Arrest inhoud

PROCUREUR-GENERAAL

BIJ DE

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

Nummer24/01071 Zitting2 augustus 2024

CONCLUSIE

M.H. Wissink

In de zaak

[Verzoekster] (hierna: Verzoekster)

tegen

De Ontvanger van de Belastingdienst/kantoor Den Haag (hierna: de Ontvanger)

In deze zaak is aan de orde of het cassatieberoep ontvankelijk is. Die vraag speelt ook in de parallelle zaak die in cassatie aanhangig is onder nummer 24/010702.

1 Feiten en procesverloop in feitelijke instanties

1.1 De Belastingdienst heeft op 12 april 2019 een dwangbevel aan Verzoekster betekend, om een belastingschuld volgend uit 18 belastingaanslagen te innen (rov. 1.1 en rov. 3.2 van het bestreden arrest).[1] Betekening heeft plaatsgevonden aan Verzoekster in persoon aan haar woonadres.

1.2 Verzoekster is op voet van art. 17 Invorderingswet in verzet gekomen tegen de tenuitvoerlegging van het dwangbevel. Zij heeft bij de rechtbank gevorderd: (i) het verzet tegen het dwangbevel gegrond te verklaren, (ii) voor recht te verklaren dat zij op goede gronden verzet instelt dan wel dat zij goed opposant is en dat het dwangbevel buiten werking wordt gesteld, en (iii) de Belastingdienst te veroordelen tot onthouding van invorderingsmaatregelen ter zake de aanslagen (rov. 4.1 bestreden arrest).

1.3 De rechtbank (team handel) heeft het verzet gegrond verklaard voor zover het verzet is gericht tegen tenuitvoerlegging van aanslag H60 en ongegrond voor het overige. Verzoekster is dus grotendeels in het ongelijk gesteld.

1.4 Het hof Den Haag (afdeling civiel recht) heeft bij arrest van 2 mei 2023 (het bestreden arrest) het vonnis van de rechtbank bekrachtigd. Dit arrest is per e-mail van 19 juni 2023 door het hof toegezonden aan de advocaat van Verzoekster.

1.5 In rov. 3.1 van het bestreden arrest staat dat Verzoekster de echtgenote is van een ondernemer die woningen in Den Haag exploiteert en bemiddelt bij de aan- en verkoop van dergelijke woningen. De Inspecteur van Belastingen heeft aan Verzoekster 18 aanslagen inkomstenbelasting en aanslagen premies Zorgverzekeringswet opgelegd. Deze aanslagen zijn ambtshalve opgelegd, aangezien Verzoekster geen aangifte had gedaan. Deze aanslagen zijn inmiddels onherroepelijk geworden doordat daartegen gerichte rechtsmiddelen hebben gefaald of (in één geval, waarin Verzoekster geen beroep heeft ingesteld tegen de beslissing van de Inspecteur op bezwaar inzake het jaar 2010) niet zijn aangewend. In rov. 5.11 van het bestreden arrest staat dat over de gegrondheid van de overgrote meerderheid van de aanslagen is geprocedeerd tot en met de Hoge Raad en dat Verzoekster steeds in het ongelijk is gesteld.

1.6 In rov. 5.9 tot en met 5.12 heeft het hof het volgende overwogen: “5.9 In grief 4 voert [Verzoekster] in de kern aan dat er gegronde twijfel is over de materiële verschuldigdheid van de aanslagen en dat dit betekent dat de Ontvanger de aanslagen marginaal had moeten toetsen. Bij marginale toetsing had de Ontvanger tot de conclusie moeten komen dat de belastingaanslagen in materiële zin niet verschuldigd zijn, in welk geval de Ontvanger geen invorderingsmaatregelen mag nemen, aldus [Verzoekster]. Kennelijk is [Verzoekster] van mening dat de gegronde twijfel en de materiële onverschuldigdheid van de aanslagen volgt uit haar betoog dat andere belastingplichtigen voor dezelfde vermogensbestanddelen zijn aangeslagen en dat in andere (strafrechtelijke) procedures zou zijn geoordeeld dat [Verzoekster] niet de (economisch) eigenaar van bepaalde panden was. Voorts betwist [Verzoekster] dat zij participeerde in de vastgoedactiviteiten van [echtgenoot] en voert zij aan dat op de Ontvanger een onderzoekplicht zou rusten, temeer omdat de ambtshalve aanslagen over de jaren 2003/2006/2007 en 2010 vanwege formele gronden nooit inhoudelijk zijn getoetst.

5.10 Uitgan[g]spunt is dat art. 17 lid 3 Invorderingswet 1990 bepaalt dat het verzet niet kan zijn gegrond op de stelling dat de belastingaanslag ten onrechte of tot een te hoog bedrag is vastgesteld. [Verzoekster] zoekt echter aansluiting bij de leidraad Invordering 2008, waar onder 1.1.5 (Awb en algemene beginselen van behoorlijk bestuur) onder meer is opgenomen:

Naast het zoveel mogelijk handelen in overeenstemming met de Awb moet de ontvanger bij zijn handelen de algemene beginselen van behoorlijk bestuur in acht nemen, ook als sprake is van privaatrechtelijke handelingen (beslag, executoriale verkoop en dergelijke). Dit betekent onder meer dat als de belastingschuldige in een verzoek aan de Belastingdienst aannemelijk heeft gemaakt dat er gegronde twijfels zijn bij de verschuldigdheid van een onherroepelijk geworden belastingaanslag, de ontvanger de belastingaanslag marginaal toetst. Onder een onherroepelijk vaststaande belastingaanslag wordt in dit verband verstaan een belastingaanslag waartegen geen bezwaar of beroep meer open staat en waarvoor evenmin een ambtshalve beoordeling mogelijk is in verband met termijnoverschrijding. Wanneer bij de marginale toetsing blijkt dat een belastingaanslag in materiële zin niet verschuldigd kan worden geacht, neemt de ontvanger voor een dergelijke aanslag geen invorderingsmaatregelen.

5.11 Het hof verwerpt het betoog van [Verzoekster]. [Verzoekster] heeft niet aannemelijk gemaakt dat er gegronde redenen zijn om te twijfelen aan de materiële verschuldigdheid van de aanslagen, laat staan dat zij, indien die twijfel al zou bestaan, aannemelijk heeft gemaakt dat de Ontvanger bij marginale toetsing tot de conclusie had moeten komen dat de aanslagen inderdaad materieel niet verschuldigd zijn. Over de gegrondheid van de overgrote meerderheid van de aanslagen is geprocedeerd tot en met de Hoge Raad en steeds is [Verzoekster] in het ongelijk gesteld. Alleen voor het jaar 2010 heeft [Verzoekster] geen beroep ingesteld tegen de uitspraak van de Inspecteur op haar bezwaar. Het hof constateert voorts dat niet blijkt – en dat [Verzoekster] ook niet gemotiveerd stelt – dat de omstandigheden waarop zij zich nu beroept nieuw zijn in die zin dat daarmee in de fiscale procedures geen rekening mee werd of kon worden gehouden. In het licht van het voorgaande had [Verzoekster] met zeer overtuigende argumenten moeten komen, waarin zij nauwkeurig per aanslag had aangegeven in welke mate deze onjuist zijn en waarom, maar dat heeft hij niet gedaan. [Verzoekster] heeft een warrig en weinig gestructureerd betoog opgezet waaruit het hof niet kan afleiden welke van de (17) aanslagen materieel onverschuldigd zouden zijn, om welke redenen en in hoeverre.

5.12 Dit betekent dat er geen gegronde redenen zijn om te twijfelen aan de materiële verschuldigdheid van de aanslagen. De Ontvanger was dan ook niet gehouden de hiervoor bedoelde marginale toetsing uit te voeren. Het voorgaande betekent ook dat niet kan worden aangenomen dat de aanslagen, die formele rechtskracht hebben, naar willekeur zijn opgelegd of dat de Ontvanger in strijd handelt met het invorderingsbeleid, het evenredigheidsbeginsel of de algemene beginselen van behoorlijk bestuur door deze in te vorderen.”

2 Procesverloop in cassatie

2.1 Verzoekster heeft bij persoonlijk bezorgde brief van 1 augustus 2023, gericht aan de belastingkamer van de Hoge Raad, beroep in cassatie willen instellen, waarbij zij een termijn van zes weken heeft verzocht voor het motiveren van de gronden. Verzoekster is gehuwd met de verzoeker in de procedure bij de Hoge Raad met zaaknummer 24/01072.

2.2 Bij brief van 4 augustus 2023 heeft de waarnemend griffier van de Hoge Raad aan Verzoekster bericht dat haar brief is ontvangen, dat haar beroepschrift door de belasting griffie is overgedragen aan de civiele griffie, dat het bestreden arrest van het hof een uitspraak is in een civiele verzetprocedure en dat een civiel cassatieberoep dient te worden ingediend – door tussenkomst van een cassatieadvocaat – per procesinleiding in het Portaal van de Hoge Raad. Verzoekster kreeg twee weken de tijd om deze gebreken te herstellen, dus tot 15 augustus 2023. Deze brief is bezorgd op het adres van Verzoekster.

2.3 Per e-mail van 31 augustus 2023 aan de Hoge Raad heeft Verzoekster bericht dat zij op 25 augustus 2023 heeft gebeld met de belastingkamer (bedoeld is: een medewerker van de griffie, afdeling fiscaal), dat het haar verbaast dat haar zaak bij de civiele griffie ligt, dat zij van mening is dat haar zaak thuishoort bij de belastingkamer en dat zij daarom de belastingkamer verzoekt haar zaak verder in behandeling te nemen.

2.4 Verzoekster is vervolgens door de griffie van de Hoge Raad in de gelegenheid gesteld om haar zaak aan te melden in het digitale portaal van de Hoge Raad voor belastingzaken, hetgeen zij heeft gedaan. Op 5 september 2023 om 13:32 uur heeft Verzoekster van de griffie van de Hoge Raad via het digitale portaal het bericht ontvangen dat het door haar ingediende beroepschrift in cassatie op 1 augustus 2023 is ontvangen. Een minuut later heeft zij via het digitale portaal het bericht ontvangen dat het ingediende beroepschrift niet voldoet aan de door de wet gestelde eisen, nu de bezwaren tegen de bestreden uitspraak van het hof ontbreken. Verzoekster is in de gelegenheid gesteld om dit verzuim binnen zes weken te herstellen. Op 12 oktober 2023 heeft een cassatieadvocaat namens Verzoekster een beroepschrift met een cassatiemiddel ingediend.

3 Beoordeling ontvankelijkheid

3.1 De zaak van Verzoekster hoort thuis bij de civiele kamer van de Hoge Raad.[2] De procedure die Verzoekster heeft gevoerd tegen de Belastingdienst betreft immers een verzetprocedure in de zin van art. 17 lid 1 Invorderingswet 1990, die aanvangt met een dagvaarding door de belastingschuldige als eiser.[3] Het gaat om een civiele vorderingsprocedure.[4] Uit de wetsgeschiedenis blijkt dat art. 17 Invorderingswet moet worden gezien als een specificering van art. 438 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.[5]

3.2 Verzoekster heeft niet op de voorgeschreven wijze cassatieberoep ingesteld. Zij heeft het cassatieberoep op 1 augustus 2023 persoonlijk afgeleverd bij de Hoge Raad, hoewel het cassatieberoep uiterlijk op 2 augustus 2023 moest worden ingesteld door indiening langs elektronische weg van een procesinleiding getekend door een cassatieadvocaat (art. 397 lid 1 Rv, art. 402 lid 1 Rv, art. 407 lid 1 Rv, alsmede art. 3.1.4 van het Procesreglement). Volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad kon dit verzuim worden hersteld door dezelfde procesinleiding met inachtneming van de wettelijke vereisten opnieuw in te dienen.[6] Deze gelegenheid is Verzoekster geboden bij brief van 4 augustus 2023 van de waarnemend griffier van de Hoge Raad. De hersteltermijn verstreek op 15 augustus 2023.

3.3 Binnen de hersteltermijn is het verzuim niet hersteld, zodat Verzoekster niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in haar cassatieberoep. De Hoge Raad pleegt aan rechtsmiddelentermijnen, die van openbare orde zijn, strikt de hand te houden.[7]

3.4 Van een verschoonbare termijnoverschrijding is mijns inziens geen sprake.[8]

3.5 Hier doet zich niet het geval voor waarin de rechtszoekende door een fout van de griffie van het hof pas na het verstrijken van de cassatietermijn bekend is geworden met de uitspraak van het hof.[9] Verzoekster had voldoende tijd om een cassatieadvocaat te vinden; haar advocaat ontving op 19 juni 2023 het arrest van het hof Den Haag van 2 mei 2023.[10] Dat is laat, maar niet zo laat dat Verzoekster redelijkerwijs niet meer in staat was om op tijd een cassatieadvocaat bereid te vinden. Overigens pleegt in dagvaardingsprocedures de uitspraakdatum in het roljournaal te worden vermeld.[11]

3.6 Verzoekster kon reeds uit de procedures in feitelijke instanties begrijpen dat het ging om een civiele zaak. Verzoekster was in hoger beroep voorzien van de bijstand van een advocaat. Deze heeft Verzoekster kunnen informeren over de aard van de zaak en over de cassatietermijn.

3.7 De griffie van de Hoge Raad heeft Verzoekster op de juiste wijze geïnformeerd dat sprake was van een civiele zaak en over de correcte manier van indiening van een procesinleiding in deze zaak binnen de geboden hersteltermijn.

3.8 Desondanks heeft Verzoekster, na het verstrijken van de geboden hersteltermijn, zich weer op het standpunt gesteld dat het ging om een belastingzaak die wordt beslist volgens de regels van het formele bestuurs- en belastingrecht en die thuishoort bij belastingkamer van de Hoge Raad. De griffie van de Hoge Raad heeft daarop Verzoekster, conform haar wens, toegelaten te procederen alsof het gaat om een belastingzaak die thuishoort bij de belastingkamer van de Hoge Raad. Dit is niet de goede rechtsingang.

3.9 Ik zie in de gang van zaken onvoldoende aanleiding om Verzoekster toch ontvankelijk te achten in haar cassatieberoep. Hier is niet sprake van een geval waarin een rechtzoekende niet beter kon weten, door de griffie op het verkeerde been is gezet en daardoor haar cassatieberoep niet op de juiste manier heeft ingesteld. Verzoekster heeft erop gestaan dat zij de mogelijkheid zou krijgen beroep in cassatie in te stellen bij de belastingkamer, waar haar zaak niet thuishoort. De griffie van de Hoge Raad heeft Verzoekster op haar aandringen alsnog ‘haar zin gegeven’ door een zaak aan te maken alsof het een belastingzaak betrof. Hieraan kon Verzoekster, mede in het licht van de hier voor in 3.6 en 3.7 genoemde omstandigheden, redelijkerwijs niet het vertrouwen ontlenen dat zij alsnog ontvankelijk zou zijn in haar cassatieberoep. Verzoekster was immers reeds voorafgaand door de griffie van de Hoge Raad correct geïnformeerd over het civiele karakter van de zaak en door de griffie gewaarschuwd over de enige herstelmogelijkheid. Verzoekster had dan ook moeten voldoen aan de in die brief gestelde eisen, hetgeen zij heeft nagelaten. De gevolgen van het negeren van deze eisen komen in dit geval voor rekening van Verzoekster.

3.10 Bij deze stand van zaken kom ik niet toe aan een bespreking van het cassatiemiddel. Conclusie De conclusie strekt tot niet-ontvankelijkheid van Verzoekster in haar cassatieberoep.

De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden

Plv.

Het bestreden arrest betreft Hof Den Haag 2 mei 2023, zaaknummer 200.303.956/01, ECLI:NL:GHDHA:2023:800, in het hoger beroep op Rb. Den Haag 30 juni 2021, ECLI:NL:RBDHA:2021:6665.

Zie voor een voorbeeld van een soortgelijke zaak: HR 17 december 2010, ECLI:NL:HR:2010:BO3532 (art. 81 lid 1 RO).

Art. 17 lid 1 Invorderingswet luidt als volgt: ‘De belastingschuldige kan tegen de tenuitvoerlegging van een dwangbevel in verzet komen bij de rechtbank van het arrondissement waarbinnen hij woont of is gevestigd. Indien de belastingschuldige buiten Nederland woont of is gevestigd dan wel in Nederland geen vaste woonplaats of plaats van vestiging heeft, kan hij in verzet komen bij de rechtbank van het arrondissement waarbinnen het kantoor is gevestigd van de ontvanger die het dwangbevel heeft uitgevaardigd.’ Lid 2 bepaalt: ‘Het verzet vangt aan met dagvaarding door de belastingschuldige als eiser aan de ontvanger die het dwangbevel heeft uitgevaardigd als gedaagde.’

Zie punt 2 van de annotatie van J.W. Zwemmer bij HR 12 augustus 2016, ECLI:NL:HR:2016:1927, NJ2016/407; J.J. Vetter & A.J. Teksta (m.m.v. W. de Wit), Invordering van belastingen(tiende druk), Deventer: Wolters Kluwer 2020, nr. 1501 (p. 283) en het commentaar op art. 17 Invorderingswet van R.B.H. Beune in SDU NDFR Commentaar, deel Invordering. Zie ook randnummer 2.8 van de conclusie van A-G Wesseling-van Gent bij HR 1 mei 2015, ECLI:NL:HR:2015:1188, NJ 2015/292, m.nt. A.I.M. van Mierlo. Zie ook Kamerstukken II1987-1988, 20588, 3, p. 22 en p. 52. Zie ook Vakstudie Invorderingswet, art. 17 Invorderingswet 1990, aant. 3.

Kamerstukken II1987-1988, 20588, 3, p. 52.

Zie voor verzoekprocedures bijvoorbeeld HR 12 januari 2024, ECLI:NL:PHR:2024:120; HR 4 februari 2022, ECLI:NL:HR:2022:125; HR 8 april 2022, ECLI:NL:HR:2022:558; HR 3 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:822. Zie voor vorderingsprocedures bijvoorbeeld HR 24 februari 2023, ECLI:NL:HR:2023:308; HR 9 juni 2023, ECLI:NL:HR:2023:892 (te raadplegen op www.rechtspraak.nl).

HR 21 februari 2014, ECLI:NL:HR:2014:413, NJ2014/131, rov. 3.4.2. Zie de conclusie van A-G Vlas onder 3.22 voor HR 22 december 2023, ECLI:NL:HR:2023:1797, NJ 2024/65 m.nt. L. Strikwerda.

Zie in dit verband de conclusie van A-G Rank-Berenschot onder 2.21 voor HR 20 april 2018, ECLI:NL:HR:2018:1100, NJ2018/339.

Zie voor een dergelijk geval HR 10 juni 2005, ECLI:NL:HR:2005:AT1097, NJ 2005/372, rov. 3.3-3.4.

Hier doet zich dus niet het geval voor waarin de rechtszoekende door een fout van de griffie van het hof pas na het verstrijken van de cassatietermijn bekend is geworden met de uitspraak van het hof. Zie voor een dergelijk geval HR 10 juni 2005, ECLI:NL:HR:2005:AT1097, NJ 2005/372 (Jansen/Digisave), rov. 3.3-3.4.

B.T.M. van der Wiel e.d., Cassatie(Serie Burgerlijk Proces & Praktijk 20), Deventer: Wolters Kluwer 2019, p. 177, voetnoot 178.


Voetnoten

Het bestreden arrest betreft Hof Den Haag 2 mei 2023, zaaknummer 200.303.956/01, ECLI:NL:GHDHA:2023:800, in het hoger beroep op Rb. Den Haag 30 juni 2021, ECLI:NL:RBDHA:2021:6665.

Zie voor een voorbeeld van een soortgelijke zaak: HR 17 december 2010, ECLI:NL:HR:2010:BO3532 (art. 81 lid 1 RO).

Art. 17 lid 1 Invorderingswet luidt als volgt: ‘De belastingschuldige kan tegen de tenuitvoerlegging van een dwangbevel in verzet komen bij de rechtbank van het arrondissement waarbinnen hij woont of is gevestigd. Indien de belastingschuldige buiten Nederland woont of is gevestigd dan wel in Nederland geen vaste woonplaats of plaats van vestiging heeft, kan hij in verzet komen bij de rechtbank van het arrondissement waarbinnen het kantoor is gevestigd van de ontvanger die het dwangbevel heeft uitgevaardigd.’ Lid 2 bepaalt: ‘Het verzet vangt aan met dagvaarding door de belastingschuldige als eiser aan de ontvanger die het dwangbevel heeft uitgevaardigd als gedaagde.’

Zie punt 2 van de annotatie van J.W. Zwemmer bij HR 12 augustus 2016, ECLI:NL:HR:2016:1927, NJ2016/407; J.J. Vetter & A.J. Teksta (m.m.v. W. de Wit), Invordering van belastingen(tiende druk), Deventer: Wolters Kluwer 2020, nr. 1501 (p. 283) en het commentaar op art. 17 Invorderingswet van R.B.H. Beune in SDU NDFR Commentaar, deel Invordering. Zie ook randnummer 2.8 van de conclusie van A-G Wesseling-van Gent bij HR 1 mei 2015, ECLI:NL:HR:2015:1188, NJ 2015/292, m.nt. A.I.M. van Mierlo. Zie ook Kamerstukken II1987-1988, 20588, 3, p. 22 en p. 52. Zie ook Vakstudie Invorderingswet, art. 17 Invorderingswet 1990, aant. 3.

Kamerstukken II1987-1988, 20588, 3, p. 52.

Zie voor verzoekprocedures bijvoorbeeld HR 12 januari 2024, ECLI:NL:PHR:2024:120; HR 4 februari 2022, ECLI:NL:HR:2022:125; HR 8 april 2022, ECLI:NL:HR:2022:558; HR 3 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:822. Zie voor vorderingsprocedures bijvoorbeeld HR 24 februari 2023, ECLI:NL:HR:2023:308; HR 9 juni 2023, ECLI:NL:HR:2023:892 (te raadplegen op www.rechtspraak.nl).

HR 21 februari 2014, ECLI:NL:HR:2014:413, NJ2014/131, rov. 3.4.2. Zie de conclusie van A-G Vlas onder 3.22 voor HR 22 december 2023, ECLI:NL:HR:2023:1797, NJ 2024/65 m.nt. L. Strikwerda.

Zie in dit verband de conclusie van A-G Rank-Berenschot onder 2.21 voor HR 20 april 2018, ECLI:NL:HR:2018:1100, NJ2018/339.

Zie voor een dergelijk geval HR 10 juni 2005, ECLI:NL:HR:2005:AT1097, NJ 2005/372, rov. 3.3-3.4.

Hier doet zich dus niet het geval voor waarin de rechtszoekende door een fout van de griffie van het hof pas na het verstrijken van de cassatietermijn bekend is geworden met de uitspraak van het hof. Zie voor een dergelijk geval HR 10 juni 2005, ECLI:NL:HR:2005:AT1097, NJ 2005/372 (Jansen/Digisave), rov. 3.3-3.4.

B.T.M. van der Wiel e.d., Cassatie(Serie Burgerlijk Proces & Praktijk 20), Deventer: Wolters Kluwer 2019, p. 177, voetnoot 178.