ECLI:NL:PHR:2024:745 - Parket bij de Hoge Raad - 12 juli 2024
Arrest
Genoemde wetsartikelen
Arrest inhoud
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer23/03362 Zitting12 juli 2024
CONCLUSIE
G. Snijders
In de zaak
De Staat der Nederlanden (Ministerie van Justitie en Veiligheid), eiser tot cassatie, advocaat: G.C. Nieuwland
tegen
[verweerster] , verweerster in cassatie, advocaat: J.H.M. van Swaaij
Partijen worden hierna aangeduid als de Staat en [verweerster] .
1 Inleiding
[verweerster] vordert in dit kort geding een bevel aan de Staat (de officier van justitie) om hoger beroep in te stellen in een strafzaak waarin de verdachte is vrijgesproken en zij als slachtoffer gebruik heeft gemaakt van haar wettelijk spreekrecht. De politierechter heeft haar ter zitting in eerste aanleg ten onrechte beperkt in de uitoefening van dat recht en in een hoger beroep wilde zij alsnog onbeperkt van dat recht gebruikmaken. De officier heeft geweigerd om hoger beroep in te stellen omdat er volgens haar onvoldoende bewijs is voor een veroordeling. De voorzieningenrechter heeft de vordering tegen de Staat toegewezen en het hof heeft die beslissing bekrachtigd. In een eerder geëindigd tweede kort geding is een vordering van [verweerster] afgewezen om de Staat te verbieden het hoger beroep dat is ingesteld op grond van het vonnis van de voorzieningenrechter in dit kort geding, weer in te trekken. Het hoger beroep in de strafzaak is dus niet doorgezet. De beslissing van het hof in dit kort geding ziet dan ook alleen op de juistheid van de daarin in eerste aanleg gegeven beslissing.
2 Feiten en procesverloop
2.1 In cassatie kan van de volgende feiten worden uitgegaan:
“Ik spreek namens mijn moeder. Bij het eerste feit ben ik niet aanwezig geweest. Ik ben wel na de gebeurtenis naar het huis van [de getuige] toegegaan en ik heb mijn moeder daar aangetroffen. Ik kijk naar wat er allemaal gebeurd is, wat er gezegd is en wat er op de videobeelden te zien is. De politierechter merkt op dat de bewijsvraag op het bord van de officier van justitie, de raadsman en uiteindelijk de politierechter ligt. De dochter van het slachtoffer voert aan dat zij meent dat zij onbeperkt spreekrecht heeft. De politierechter verzoekt de dochter van het slachtoffer zich te beperken tot de impact van de tenlastegelegde feiten op haar moeder. Daarop vervolgt de dochter van het slachtoffer: dan zal ik het anders formuleren. Er wordt door [de buurman] inbreuk gemaakt op mijn moeders persoonlijke vrijheid. Zij vreest elke dag en op elk moment van de dag dat hij zijn bedreigingen uitvoert. Hij vertoont zo een intimiderend gedrag als ik in de straat kom en mijn moeder thuis opzoek. Mijn moeder is heel bang en zij ondergaat hier EMDR-therapie voor. De vrouw die hier zit, die uitgescholden en beledigd wordt door [de buurman], is wel mijn moeder.” (vi) De officier van justitie heeft vervolgens gerekwireerd tot vrijspraak van de drie ten laste gelegde feiten. Na de sluiting van het onderzoek heeft de politierechter direct mondeling uitspraak gedaan en de buurman vrijgesproken. [verweerster] is als benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaard in haar schadevordering. (vii) Bij e-mail van 22 juni 2022 heeft de raadsman van [verweerster] aan de griffier van de rechtbank verzocht om toezending van een kopie van het proces-verbaal van de zitting. Op dezelfde dag heeft de raadsman van [verweerster] aan de officier van justitie een e-mail gestuurd waarin hij aandacht heeft gevraagd voor het feit dat sinds 1 juli 2016 voor slachtoffers een onbeperkt spreekrecht geldt en dat de beperkingen die vóór die datum golden daarmee zijn opgeheven. Met name is het sedertdien mogelijk voor slachtoffers om ook te spreken over de mogelijke bewezenverklaring, het strafbare feit, de schuld van de verdachte en de straf, aldus de raadsman van [verweerster] . In zijn e-mail wijst de raadsman van [verweerster] erop dat de wetgever met de nieuwe regeling de positie van het slachtoffer in het strafproces heeft willen versterken. De raadsman van [verweerster] schrijft in zijn e-mail vervolgens:
“Het openbaar ministerie dient de belangen van de maatschappij en in het bijzonder het slachtoffer te waarborgen. De rechten van het slachtoffer in het strafproces dienen door de officier van justitie te worden bewaakt en de officier van justitie dient op te komen voor de belangen van het slachtoffer.
Een dag voor de zitting heeft het slachtoffer, de dochter van het slachtoffer en ondergetekende een telefonisch gesprek gehad. Tijdens het gesprek heeft de officier van justitie zich niet expliciet uitgelaten over de strafeis, maar ook niet gezegd dat zij zou rekwireren tot een integrale vrijspraak.
Tijdens de zitting voelde het slachtoffer zich totaal niet gesteund door de officier van justitie, waarbij zij ook niet heeft kunnen gebruikmaken van een fundamenteel recht, namelijk het onbeperkt spreekrecht. Zij voelt zich in de steek gelaten. Daarmee is het slachtoffer gepasseerd en heeft zij niets kunnen zeggen over de mogelijke bewezenverklaring, de strafbare feiten, de schuld van de verdachte en de straf. Er is geen sprake geweest van een rechtvaardige strafzitting.
(...)
Ik hoop dat u de belangen en rechten van het slachtoffer alsnog wilt waarborgen door onmiddellijk hoger beroep in te stellen, zodat het slachtoffer haar rechten volwaardig kan uitoefenen in hoger beroep. Of de advocaat-generaal eveneens tot vrijspraak zal rekwireren is in deze niet relevant. Het belangrijkste is een rechtvaardig strafproces waarbij het slachtoffer niet worden gepasseerd, maar juist dat de rechten van het slachtoffer serieus worden genomen en worden gewaarborgd.” (viii) Bij e-mail van 23 juni 2022 heeft de officier van justitie daarop onder meer geantwoord: “Bedankt voor uw uitgebreide mail. Het is vervelend om te lezen dat uw cliënt zich in de steek gelaten voelt. Echter is het de taak van het Openbaar Ministerie om het dossier te beoordelen en uiteindelijk na de behandeling op zitting een standpunt in te nemen met betrekking tot het bewijs. Alles overwegende ben ik afgelopen dinsdag tot een integrale vrijspraak gekomen en dit heb ik ook onderbouwd.
De mening dat uw cliënt onvoldoende gebruik heeft kunnen maken van het spreekrecht deel ik niet. De politierechter heeft ruimte gegeven om de slachtofferverklaring voor te lezen aan de dochter van uw cliënt. Er is door zowel het OM als de Politierechter duidelijk uitgelegd waarom de eis van het OM en het vonnis van de Politierechter een vrijspraak betrof.
Wellicht is het aan uw aandacht ontsnapt maar zowel het OM als de verdediging heeft op de zitting afstand gedaan van hoger beroep. Daarmee is de zaak onherroepelijk geworden.”
2.2 Bij de deze procedure inleidende dagvaarding van 29 juni 2022 heeft [verweerster] de Staat in kort geding gedagvaard voor de Rechtbank Den Haag en gevorderd dat de Staat wordt veroordeeld om (1) tijdig hoger beroep in te stellen tegen het vonnis van de politierechter – dat wil zeggen uiterlijk op 5 juli 2022 – en (2) tijdig een schriftuur houdende grieven in te dienen. Aan haar vordering heeft zij, voor zover in cassatie nog van belang, ten grondslag gelegd dat zij als slachtoffer op grond van art. 51e lid 2 Sv onbeperkt spreekrecht heeft, en dat zij ten onrechte in dit recht is beperkt. Aangezien het openbaar ministerie mede de rechten van het slachtoffer dient te waarborgen, handelt het openbaar ministerie onrechtmatig door af te zien van hoger beroep. Daarmee wordt [verweerster] de mogelijkheid ontnomen om alsnog gebruik te maken van de haar toekomende rechten en aldus haar visie aan de politierechter kenbaar te maken ten aanzien van de feiten, het bewijs en de strafbaarheid van de verdachte.
2.3 De voorzieningenrechter heeft bij vonnis van 4 juli 2022 vordering (1) toegewezen en vordering (2) afgewezen.
4.2. De Staat heeft erkend dat dit recht tijdens de terechtzitting van de politierechter ten onrechte is beperkt. Daarbij heeft de Staat er echter tevens op gewezen dat het OM een grote mate van beleidsvrijheid toekomt als het gaat om de vraag of hoger beroep dient te worden ingesteld, en dat de wijze waarop van deze beleidsvrijheid gebruik wordt gemaakt slechts marginaal kan worden getoetst. Gelet op de door het OM gevorderde vrijspraak en het belang van de verdachte, dat het OM mede in haar overwegingen dient te betrekken, en in aanmerking genomen dat na de zitting geen nieuwe feiten of omstandigheden bekend zijn geworden die tot een ander oordeel zouden moeten leiden, kan het afzien van hoger beroep niet als evident onjuist gebruik van de aan het OM toekomende beleidsvrijheid worden beschouwd, aldus de Staat.
(…)
4.4. De voorzieningenrechter stelt voorop dat, gezien de plaats en de taak van het OM in het Nederlandse rechtsbestel en het vervolgingsmonopolie van het OM, het OM een grote mate van beleidsvrijheid geniet. De wet voorziet niet in (voorafgaand) rechterlijk toezicht door de burgerlijke rechter op de wijze waarop het OM beslist tot het instellen dan wel afzien van hoger beroep. Afwegingen die het OM daarbij maakt zullen dan ook in beginsel moeten worden gerespecteerd. Voor de voorzieningenrechter bestaat hoogstens aanleiding tot ingrijpen (door het geven van een gebod of verbod) indien keuzes die het OM maakt in redelijkheid niet navolgbaar zijn, althans niet begrijpelijk zijn gemotiveerd.
4.5. In het hier aan de orde zijnde geval doet die uitzonderlijke situatie zich naar het oordeel van de voorzieningenrechter voor. Er kan namelijk, gelet op de onder 2.6 weergegeven motivering van het afzien van hoger beroep [zie hiervoor in deze conclusie in 2.1 onder (viii)], gerede twijfel bestaan over de door het OM ter zake gemaakte afweging. In die motivering wordt immers gesteld dat er geen beperking van het spreekrecht van de benadeelde heeft plaatsgevonden, terwijl dit wel is terug te lezen in het proces-verbaal van de terechtzitting. Ook wordt het afzien van hoger beroep gemotiveerd met de stelling dat het OM ter zitting reeds afstand van dat recht heeft gedaan, terwijl daarvan uit het proces-verbaal van de terechtzitting niet blijkt.
4.6. Nu daarmee vast staat dat sprake is van een beslissing van het OM die is gebaseerd op evident onjuiste feitelijke gronden, is daarmee tevens sprake van een besluit dat in redelijkheid niet navolgbaar is. De stelling van de Staat dat ook een afweging die zou zijn gebaseerd op juiste feitelijke gronden tot de conclusie zou hebben geleid dat moet worden afgezien van het instellen van hoger beroep volgt de voorzieningenrechter voorshands niet. (…)
4.7. Met het voorgaande is niet gezegd dat een afweging op juiste gronden in alle gevallen zal moeten leiden tot het instellen van hoger beroep. Gelet op de fatale termijn voor het instellen van appel zal de voorzieningenrechter, ter zekerstelling van de rechten van [eiseres] , de vordering echter toch toewijzen. Het OM kan, desgewenst na verder overleg met [eiseres] , een nadere inhoudelijke afweging maken op juiste feitelijke gronden en vervolgens bezien of zij het hoger beroep wenst te handhaven en van grieven wil dienen of het alsnog wil intrekken.
(…)
4.9. De Staat zal, als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van dit geding (…)”
Feiten na vonnis voorzieningenrechter
2.4 Het openbaar ministerie heeft op 5 juli 2022 hoger beroep ingesteld in de strafzaak.
2.5 In de daarop volgende week heeft het openbaar ministerie in verband met de juist hiervoor aangehaalde rov. 4.7 van het vonnis van de voorzieningenrechter intern overleg gevoerd over de vraag of het hoger beroep zou moeten worden doorgezet of zou moeten worden ingetrokken. In dat kader heeft een telefoongesprek plaatsgevonden tussen de plaatsvervangend hoofdofficier van justitie en de advocaat van [verweerster] .
2.6 Op 14 juli 2022 heeft het openbaar ministerie de beslissing genomen om het ingestelde hoger beroep alsnog in te trekken en dus geen schriftuur met grieven in te dienen. De advocaat van [verweerster] is bij brief van 15 juli 2022 van deze beslissing in kennis gesteld. In die brief schrijft de officier van justitie, voor zover van belang, dat voor de strafbare feiten die tenlastegelegd zijn, onvoldoende wettig en overtuigend bewijs aanwezig is voor een veroordeling en dat de omstandigheid dat [verweerster] geen onbeperkt gebruik heeft kunnen maken van haar spreekrecht, geen belang is dat het openbaar ministerie zich kan aantrekken ten behoeve van het instellen van hoger beroep.
2.7 [verweerster] heeft de Staat daarop opnieuw in kort geding gedagvaard. Inzet van dat kort geding was, kort gezegd, (1) dat het de Staat zou worden verboden om het hoger beroep in te trekken en (2) dat de Staat zou worden geboden om ten minste twee grieven in te dienen in de strafzaak.
2.8 Deze vorderingen zijn bij (mondeling) vonnis van de voorzieningenrechter van 18 juli 2022 afgewezen.
2.9 Het openbaar ministerie heeft het hoger beroep in de strafzaak vervolgens ingetrokken.
2.10 Op uitnodiging van het openbaar ministerie heeft op 25 juli 2022 een gesprek plaatsgevonden met [verweerster] over de wijze waarop is omgegaan met haar spreekrecht. Vervolg procesverloop; oordeel hof
2.11 De Staat is van het vonnis van de voorzieningenrechter van 4 juli 2022 in hoger beroep gekomen bij het Gerechtshof Den Haag. Bij arrest van 4 juli 2023 heeft het hof het vonnis van de voorzieningenrechter bekrachtigd.
6.2 Ter beoordeling van de vraag of de Staat terecht is veroordeeld in de kosten van het kort geding in eerste aanleg dient het hof te onderzoeken of de vordering van [verweerster] die in eerste aanleg ter beoordeling voorlag terecht (gedeeltelijk) is toegewezen, met inachtneming van het in appel tussen partijen gevoerde debat en naar de toestand zoals die zich voordoet ten tijde van dit hoger beroep.
6.3 Geen van partijen heeft geklaagd over het door de voorzieningenrechter gehanteerde toetsingskader, voor zover zij daarbij tot uitgangspunt heeft genomen dat het openbaar ministerie, gezien zijn plaats en taak in het Nederlandse rechtsbestel en het hem toekomende vervolgingsmonopolie, een grote mate van beleidsruimte geniet en dat afwegingen die het openbaar ministerie maakt in het kader van zijn beslissing om tegen een strafvonnis al dan niet hoger beroep in te stellen in beginsel moeten worden gerespecteerd. De wet voorziet niet in (voorafgaand) rechterlijk toezicht van de burgerlijke rechter op de wijze waarop het openbaar ministerie tot zijn beslissing is gekomen, aldus de voorzieningenrechter. Evenmin zijn partijen opgekomen tegen de overweging dat hoogstens aanleiding kan bestaan tot ingrijpen van de burgerlijke rechter (door middel van een gebod of verbod) indien keuzes die het openbaar ministerie maakt in redelijkheid niet navolgbaar zijn.”
2.12 Vervolgens heeft het hof onderzocht of in dit geval grond bestond om een uitzondering te maken op het vervolgingsmonopolie van het openbaar ministerie. Dat heeft het gedaan aan de hand van een tiental naar zijn vaststelling door [verweerster] aangevoerde omstandigheden die het opsomt in rov. 6.5 onder (a)-(j). De belangrijkste daarvan zijn blijkens zijn daarop volgende overwegingen dat de door de politierechter tijdens de zitting aan [verweerster] opgelegde beperking van het spreekrecht niet in overeenstemming is met art. 51e lid 2 Sv (onder a), dat het niet is uit te sluiten dat het uitoefenen van het onbeperkte spreekrecht tot een ander standpunt van het openbaar ministerie en een ander oordeel van de politierechter had kunnen leiden (onder b), en dat het niet uit te sluiten is dat [verweerster] de onduidelijkheid die was ontstaan ten gevolge van de verklaring van de niet beëdigde (essentiële) getuige door middel van haar onbeperkte spreekrecht had kunnen wegnemen (onder d). Het hof wijst onder meer op de herkansingsfunctie van het hoger beroep (rov. 6.12). Voorts wijst het hof erop dat de Nederlandse wetgever ervoor heeft gekozen dat het slachtoffer geen partij wordt in het strafproces, maar slechts deelnemer, en niet in hoger beroep kan komen van het strafvonnis van de rechtbank, waardoor het slachtoffer wat een hoger beroep betreft afhankelijk is van de officier van justitie (rov. 6.13). Voorts neemt het hof in aanmerking dat uit de inhoud van het spreekrecht – dat volgens het hof mede het recht om bewijselementen aan te voeren omvat – volgt dat dat het niet alleen bedoeld is om het slachtoffer in staat te stellen de verdachte te confronteren met de gevolgen die het ten laste gelegde feit bij hem teweeg heeft gebracht, maar even zozeer om de beslissing van de strafrechter te beïnvloeden. De enige die ervoor kan zorgen dat de beslissing van de strafrechter op dat punt in hoger beroep kan worden heroverwogen, is de officier van justitie, aldus het hof (rov. 6.16). Gelet op een en ander was volgens het hof ten tijde van de zitting in eerste aanleg sprake van een zodanig uitzonderlijke situatie dat een in tijd en reikwijdte beperkt ingrijpen van de voorzieningenrechter in de bij de officier van justitie bestaande beslisruimte om al dan niet hoger beroep in te stellen tegen de vrijspraak was gerechtvaardigd, temeer nu de voorzieningenrechter zich ten tijde van het kort geding tevens gesteld zag voor de moeilijkheid dat de termijn waarbinnen dat hoger beroep kon worden ingesteld één dag na de mondelinge behandeling zou verstrijken (rov. 6.17). Het hof vat zijn oordeel in rov. 6.18 samen met onder meer de overwegingen dat [verweerster] de mogelijkheid is ontnomen om binnen de kaders van het Nederlandse strafrechtstelsel invloed uit te oefenen op de uitkomst van het strafgeding dat was ingesteld naar aanleiding van haar aangiftes en dat dit indruist tegen de rechten die [verweerster] als slachtoffer op grond van de in het Wetboek van Strafvordering toekomen.
2.13 Het hof heeft een tweede grond voor zijn beslissing gegeven, namelijk dat de Staat de kosten van het kort geding in eerste aanleg nodeloos heeft veroorzaakt, nu de door de officier van justitie aanvankelijk gegeven motivering om geen hoger beroep in te stellen was gebaseerd op onjuiste veronderstellingen en de officier van justitie vervolgens heeft geweigerd een nadere toelichting te verstrekken nadat de raadsman van [verweerster] haar beleefd en onderbouwd op de onjuistheid van de gegeven motivering had gewezen (rov. 6.21). Cassatieberoep
2.14 De Staat heeft tijdig cassatieberoep ingesteld tegen het arrest van het hof.
3 Bespreking van het cassatiemiddel
3.1 Het middel van de Staat bevat twee onderdelen. Onderdeel 1 keert zich tegen het oordeel van het hof dat in dit geval grond bestond om een uitzondering te maken op het vervolgingsmonopolie van het openbaar ministerie. Het betoogt met name dat het hof heeft miskend dat de uitoefening van het spreekrecht door het slachtoffer niet strekt tot het bewijs van het ten laste gelegde feit en dat de uitoefening van dat recht dus niet tot een andere uitkomst van het hoger beroep had kunnen leiden. Onderdeel 2 richt zich tegen het oordeel van het hof dat de Staat in eerste aanleg terecht is veroordeeld in de proceskosten, nu de Staat die kosten nodeloos veroorzaakt heeft. Het onderdeel voert aan dat het hof heeft miskend dat de officier van justitie in haar e-mail van 23 juni 2022 aanstonds duidelijk tot uitdrukking heeft gebracht af te zien van hoger beroep omdat onvoldoende bewijs bestaat voor de ten laste gelegde feiten en deze grond de beslissing om af te zien van hoger beroep zelfstandig kan dragen.
3.2 Het belang van de zaak is om de door het hof in rov. 6.1 genoemde reden (hiervoor in 2.11 aangehaald) beperkt tot de kostenveroordeling in eerste aanleg. Dat is natuurlijk een relatief zeer beperkt bedrag. In de procesinleiding in cassatie vermeldt de Staat dat zijn cassatieberoep dan ook is ingegeven door een ander belang, namelijk de mogelijke precedentwerking van het arrest van het hof. De Staat vreest dat het arrest bij andere slachtoffers tot een onjuist beeld leidt van hun positie en rechten in het strafproces en dat dit aanleiding zal geven tot onnodige kort gedingen tegen de Staat.
3.3 Het slachtoffer kan in verschillende hoedanigheden een rol spelen in het strafproces. Het slachtoffer kan aangifte doen of, in geval van een klachtdelict, een klacht indienen. Het slachtoffer kan optreden als getuige, zich voegen als benadeelde partij en als zodanig schadevergoeding verlangen, tijdens het onderzoek ter terechtzitting het spreekrecht uitoefenen en, als geen (verdere) vervolging plaatsvindt, gebruikmaken van de mogelijkheid van beklag over niet of niet-verdere vervolging.
De positie van het slachtoffer in het strafproces is in de loop der tijd aanmerkelijk verstevigd. Waar slachtoffers vroeger slechts een beperkte mogelijkheid hadden om zich in het strafproces te voegen als benadeelde partij, kent het Wetboek van Strafvordering sinds 2011 een afzonderlijke titel die is gewijd aan het slachtoffer (Eerste Boek, Titel IIIA, art. 51a-51h Sv).
3.4 In deze zaak gaat het om het spreekrecht van het slachtoffer en zijn recht om bewijs aan te dragen tegen de verdachte. Het spreekrecht is ingevoerd in 2005.
3.5 Gedachte bij het spreekrecht van het slachtoffer is van begin af aan geweest om het slachtoffer de mogelijkheid te geven om zich in de strafzaak uit te spreken, zonder bloot te staan aan ondervraging door rechter, openbaar ministerie of verdediging. Zo is in de toelichting op de eerste regeling van het spreekrecht in art. 302 Sv opgemerkt:
“Naar aanleiding van de adviezen van de Raad van State, de NVVR en de NOVA heeft ondergetekende ervoor gekozen het slachtoffer of de nabestaande, die van het spreekrecht gebruik maakt, een eigenstandige wettelijke positie te geven en niet de formele positie van getuige. De adviesorganen hebben ondergetekende overtuigd dat wanneer het slachtoffer formeel als getuige optreedt en als getuige beëdigd zou worden, het slachtoffer tevens blootgesteld wordt aan het ondervragingsrecht van het openbaar ministerie en de verdediging, hetgeen mogelijk nadelige consequenties voor het slachtoffer zou hebben.”
3.6 Overeenkomstig deze opzet heeft de Hoge Raad in arresten uit 2011, 2012 en 2014 beslist dat de slachtofferverklaring niet voor het bewijs in de strafzaak gebruikt kan worden.
De wetgever heeft hierbij onder ogen gezien dat de rechter de ter terechtzitting afgelegde verklaring van degene aan wie het spreekrecht is toegekend (en die niet tevens als getuige heeft verklaard) niet voor het bewijs van het tenlastegelegde mag bezigen (vgl. HR 11 oktober 2011, LJN BR2359).”
En in het arrest uit 2014:
“Vooropgesteld moet worden dat blijkens de wetsgeschiedenis, weergegeven in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 6, geen beëdiging van het slachtoffer als getuige is vereist als hem vragen worden gesteld die uitsluitend betrekking hebben op diens verklaring omtrent de gevolgen die het strafbare feit voor hem heeft gehad, doch als getuige hij wel dient te worden beëdigd bij vragen die mogelijk samenhangen met de beantwoording van de vragen van de art. 348 en 350 Sv.”
3.7 Bij het laten vervallen in 2016 van de hiervoor genoemde beperking van het spreekrecht tot de gevolgen die het tenlastegelegde feit voor het slachtoffer heeft, heeft de wetgever het bestaande stelsel voor het overige willen handhaven. Aanvankelijk was de gedachte bij het ontwerp van die wijziging om het stelsel te herzien en het slachtoffer een adviesrecht te geven met betrekking tot de punten die worden opgesomd in de art. 348 en 350 Sv, maar die gedachte heeft de regering laten varen na diverse negatieve adviezen, onder meer van de Raad van State. De kritiek kwam er kort gezegd op neer dat het slachtoffer daarmee te zeer een procespartij wordt in de strafzaak, met alle bezwaren van dien.
3.8 De Slachtofferrichtlijn, waarnaar het hof diverse malen voor zijn oordeel verwijst, heeft in het voorgaande geen wijziging gebracht. De implementatie van die richtlijn heeft dan ook niet tot een wijziging geleid van het spreekrecht en van het recht van het slachtoffer om bewijs aan te dragen. Mede blijkens overweging 20 van de considerans van de Slachtofferrichtlijn zijn de lidstaten in beginsel vrij om de precieze rol van het slachtoffer in hun strafrechtstelsel te bepalen. Art. 10-17 Slachtofferrichtlijn regelt de rechten van het slachtoffer op deelname aan de strafprocedure. Dat zijn dus de rechten die het slachtoffer ten minste moeten toekomen (zie hiervoor in 3.3 laatste alinea). Voor deze zaak is alleen art. 10 Slachtofferrichtlijn relevant. Art. 10 lid 1 Slachtofferrichtlijn – waarnaar het hof in rov. 6.16 en 6.18 verwijst – bepaalt dat de lidstaten ervoor zorgen dat het slachtoffer in de loop van de strafprocedure kan worden gehoord en bewijselementen kan aanvoeren. Art. 10 lid 2 Slachtofferrichtlijn houdt in dat de procedurevoorschriften op grond waarvan het slachtoffer tijdens de strafprocedure kan worden gehoord en bewijselementen kan aanvoeren, worden bepaald door het nationale recht. Overweging 41 van de considerans van de Slachtofferrichtlijn vermeldt hierover dat het recht van het slachtoffer te worden gehoord moet worden geacht te zijn verleend indien hem wordt toegestaan schriftelijke verklaringen of toelichtingen te verstrekken. Omtrent het recht om bewijselementen aan te voeren, bevat de richtlijn buiten art. 10 geen uitlatingen.
3.9 Naar het oordeel van de wetgever voldeed de Nederlandse wetgeving al aan de verplichtingen van art. 10 lid 1 van de Slachtofferrichtlijn. Daarvoor is in de toelichting op de hiervoor in 3.3 genoemde implementatiewet van 8 maart 2017 verwezen naar de hiervoor in 3.4 tweede alinea genoemde mogelijkheid die het slachtoffer op grond van art. 51b lid 2 Sv heeft om de officier van justitie te verzoeken documenten die hij relevant acht voor de beoordeling van de zaak tegen de verdachte aan het dossier toe te voegen, en naar het feit dat het slachtoffer op initiatief van het openbaar ministerie, de rechter-commissaris of de rechter als getuige kan worden gehoord als het slachtoffer wordt gedagvaard als getuige (cursivering toegevoegd). De toelichting vermeldt hierover: “3 Onderwerpen uit de richtlijn die reeds in de Nederlandse regelgeving of rechtspraktijk zijn voorzien
3.1 Recht te worden gehoord
Artikel 10 van de richtlijn betreft het recht te worden gehoord. De lidstaten zorgen ervoor dat het slachtoffer in de loop van de strafprocedure kan worden gehoord en bewijselementen kan aanvoeren. Overweging (41) van de richtlijn zegt hierover: «Het recht van het slachtoffer te worden gehoord moet worden geacht te zijn verleend indien hem wordt toegestaan schriftelijke verklaringen of toelichtingen te verstrekken».
In Nederland wordt al aan de verplichting van artikel 10 voldaan. De mogelijkheid om bewijselementen aan te voeren is in Nederland voorzien in art. 51b, tweede lid Sv. Het slachtoffer kan aan de officier van justitie verzoeken documenten die hij relevant acht voor de beoordeling van de zaak tegen de verdachte of van zijn vordering op de verdachte aan het dossier toe te voegen. Het horen van het slachtoffer kan op initiatief van het openbaar ministerie, de rechter-commissaris of de rechter plaatsvinden indien het slachtoffer wordt gedagvaard als getuige.”
3.10 Naar hieruit volgt, heeft de wetgever het spreekrecht van het slachtoffer ex art. 51e lid 2 Sv niet gezien als een uitwerking van het recht van art. 10 lid 1 Slachtofferrichtlijn om bewijselementen aan te voeren, welk recht, anders dan het spreekrecht van art. 51e lid 2 Sv, niet is beperkt tot bepaalde zwaardere misdrijven. Dat is dus anders dan het hof art. 51e lid 2 Sv heeft uitgelegd, blijkens rov. 6.16 en 6.18. De Staat wijst hierop terecht in subonderdeel 1.1 onder a. Van spreekrecht naar getuigenverklaring
3.11 Zoals uit het voorgaande volgt, kan de uitoefening van het spreekrecht wel ertoe leiden dat het slachtoffer als getuige wordt gehoord, namelijk als de inhoud van de slachtofferverklaring daartoe aanleiding geeft, omdat deze (nieuwe) relevante gegevens bevat voor de strafzaak. In de toelichting op de hiervoor in 3.7 genoemde wijziging – waarnaar het hof in rov. 6.8 (voetnoot 4) verwijst – is die mogelijkheid – die in de arresten van de Hoge Raad staan vermeld die hiervoor in 3.6 zijn aangehaald – uitdrukkelijk genoemd.
3.12 Het recht om strafbare feiten te vervolgen berust uitsluitend bij het openbaar ministerie (art. 9 Sv). De wetgever heeft het vervolgingsmonopolie bewust bij het openbaar ministerie onder gebracht als een onpartijdige en onafhankelijke instantie die onderdeel is van de rechterlijke macht en die een verantwoord gebruik maakt van het vervolgingsrecht, waarvan de enkele uitoefening voor een verdachte al vergaande gevolgen kan hebben.
3.13 De vervolgingsbeslissing berust dus als gezegd uitsluitend bij het openbaar ministerie. Art. 12 Sv bevat hierop echter een belangrijk correctiemiddel. Die bepaling geeft een rechtstreeks belanghebbende de mogelijkheid om zich bij het gerechtshof te beklagen over het achterwege blijven van de vervolging van een strafbaar feit. De wetgever heeft belanghebbenden niet uitsluitend afhankelijk willen laten zijn van het openbaar ministerie.
3.14 Buiten het kader van art. 12 Sv is de mogelijkheid tot toetsing van de vervolgingsbeslissing zeer beperkt. In een arrest uit 2012 overweegt de Hoge Raad daarover:
“In art. 167, eerste lid, Sv is — zoals het Hof terecht tot uitgangspunt heeft genomen — aan het openbaar ministerie de bevoegdheid toegekend zelfstandig te beslissen of naar aanleiding van een ingesteld opsporingsonderzoek vervolging moet plaatsvinden. De beslissing om tot vervolging over te gaan leent zich slechts in zeer beperkte mate voor een inhoudelijke rechterlijke toetsing in die zin dat slechts in uitzonderlijke gevallen plaats is voor een niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de vervolging op de grond dat het instellen of voortzetten van die vervolging onverenigbaar is met beginselen van een goede procesorde, voor zover hier van belang met het verbod van willekeur — dat in strafrechtspraak in dit verband ook wel wordt omschreven als het beginsel van een redelijke en billijke belangenafweging — om de reden dat geen redelijk handelend lid van het openbaar ministerie heeft kunnen oordelen dat met (voortzetting van) de vervolging enig door strafrechtelijke handhaving beschermd belang gediend kan zijn. Indien een rechter op deze grond tot het oordeel komt dat sprake is van een uitzonderlijk geval waarin het openbaar ministerie om die reden niet-ontvankelijk moet worden verklaard in de vervolging, gelden voor deze beslissing zware motiveringseisen.”
3.15 Art. 12 Sv ziet op de beslissing om al dan niet te vervolgen en heeft geen betrekking op de beslissing van het openbaar ministerie om, na een eenmaal aangevangen vervolging, al dan niet een rechtsmiddel in te stellen tegen een verkregen uitspraak. Ook die beslissing is uitsluitend aan het openbaar ministerie. Het slachtoffer heeft net zo min de mogelijkheid om tegen een uitspraak van de strafrechter een rechtsmiddel in te stellen, als hij zelf de vervolging kan instellen. De art. 421 lid 4 en 437 lid 3 Sv geven uitsluitend de benadeelde partij die zich overeenkomstig art. 51g Sv in het geding in eerste aanleg heeft gevoegd, de mogelijkheid tegen het deel van de uitspraak waarbij haar vordering is afgewezen, in hoger beroep te komen bij de civiele rechter van het gerechtshof, en, als het gaat om een uitspraak in hoger beroep, om cassatieberoep in te stellen, wat betreft die vordering.
3.16 Het openbaar ministerie dient bij zijn beslissingen mede te letten op de belangen van het slachtoffer, als belangen die daarbij relevant zijn. Het ligt echter bepaald voor de hand, gelet op genoemde ratio van het vervolgingsmonopolie van het openbaar ministerie, om de toetsing van de beslissing over de aanwending van een rechtsmiddel door het openbaar ministerie even beperkt te doen zijn als die van de beslissing tot vervolging volgens het hiervoor in 3.14 aangehaalde arrest van de Hoge Raad uit 2012.
3.17 Overigens is voor deze zaak nog van belang dat ook voor het aanwenden van een rechtsmiddel in het strafproces geldt dat een partij – dus ook het openbaar ministerie – daarbij belang moeten hebben. Blijkt dat belang te ontbreken dan is degene die het rechtsmiddel aanwendt, niet-ontvankelijk daarin.
3.18 De officier van justitie heeft in dit geval geweigerd om hoger beroep in te stellen (en later om dit door te zetten) wegens het niet aanwezig zijn van voldoende bewijs om tot een veroordeling te komen. Dit staat al te lezen in de eerste alinea van de hiervoor in 2.1 onder (viii) genoemde e-mail van 23 juni 2022 van de officier van justitie en lag ook – zachtjes uitgedrukt – bepaald voor de hand nadat zij ter zitting bij de politierechter had gerekwireerd tot vrijspraak (waarnaar zij dan ook in de e-mail van 23 juni 2022 verwijst). Deze grond voor de weigering om hoger beroep in te stellen is ook in de eerste aanleg van deze procedure door de Staat aangevoerd
3.19 Het niet aanwezig zijn van voldoende bewijs is onmiskenbaar een goede grond om van hoger beroep af te zien. De Staat heeft in deze procedure erop gewezen dat [verweerster] niet aanvoert dat het standpunt van de officier van justitie over het bewijs onjuist is, althans [verweerster] op geen enkele wijze onderbouwt dat dit standpunt onjuist zou zijn.
3.20 In het licht van het voorgaande is het oordeel van het hof onhoudbaar. De uitoefening van het spreekrecht kon als zodanig niet tot een andere beslissing in hoger beroep leiden, nu de slachtofferverklaring niet voor het bewijs gebruikt mag worden (zie hiervoor in 3.5-3.7 en 3.10). Niet is aangevoerd dat het oordeel over het bewijs van het openbaar ministerie (en van de politierechter) onjuist was of dat sprake was of zou zijn van nieuw bewijs (ook niet langs de hiervoor in 3.11 genoemde weg). Het hof stelt dat (dan) ook niet vast. Dat zo zijnde valt niet in te zien dat de officier van justitie niet tot haar beslissing heeft kunnen komen om geen hoger beroep in te stellen. Veeleer rijst de vraag of de officier van justitie wel belang bij haar hoger beroep zou hebben gehad. Gelet op de aard en de plaats van het spreekrecht, lijkt immers niet gezegd te kunnen te worden dat de enkele mogelijkheid om het spreekrecht te kunnen uitoefenen door het slachtoffer, een zelfstandig belang oplevert bij een hoger beroep door het openbaar ministerie in de strafzaak. Het spreekrecht loopt immers in feite vooruit op een veroordeling. Het is, anders dan het hof blijkens zijn overwegingen heeft gemeend, geen middel om tot een veroordeling te komen. Het gebruik van het middel van de vervolging of het voorzetten van de vervolging door het aanwenden van een rechtsmiddel enkel opdat het slachtoffer gebruik kan maken van het spreekrecht – wat [verweerster] in dit kort geding verlangt en in cassatie als haar recht als slachtoffer bepleit
3.21 Subonderdeel 1.1 is gericht tegen de overwegingen van het hof (i) dat [verweerster] ter onderbouwing van haar vordering onder meer heeft aangevoerd dat niet is uit te sluiten dat het uitoefenen van het onbeperkte spreekrecht tot een ander standpunt van het openbaar ministerie en een ander oordeel van de politierechter had kunnen leiden (rov. 6.5 onder (b)), en dat niet is uit te sluiten dat [verweerster] de onduidelijkheid die was ontstaan ten gevolge van de verklaring van de niet beëdigde (essentiële) getuige door middel van haar onbeperkte spreekrecht had kunnen wegnemen (rov. 6.5 onder (d)), (ii) dat de Staat deze stellingen niet (gemotiveerd) heeft weersproken (rov. 6.6), (iii) dat [verweerster] (in hoger beroep) heeft aangevoerd dat niet kan worden uitgesloten dat het uitoefenen van het onbeperkte spreekrecht tot een ander oordeel van de politierechter had kunnen leiden (rov. 6.12) en (iv) dat het spreekrecht mede het recht inhoudt om bewijselementen aan te voeren (rov. 6.16). Subonderdeel 1.1 klaagt __onder (a)__dat het oordeel van het hof dat het spreekrecht mede het recht inhoudt om bewijselementen aan te voeren, onjuist is, omdat het spreekrecht niet mede dat recht inhoudt, noch op grond van art. 51e lid 2 Sv, noch op grond van art. 10 Slachtofferrichtlijn, waarnaar het hof voor zijn oordeel verwijst. Subonderdeel 1.1 betoogt onder (b) dat als het hof heeft geoordeeld dat [verweerster] ten onrechte is beperkt in de uitoefening van het in art. 51b lid 2 Sv neergelegde recht om stukken aan het dossier te laten toevoegen (wat wel een uitwerking vormt van art. 10 Slachtofferrichtlijn), het hof buiten de grenzen van de rechtsstrijd is getreden, omdat [verweerster] dit niet aan haar vordering ten grondslag heeft gelegd. Subonderdeel 1.1 voert onder (c) aan dat als het hof ervan is uitgegaan dat een (volledige) ter terechtzitting afgelegde slachtofferverklaring van [verweerster] als zodanig tot bewijs had kunnen dienen, dit getuigt van een onjuiste rechtsopvatting, omdat een slachtofferverklaring geen bewijs oplevert in het strafproces. Subonderdeel 1.1 onder (d) klaagt dat in het licht van de gedingstukken onbegrijpelijk is dat het hof heeft vastgesteld dat de Staat niet gemotiveerd heeft betwist dat niet is uit te sluiten dat het onbeperkt uitoefenen van het spreekrecht tot een ander standpunt van het openbaar ministerie en een ander oordeel van de politierechter had kunnen leiden. De Staat heeft volgens het subonderdeel gemotiveerd aangevoerd dat de processtukken onvoldoende duidelijkheid bieden voor een bewezenverklaring van strafbare feiten, dat het openbaar ministerie in het licht daarvan niet op goede gronden kan betogen waarom verdere vervolging zou zijn aangewezen, en dat het openbaar ministerie daarom ervan uitgaat dat het in appel niet-ontvankelijk zou worden verklaard, zodat aan het spreekrecht van [verweerster] dan niet eens wordt toegekomen. Voorts heeft de Staat volgens het subonderdeel aangevoerd dat de redenen waarom volgens [verweerster] in de strafzaak hoger beroep zou moeten worden ingesteld, niet kunnen leiden tot een andere uitkomst dan een niet-ontvankelijkverklaring of vrijspraak, nu [verweerster] niet, althans onvoldoende, heeft aangevoerd dat de verdachte ten onrechte is vrijgesproken. Subonderdeel 1.2 betoogt dat het hof heeft miskend dat het enkele feit dat “niet is uitgesloten” dat de onbeperkte uitoefening van het spreekrecht tot een andere uitkomst van de strafzaak had kunnen leiden, zijn beslissing niet kan dragen nu daarvoor als eis valt te stellen dat (ten minste) verdedigbaar is dat voldoende wettig en overtuigend bewijs aanwezig is voor een bewezenverklaring in hoger beroep.
3.22 Deze klachten zijn op grond van het voorgaande alle gegrond. Wat betreft de klacht onder (b) van subonderdeel 1.1 kan nog worden opgemerkt dat [verweerster] inderdaad niet heeft aangevoerd dat zij is beperkt in de uitoefening van het recht om bewijselementen aan te voeren zoals dat recht is uitgewerkt in art. 51b lid 2 Sv.
3.23 Subonderdeel 1.3 berust op de veronderstelling dat het hof in rov. 6.18 heeft geoordeeld dat dat de officier van justitie gehouden is om het slachtoffer (desgevraagd) vooraf te informeren over de inhoud of strekking van het requisitoir. Dat oordeel valt echter niet in rov. 6.18 te lezen. Het subonderdeel faalt dus bij gebrek aan feitelijke grondslag in het arrest van het hof.
3.24 Subonderdeel 1.4 klaagt dat het hof in rov. 6.18 ten onrechte gewicht heeft toegekend aan de omstandigheden (i) dat de officier van justitie bij de e-mail van 23 juni 2022 in strijd met de waarheid aan [verweerster] heeft medegedeeld dat van een spreekrechtbeperking geen sprake is geweest op de zitting en dat hoger beroep niet meer mogelijk was (omdat zij ter zitting al afstand zou hebben gedaan van hoger beroep), en (ii) dat zij na de onderbouwde betwisting van de juistheid van die mededelingen door de advocaat van [verweerster] heeft nagelaten een nadere inhoudelijke motivering te geven van haar beslissing om geen hoger beroep in te stellen. Het subonderdeel voert aan dat (de Staat erop heeft gewezen dat) de officier van justitie in de e-mail van 23 juni 2022 aanstonds al heeft medegedeeld dat zij afziet van hoger beroep, omdat zij ter zitting “tot een integrale vrijspraak is gekomen en dit (…) ook [heeft] onderbouwd” en dat deze mededeling haar beslissing om geen hoger beroep in te stellen zelfstandig kan dragen.
3.25 Gelet op het voorgaande is ook dit subonderdeel gegrond. De officier van justitie heeft onmiskenbaar in de e-mail van 23 juni 2022 al medegedeeld dat zij afziet van hoger beroep wegens het twee dagen eerder door haar ter zitting uiteengezette gebrek aan bewijs (zie hiervoor in 3.18) en als gezegd kan die grond haar beslissing zonder meer dragen. De Staat heeft inderdaad op een en ander gewezen, (onder meer) op de plaats in de stukken die het subonderdeel vermeldt. Bespreking onderdeel 2
3.26 Onderdeel 2 richt zich tegen de tweede dragende grond die het hof voor zijn beslissing heeft gegeven, namelijk dat de Staat (in elk geval) in eerste aanleg terecht is veroordeeld in de proceskosten omdat de Staat die kosten nodeloos heeft veroorzaakt. Het hof heeft dit oordeel in rov. 6.21 gebaseerd op de overweging dat de aanvankelijk door de officier van justitie gegeven motivering om geen hoger beroep in te stellen was gebaseerd op onjuiste veronderstellingen en de officier van justitie vervolgens heeft geweigerd om een nadere toelichting te verstrekken nadat de raadsman van [verweerster] haar beleefd en onderbouwd op de onjuistheid van de gegeven motivering had gewezen. [verweerster] had daardoor geen andere keuze dan dit kort geding aan te spannen, aldus het hof. Het onderdeel voert aan dat het hof met deze overwegingen heeft miskend dat de officier van justitie aanstonds al in haar e-mail van 23 juni 2022 duidelijk tot uitdrukking heeft gebracht af te zien van hoger beroep omdat onvoldoende bewijs bestaat voor de ten laste gelegde feiten en dat deze grond haar beslissing om af te zien van hoger beroep zelfstandig kan dragen.
3.27 Uit het voorgaande volgt dat ook dit onderdeel slaagt. Slotsom
3.28 De slotsom is dat beide onderdelen slagen. Het arrest van het hof kan daarom niet in stand blijven.
4 Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging van het arrest van het hof en verwijzing van de zaak naar een ander hof ter verdere behandeling en beslissing.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Vgl. voor de vaststaande feiten rov. 2.1-2.7 van het vonnis van de voorzieningenrechter en rov. 3.1-3.11 van het arrest van het hof. De door het hof weergegeven feiten worden hier enigszins verkort weergegeven, omdat niet alles in cassatie nog van belang is.
Het hof geeft de inhoud van de e-mail verkort weer in rov. 3.9. Gelet op het belang in cassatie wordt de inhoud van de e-mail hier iets uitvoeriger weergegeven (zie voor de volledige tekst rov. 2.6 van het vonnis van de voorzieningenrechter). De e-mail is overgelegd als productie 4 bij de inleidende dagvaarding van deze procedure.
Vgl. voor e.e.a. de vaststellingen in rov. 3.2 van het vonnis van de voorzieningenrechter en in rov. 4.1 van het arrest van het hof.
Rb. Den Haag 4 juli 2022, ECLI:NL:RBDHA:2022:6723.
Vgl. voor de feiten die onder dit kopje worden vermeld, de vaststellingen in rov. 4.3-4.9 van het arrest van het hof.
Rb. Den Haag 18 juli 2022, ECLI:NL:RBDHA:2022:7389.
Hof Den Haag 21 juli 2022, ECLI:NL:GHDHA:2022:1375, NJF 2022/291.
Hof Den Haag 4 juli 2023, ECLI:NL:GHDHA:2023:1220, NJF 2023/324.
De procesinleiding is op 29 augustus 2023 ingediend bij de Hoge Raad.
Procesinleiding in cassatie van de Staat p. 3.
Vgl. voor e.e.a. G.J.M. Corstens, Het Nederlands strafprocesrecht, onder redactie van M.J. Borgers en T. Kooijmans, Deventer: Wolters Kluwer 2021, p. 71-72, met verdere verwijzingen.
Wet van 17 december 2009 tot wijziging van het Wetboek van Strafvordering, het Wetboek van Strafrecht en de Wet schadefonds geweldsmisdrijven ter versterking van de positie van het slachtoffer in het strafproces, Stb. 2010, 1 (in werking getreden op 1 januari 2011, Stb. 2010, 291).
Kaderbesluit van de Raad van 15 maart 2001 inzake de status van het slachtoffer in de strafprocedure, nr. 2001/220/JBZ (PbEG L 82/1).
Richtlijn van het Europees Parlement en de Raad van 25 oktober 2012 tot vaststelling van minimumnormen voor de rechten, de ondersteuning en de bescherming van slachtoffers van strafbare feiten en ter vervanging van Kaderbesluit 2001/220/JBZ.
Wet van 8 maart 2017 houdende implementatie van richtlijn 2012/29/EU van het Europees Parlement en de Raad van 25 oktober 2012 tot vaststelling van minimumnormen voor de rechten, de ondersteuning en de bescherming van slachtoffers van strafbare feiten, en ter vervanging van Kaderbesluit 2001/220/JBZ (PbEU 2012, L 315), Stb. 2017/90 (in werking getreden op 1 april 2017, Stb. 2017, 128).
Wet van 21 juni 2004 tot wijziging van enige bepalingen van het Wetboek van Strafvordering (invoering van spreekrecht voor slachtoffers en nabestaanden), Stb. 2004, 382 (in werking getreden op 1 januari 2005, Stb. 2004, 582).
Wet van 14 april 2016 tot wijziging van het Wetboek van Strafvordering ter aanvulling van het spreekrecht van slachtoffers en nabestaanden in het strafproces en wijziging van de Wet schadefonds geweldsmisdrijven ter uitbreiding van de mogelijkheid van uitkering aan nabestaanden, Stb. 2016, 160.
Kamerstukken II 2001–2002, 27 632, nr. 5 (mvt), p. 9.
HR 11 oktober 2011, ECLI:NL:HR:2011:BR2359, NJ 2011/558, m.nt. J.M. Reijntjes, rov. 2.3, HR 6 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BR1149, NJ 2012/367, m.nt. C.P.M. Cleiren, rov. 3.6.1, en HR 28 oktober 2014, ECLI:NL:HR:2014:1695, RvdW 2014/999, rov. 2.6. Zie ook G.J.M. Corstens, Het Nederlands strafprocesrecht, onder redactie van M.J. Borgers en T. Kooijmans, Deventer: Wolters Kluwer 2021, p. 91.
Uit het vervolg van de overweging blijkt dat een vooraf afgelegde schriftelijke slachtofferverklaring wel bewijs kan opleveren, omdat dit valt in de bewijscategorie ‘schriftelijk bescheid’. Deze uitzondering speelt in deze zaak geen rol en laat ik daarom verder onbesproken.
In de art. 348 en 350 Sv worden de punten opgesomd waarover de strafrechter moet beslissen in een strafzaak.
Zie uitvoerig het nader rapport, Kamerstukken II 2014/15, 34082, nr. 4. Zie voorts de memorie van toelichting, Kamerstukken II 2014/15, 34082, nr. 3, p. 11-13.
Kamerstukken II 2014/15, 34082, nr. 3, p. 13.
Zie Kamerstukken II 2014/15, 34082, nr. 3, p. 8.
Kamerstukken II 2014/15, 34236, nr. 3, p. 37.
Kamerstukken II 2014/15, 34082, nr. 3, p. 12.
Vgl. nader over de taak en rol van het openbaar ministerie bij de vervolging van strafbare feiten bijv. G.J.M. Corstens, Het Nederlands strafprocesrecht, onder redactie van M.J. Borgers en T. Kooijmans, Deventer: Wolters Kluwer 2021, p. 49-51 en 123-124.
Zie voor e.e.a. bijv. G.J.M. Corstens, Het Nederlands strafprocesrecht, onder redactie van M.J. Borgers en T. Kooijmans, Deventer: Wolters Kluwer 2021, p. 627.
WvSv, A.L. Melai/M.S. Groenhuijsen e.a., art. 167 Sv, aant. 5 (bijgewerkt tot en met 1 maart 2010).
Vgl. G.J.M. Corstens, Het Nederlands strafprocesrecht, onder redactie van M.J. Borgers en T. Kooijmans, Deventer: Wolters Kluwer 2021, p. 627, en WvSv, A.L. Melai/M.S. Groenhuijsen e.a., art. 167 Sv, aant. 6 (bijgewerkt tot en met 1 maart 2010). Zie ook G.J.M. Corstens, Waarborgen rondom het vervolgingsbeleid, IJmuiden: Vermande 1974, p. 34-36.
Vgl. G.J.M. Corstens, Het Nederlands strafprocesrecht, onder redactie van M.J. Borgers en T. Kooijmans, Deventer: Wolters Kluwer 2021, p. 658 e.v.
Vgl. G.J.M. Corstens, Het Nederlands strafprocesrecht, onder redactie van M.J. Borgers en T. Kooijmans, Deventer: Wolters Kluwer 2021, p. 666-667.
HR 6 november 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX4280, NJ 2013/109, m.nt. T.M.C.J. Schalken, rov. 2.4. Vgl. ook HR 2 februari 1999, ECLI:NL:HR:1999:ZD1313, NJ 1999/554, m.nt. T.M. Schalken, rov. 3.3. Zie hierover ook J G.J.M. Corstens, Het Nederlands strafprocesrecht, onder redactie van M.J. Borgers en T. Kooijmans, Deventer: Wolters Kluwer 2021, p. 58 e.v.
De Staat bestrijdt in dit kort geding niet dat de beslissing over het instellen van hoger beroep ter toetsing aan de burgerlijke rechter kan worden voorgelegd als restrechter. Dat lijkt me terecht, nu het slachtoffer elders geen rechtsingang heeft om deze beslissing aan de orde te stellen, het slachtoffer een zwaarwegend belang erbij kan hebben dat een rechtsmiddel wordt ingesteld, en het openbaar ministerie, als gezegd, mede op dat belang moet letten.
Zie HR 22 februari 1994, ECLI:NL:HR:1994:ZC9649, NJ 1994/306, m.nt. Th.W. van Veen, rov. 5.1 en 5.2, HR 18 februari 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZD0652, NJ 1997/411, rov. 5.2 en 5.3, en HR 18 december 2007, ECLI:NL:HR:2007:BB5386, NJ 2008/398, rov. 3.3. Zie hierover ook bijv. J. Hielkema, T&C Strafvordering, commentaar op art. 404 Sv. Vgl. voorts HR 29 november 2022, ECLI:NL:HR:2022:1764, NJ 2023/169, m.nt. P.A.M. Mevis, rov. 2.3.1.
Pleitnota van zijn advocaat onder 4.4.
Zie p. 4 laatste alinea van het proces-verbaal van de zitting, dat is overgelegd als productie 3 bij de deze procedure inleidende dagvaarding.
Zie m.n. onder 4.4 en 4.5 van de pleitnota van zijn advocaat in eerste aanleg en onder 4.3.2 en 4.3.3 van zijn memorie van grieven (waarnaar in subonderdeel 1.1 onder (d) van het middel van de Staat wordt verwezen).
Zie de namens haar gegeven schriftelijke toelichting.
Zie in deze zin L.J. Bergsma, ‘Ongewenste ontwikkeling: het ten laste leggen van een strafbaar feit met als doel het creëren van spreekrecht voor nabestaanden’, TvSO 2021/17048 over Rb. Amsterdam 22 april 2021, ECLI:NL:RBAMS:2021:2598, waarin de officier van justitie het subsidiair tenlastegelegde slechts ten laste had gelegd zodat de nabestaanden spreekrecht hadden.