘de termijn met het oog op de boete’ fataal was of niet. Betrekken we dit op de termijn van 14 augustus 2018 zoals in de tweede overeenkomst opgenomen, dan lijkt dat te bewijzen dat het hof inderdaad moet hebben aangenomen dat, verondersteld dat die termijn een fataal karakter draagt, zij nadien achterhaald is geraakt.
3.11 Ik zei dat de lezing dat ook het Gemeenschappelijk Hof heeft geoordeeld dat de in de tweede overeenkomst opgenomen termijn tussen partijen achterhaald was geraakt, zomin bevredigt als de lezing dat van een fatale termijn geen sprake was. Grief 1 van [eiseres] richtte zich omstandig (drie bladzijden lang) tegen het oordeel van het gerecht in eerste aanleg in deze zin. Over de daar vermelde feitelijke en juridische argumenten zou het hof dan in het geheel niets hebben gezegd? Hier komt bij dat het oordeel van het gerecht in eerste aanleg – en dus ook het veronderstelde impliciete oordeel van het Gemeenschappelijk Hof – mijns inziens op gespannen voet staat met vaste rechtspraak, volgens welke de omstandigheid dat een schuldeiser na het intreden van het verzuim de schuldenaar in de gelegenheid stelt om alsnog na te komen, niet betekent dat de schuldeiser afstand doet van zijn recht om zich op het eerder ingetreden verzuim te beroepen, of dat recht verwerkt.
3.12 Bij nader inzien pleit ook rechtsoverweging 2.7.1 niet werkelijk voor de lezing dat het hof impliciet heeft geoordeeld dat de in de tweede overeenkomst genoemde termijn nadien achterhaald was geraakt. Die rechtsoverweging verwijst namelijk naar rechtsoverweging 2.6.2 en in die overweging is te lezen dat het verzuim (alleen) zou hebben kunnen intreden door voltooiing van *de in de ingebrekestelling van 2 januari 2019 vermelde termijn.*Het lijkt er aldus op dat in rechtsoverweging 2.7.1 laatstbedoelde termijn is bedoeld en niet de in de tweede overeenkomst vermelde opleveringstermijn van 14 augustus 2018.
3.13 Kortom, ik houd het erop dat de lezing die (de cassatieadvocaat van) CPD van rechtsoverweging 2.6.6 geeft, niet juist is en dat het Gemeenschappelijk Hof daar wel degelijk ervan uitgaat dat de tweede overeenkomst geen opleveringstermijn bevat.
3.14 Zou over het voorgaande al anders kunnen worden gedacht, dan slaagt mijns inziens in ieder geval de klacht *onder b.*Volgens die klacht is het oordeel van het Gemeenschappelijk Hof ontoereikend gemotiveerd omdat het hof niet heeft gerespondeerd op de essentiële stelling van [eiseres] dat de tweede overeenkomst de opleveringstermijn van 14 augustus 2018 bevat, zijnde een in beginsel fatale termijn in de zin van art. 6:83 aanhef en onder a BW BES.
3.15 Op de door de steller van het middel vermelde plaatsen is de bedoelde stelling inderdaad te lezen. Waar het verstrijken van een voor voldoening bepaalde termijn zonder dat de verbintenis is nagekomen op grond van art. 6:83 aanhef en onder a BW BES tot het intreden van het verzuim van de schuldenaar leidt, kon het hof zonder motivering niet oordelen dat CPD (toch) niet in verzuim is geraakt. Een zodanige motivering ontbreekt geheel en al.
3.16 In verband met het voorgaande behoeft subonderdeel 1.2 geen bespreking.
3.17 Onderdeel 2bevat diverse motiveringsklachten waarvan de strekking sterk vergelijkbaar is met die van subonderdeel 1.1. Ook deze klachten treffen doel, zonder dat nog nodig is om dat uiteen te zetten.
3.18 Gelet op het slagen van de onderdelen 1 en 2 heeft [eiseres] geen belang bij bespreking van de onderdelen 3 en 4.
3.19 De voortbouwklacht van onderdeel 5slaagt in het verlengde van de onderdelen 1 en 2. Het Gemeenschappelijk Hof zal na terugverwijzing opnieuw moeten beoordelen of het verzuim niet reeds is ingetreden vanwege het verstrijken van de in de tweede overeenkomst opgenomen opleveringstermijn. Zou die vraag alsnog in bevestigende zin worden beantwoord, dan heeft dat uiteraard gevolgen voor de toewijsbaarheid van de vorderingen in reconventie onder II en III.
4 Bespreking van het cassatiemiddel in incidenteel beroep
4.1 Onderdeel 1 klaagt dat het oordeel van het Gemeenschappelijk Hof in rechtsoverweging 2.6.4, eerste volzin, getuigt van een onjuiste rechtsopvatting en/of niet naar behoren is gemotiveerd. Die overweging luidt:
4.2 Subonderdeel 1.1 klaagt dat het Gemeenschappelijk Hof heeft miskend dat het weigeren door de opdrachtgever om een aannemer en/of diens onderaannemer tot de bouwplaats toe te laten onder omstandigheden door de aannemer redelijkerwijs mag worden opgevat als een door de opdrachtgever tot de aannemer gerichte verklaring dat de opdrachtgever de overeenkomst (van aanneming van werk) wil beëindigen, zodat die weigering (op grond van art. 3:35 jo. 3:33 BW BES) valt aan te merken als een (eenzijdige) beëindiging van de overeenkomst, althans dat het hof heeft miskend dat dit geldt onder de in dit geval gegeven omstandigheden zoals door CPD zijn gesteld. Dit subonderdeel behandel ik samen met subonderdeel 1.3 (eerste alinea), dat een motiveringsklacht richt tegen (onder andere) het oordeel dat de weigering om de onderaannemer toe te laten tot de bouwplaats niet kan worden aangemerkt als een eenzijdige beëindiging van de overeenkomst.
4.3 Het Gemeenschappelijk Hof zegt niet met zoveel woorden welke vorm van eenzijdige beëindiging van de overeenkomst aan de orde is. Naar ik aanneem, heeft het hof met ‘beëindiging van de overeenkomst’ het oog op de eventuele eenzijdige (stilzwijgende) opzegging ervan door de opdrachtgever. Weliswaar geldt een met art. 7:764 lid 1 Nederlands BW corresponderende bepaling nog niet op de BES-eilanden, maar art. 7A:1623 BW BES (waarvan de woorden niet ongelijk zijn aan art. 7A:1647 oud van het Nederlandse BW) bevat in hoofdlijn hetzelfde stelsel.
4.4 Opzegging van een overeenkomst is vormvrij (art. 3:37 lid 1 BW BES
4.5 Kon het Gemeenschappelijk Hof hier oordelen dat geen stilzwijgende opzegging heeft plaatsgevonden? Ter onderbouwing van zijn klachten wijst de steller van het middel op een lijst met (samengevatte) stellingen
4.6 Over een deel van het gebeurde op 8 januari 2019 zijn partijen het eens. De relatie van partijen was begin januari 2019 verzuurd. Op 8 januari 2019, tijdens de bouwvakantie, heeft een werknemer van [eiseres] een onderaannemer van CPD de toegang tot de bouwplaats geweigerd. Deze onderaannemer kwam naar de bouwplaats om een ladder te halen voor niet aan het project gelieerde werkzaamheden voor zijn huis/bedrijf.
4.7 Ik zet mijn weergave van het partijdebat echter nog even voort. Partijen zijn het er niet over eens (1) of de onderaannemer betrokken was bij het project, (2) of (CPD erop mocht vertrouwen dat) de werknemer van [eiseres] bevoegd was om [eiseres] te vertegenwoordigen, (3) of de weigering van de onderaannemer gezien kan worden als een aan CPD gerichte verklaring, (4) of [eiseres] met de weigering de feitelijke macht over de bouwplaats heeft overgenomen, (5) of CPD voorafgaand aan het voorval van 8 januari 2019 haar gereedschappen en mobiele WC reeds had weggehaald en (6) of [eiseres] na het voorval van 8 januari 2019 de sloten van de containers heeft vervangen en de bouwplaats heeft afgegrendeld. Daarnaast wijst [eiseres] erop dat het om een groot bouwproject met een aanzienlijke aanneemsom gaat, waarbij het niet aannemelijk is dat [eiseres] zou hebben willen verbieden dat CPD het werk voortzet door een werknemer de toegang aan een onderaannemer te ontzeggen en dat het op de weg van CPD had gelegen om, indien zij door de weigering werkelijk in de veronderstelling verkeerde dat [eiseres] de overeenkomst wilde beëindigen, dit te verifiëren bij de bestuurder van [eiseres] .
4.8 Volgens de openingszin van rechtsoverweging 2.6.4 heeft het Gemeenschappelijk Hof zich door het betoog van de zijde van [eiseres] laten overtuigen. In de woorden ‘De gemachtigde van [eiseres] heeft terecht betoogd’, ligt een verwerping besloten van de stellingen van CPD. Het staat de rechter vrij stellingen in groepsverband te verwerpen; hij hoeft niet hoeft in te gaan op alle door de procespartijen ter ondersteuning van hun standpunt aangevoerde stellingen.
4.9 In subonderdeel 1.2 en subonderdeel 1.3 (eerste alinea) richt de steller van het middel op vrijwel dezelfde wijze als hiervoor ook rechts- en motiveringsklachten tegen het oordeel van het Gemeenschappelijk Hof dat het weigeren om een persoon tot de bouwplaats toe te laten evenmin kan worden aangemerkt als een handeling waardoor [eiseres] in schuldeisersverzuim is geraakt. Deze klachten falen evenzeer. Partijen zijn het er immers over eens dat de bedoelde persoon tijdens de bouwvakantie, waarbij veronderstellenderwijs ervan mag worden uitgegaan dat toen niet werd gewerkt,
4.10 Subonderdeel 1.3 (tweede alinea) ligt in het verlengde van de voorgaande klachten en faalt eveneens.
4.11 In subonderdeel 1.3 (derde alinea) wordt geklaagd dat het oordeel van het Gemeenschappelijk Hof te meer onbegrijpelijk en/of onvoldoende gemotiveerd is, omdat het hof bij zijn oordeel dat geen sprake is van beëindiging van de overeenkomst en evenmin van schuldeisersverzuim, niet (kenbaar) mede in aanmerking heeft genomen dat [eiseres] de sloten heeft (laten) vervangen (van de containers met gereedschappen van CPD) en de bouwplaats heeft afgegrendeld. Ook deze klachten slagen niet, omdat mijns inziens niet sprake is van essentiële stellingen. Het enkel vervangen van sloten en het afgrendelen van de bouwplaats tijdens een oplopend conflict, pleit niet voor een uitleg van de houding van [eiseres] volgens welke zij de overeenkomst beëindigde (in plaats van zich op de gevolgen van tekortkoming te beroepen, zoals zij vanaf 11 januari 2019 ondubbelzinnig heeft gedaan). En schuldeisersverzuim is het geval waarin nakoming van de verbintenis wordt verhinderd doordat van de zijde van de schuldeiser een beletsel opkomt (art. 6:58 BW BES). Zoals besloten ligt in het woordje ‘doordat’, veronderstelt schuldeisersverzuim dat het bedoelde beletsel aan de zijde van de schuldeiser uitsluitendde oorzaak van de niet-nakoming is.
4.12 De onderdelen 3 en 4 bouwen voort op de voorgaande onderdelen en delen in hun lot.
4.13 __Onderdeel 5__keert zich tegen rechtsoverweging 2.8.2:
4.14 Het onderdeel klaagt dat voor zover het Gemeenschappelijk Hof met zijn oordeel onder 2.8.2 dat CPD nalaat te betogen waarom de uitgebreide motivering van het oordeel van het gerecht in eerste aanleg tot afwijzing van de reconventionele vorderingen onder II en III onjuist is, ook het oog heeft op het oordeel van het gerecht in eerste aanleg in rechtsoverwegingen 31 en 32 voor zover dat oordeel voortbouwt op rechtsoverweging 29, het oordeel onbegrijpelijk is. Volgens de steller van het middel laten de stukken van het geding geen andere conclusie toe dan dat CPD wel degelijk heeft betoogd waarom de motivering in rechtsoverweging 29 van het vonnis in eerste aanleg onjuist is en in zoverre ook (in ieder geval impliciet) heeft betoogd waarom het (deels) daarop voortbouwende oordeel van het gerecht in eerste aanleg tot afwijzing van de reconventionele vorderingen onder II en III onjuist is. CPD heeft dat in de memorie van antwoord, tevens incidenteel beroep gedaan onder het kopje ‘toelichting op grief 1’
4.15 Het onderdeel faalt bij gebrek aan feitelijke grondslag. Rechtsoverweging 29 van het vonnis in eerste aanleg ziet op de vraag of [eiseres] aansprakelijk is (volgens CPD tot een bedrag van US$ 199.607,10) op de grond dat zij toerekenbaar is tekort geschoten dan wel onrechtmatig heeft gehandeld omdat zij CPD de toegang tot het werk heeft ontzegd. Volgens het gerecht in eerste aanleg is dat niet het geval, onder meer omdat CPD niet heeft onderbouwd dat zij schade heeft geleden.
5 Conclusie
De conclusie strekt in het principaal beroep tot vernietiging en terugverwijzing en in het incidenteel beroep tot verwerping.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Ontleend aan het vonnis van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba van 4 juli 2023, ECLI:NL:OGHACMB:2023:120, onder 2.1.1-2.1.11.
Conform het origineel, productie 1 bij inleidend verzoekschrift; De feitenopsomming van het hof heeft: ‘suitable’. Hierna zijn nog enkele andere onbetekenende spelfouten in de aanhalingen uit de correspondentie tussen partijen hersteld.
*Voetnoot in vonnis hof:*Vertaald: ‘Hierbij stuur ik een lijst van de dingen die aandacht nodig hebben. Laat mij weten op welke dag/uur jij kan, zodat wij samen het werk kunnen doornemen.’
*Voetnoot in vonnis hof:*Vertaald: ‘Wil je mij de datum sturen waarop wij de bovengenoemde punten gaan behandelen/oppakken? By the way hoeveel mensen heb je aan het werk op dit moment? Ik zie weer weinig mensen aan het werk.’
*Voetnoot in vonnis hof:*Vertaald: ‘Een ding moet je weten dat al het verlies van inkomsten en boete na 18 december voor jouw rekening komen. Ik ben er klaar mee, ik ga me er niet meer mee bemoeien. Je hebt mij al vaak in de maling genomen. Genoeg is genoeg.’
ECLI:NL:OGEABES:2020:53.
ECLI:NL:OGHACMB:2023:120.
Het vonnis van het Gemeenschappelijk Hof heeft ‘CPD’. Dat is een kennelijke verschrijving.
Het vonnis van het Gemeenschappelijk Hof heeft ‘2.6.4’. Dat is een kennelijke verschrijving.
Art. 6:83 BW BES is geheel gelijkluidend aan art. 6:83 BW NL.
Vergelijk Asser/Sieburgh 6-I 2020/393-394. Wat betreft de rechtspraak zie onder meer HR 11 februari 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA4777, NJ2000, 275, onder 3.4.
Vraagpunt 9. Zie *Parl. Gesch. Boek 6 1981,*p. 290-293.
Schriftelijke toelichting mr. Van Wijk, onder 2.5.
HR 6 mei 1921, ECLI:NL:HR:1921:83 en HR 12 april 2024, ECLI:NL:HR:2024:575, NJ2024/149.
Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba van 4 juli 2023, ECLI:NL:OGHACMB:2023:120, onder 2.6.4.
Gelijkluidend aan art. 3:37 BW.
Asser/Van den Berg & Van Gulijk 7-VI2017/175. Dat een aannemingsovereenkomst ook stilzwijgend kan worden opgezegd, is aangenomen in HR 24 september 1982, ECLI:NL:HR:1982:AC7727, NJ1983, 327. A-G Ten Kate wees in zijn conclusie voorafgaand aan dat arrest onder 2 erop dat ‘gezien het ingrijpende karakter van een opzegging, men niet spoedig uit de gedragingen van de opdrachtgever een zodanige bedoeling [zal] mogen afleiden’. Zie verder ook: H.P.C.W. Strang, GS Bijzondere overeenkomsten, art. 7:764 BW, aant. 2; H.L. van der Beek, T&CBW, commentaar op art. 7:764 BW, aant. 2 (actueel t/m 01-03-2024) en C.E.C. Jansen, Aanneming van werk (Monografieën BW nr. B84), Deventer: Wolters Kluwer 2013/60.
P. Vermeij, ‘Beëindiging van de overeenkomst van aanneming van werk: opzegging, beëindiging in onvoltooide staat en ontbinding’, TBR2010/212, p. 1158-1176.
Verweerschrift tevens houdende incidenteel cassatieberoep, p. 3-4.
Schriftelijke toelichting zijdens [eiseres] , onder 4.
In de brief van CPD van 9 januari 2019 schrijft zij dat ‘an associated sub contractor of CPD needed an aluminum ladder to do a job for his company and has asked us if he could borrow one’. Zowel uit de omstandigheid dat het de bouwvakantie was als dat de persoon een ladder kwam lenen, kan afgeleid worden dat het geen werkzaamheden voor het project betroffen. Zie ook de verklaring van de betreffende persoon, pleidooi in hoger beroep zijdens CPD, productie 64b, waarin hij verklaart: ‘Op 8 januari 2019 ging ik persoonlijk een aluminiumladder ophalen bij CPD voor een klus bij mij thuis.’
HR 10 maart 2006, ECLI:NL:HR:2006:AV1044, NJ2006/191, onder 4.5. Zie ook B.T.M. van der Wiel in: Van der Wiel (red.), Cassatie 2019/188 en Asser Procesrecht/Korthals Altes & Groen 72015/188.
Zoals door [eiseres] is gesteld in haar conclusie van dupliek in reconventie, tevens akte uitlating producties in conventie, onder 2.13.
Pleidooi in hoger beroep zijdens CPD, productie 64b.
F.J.P. Lock, Schuldeisersverzuim (Mon. BW nr. B32c) 2023/18.
Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba van 4 juli 2023, ECLI:NL:OGHACMB:2023:120, onder 2.8.2.
Memorie van antwoord, tevens incidenteel beroep, p. 7.
Pleidooi in hoger beroep zijdens CPD, p. 4-5.
Rechtsoverweging 28 en 29 van het vonnis in eerste aanleg luiden:
‘28. Onder II in reconventie vordert CPD voor recht te verklaren dat [eiseres] aansprakelijk is voor alle schade die CPD lijdt en heeft geleden en de schade te begroten op US$ 199.607,10, althans een voorschot daarop.
29. Zij legt hieraan allereerst ten grondslag dat [eiseres] toerekenbaar tekort is geschoten dan wel onrechtmatig heeft gehandeld, omdat zij CPD de toegang tot het werk heeft ontzegd.
Vaststaat dat op 8 juni 2019 een medewerker van [eiseres] (die naar de stelling van [eiseres] bovendien niet bevoegd was om de vennootschap te vertegenwoordigen) een onderaannemer van CPD niet tot het werkterrein heeft toegelaten toen hij (tijdens een bouwvakantie) een ladder wilde ophalen.
Die weigering mocht CPD naar het oordeel van het gerecht niet opvatten als een verklaring van [eiseres] dat aan CPD de toegang tot het werk was ontzegd, zeker afgezet tegen de sommatie een week eerder om het werk af te maken en op te leveren. Voor zover de toegang daarna (maar vóór de partiele ontbinding van de overeenkomsten door [eiseres] , waarmee CPD immers heeft ingestemd) is ontzegd (vervangen sloten, afgrendelen terrein), is onvoldoende onderbouwd dat dit een tekortkoming of onrechtmatig handelen oplevert waardoor CPD schade heeft geleden.’