Arrest inhoud

PROCUREUR-GENERAAL

BIJ DE

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

Nummer21/05039

Zitting 2 juli 2024

CONCLUSIE

A.E. Harteveld

In de zaak

[verdachte] ,

geboren in [plaats] op [geboortedatum] 1960,

hierna: de verdachte.

De verdachte is bij arrest van 3 december 2021 door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden, wegens onder 1 primair “diefstal door twee of meer verenigde personen, meermalen gepleegd” en “diefstal door twee of meer verenigde personen, waarbij de schuldige het weg te nemen goed onder zijn bereik heeft gebracht door middel van valse sleutels, meermalen gepleegd”, onder 2 “medeplegen van oplichting, meermalen gepleegd”, onder 3 “medeplegen van valsheid in geschrift, meermalen gepleegd”, onder 4 “medeplegen van: van het plegen van witwassen een gewoonte maken” en onder 5 “deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven”, veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 14 maanden, met aftrek van voorarrest.

Er bestaat samenhang met de zaken 21/05025 en 23/04797. In de zaak 21/05025 zal ik vandaag ook concluderen.

Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte en N. van Schaik, advocaat in Utrecht, heeft negen middelen van cassatie voorgesteld.

Voordat ik de middelen bespreek, geef ik eerst de voor de middelen relevante onderdelen van de bewezenverklaring en de (promis)bewijsoverwegingen van het hof weer.

5 Bewezenverklaring en bewijsvoering

5.1 Ten laste van de verdachte is onder meer bewezenverklaard dat:

“1. zij op tijdstippen in de periode van 1 maart 2012 tot en met 5 november 2013 in de gemeente [plaats] telkens tezamen en in vereniging met anderen met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening uit een flatgebouw aan de [f-straat] heeft weggenomen poststukken, waaronder poststukken verzonden door/namens [A] inhoudende de activeringscode van (een) DigiD-account(s) en/of poststukken verzonden door/namens de Belastingdienst met betrekking tot (de bevestiging van) de aanvraag van zorgtoeslag en/of huurtoeslag, toebehorende aan de geadresseerde van het poststuk

en

zij op tijdstippen in de periode van 1 maart 2012 tot en met 5 november 2013 in de gemeente [plaats] telkens tezamen en in vereniging met anderen met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening uit brievenbussen/postbussen van flatgebouwen, waaronder aan de [a-straat 1] en/of de [b-straat] en/of de [c-staat] en/of de [d-straat] en/of de [e-straat] , heeft weggenomen poststukken, waaronder poststukken verzonden door/namens [A] inhoudende de activeringscode van (een) DigiD-account(s) en/of poststukken verzonden door/namens de Belastingdienst met betrekking tot (de bevestiging van) de aanvraag van zorgtoeslag en/of huurtoeslag, toebehorende aan de geadresseerde van het poststuk, waarbij verdachte, en haar mededader(s) het weg te nemen goed onder hun bereik hebben gebracht door middel van valse sleutels, immers hebben verdachte en haar mededader(s) gebruik gemaakt van (een) loper(s) en/of (een) moedersleutel(s) en/of(een) onbevoegd verkregen sleutel(s), passend op vorenbedoelde brievenbussen.

2. zij in de periode van 1 maart 2012 tot en met 1 november 2013 in Nederland tezamen en in vereniging met anderen telkens met het oogmerk om zich of een ander wederrechtelijk te bevoordelen door het aannemen van een valse naam en/of een valse hoedanigheid en/of door listige kunstgrepen en/of door een samenweefsel van verdichtsels [A] heeft bewogen tot de afgifte van DigiD-accounts en DigiD-activeringscodes, hierin bestaande dat zij, verdachte, en een of meer van haar mededaders telkens met voren omschreven oogmerk - zakelijk weergegeven - opzettelijk valselijk en/of listiglijk en/of bedrieglijk en/of in strijd met de waarheid:

  • zich hebben aangemeld bij de door [A] voornoemd gehouden website www.digid.nl en vervolgens op naam van een derde, bewoners van een flatgebouw aan de [a-straat 1] te [plaats] een DigiD-account hebben aangevraagd met gebruikmaking van deels wederrechtelijk verkregen persoonlijke gegevens van deze derden, als ware zij die derde en bij de aanvraag een door haar/hem beheerd e-mailadres hebben ingevuld, waardoor [A] voornoemd is bewogen tot de afgifte van een DigiD-activeringscodes en tot de afgifte van bevestigingse-mails, en
  • vervolgens telkens het aldus aangevraagde DigiD-account hebben geactiveerd met de afgegeven/verstrekte activeringscode(s), waardoor [A] voornoemd is bewogen, om de (nieuwe) DigiD-account te activeren,

en

zij in de periode van 1 maart 2012 tot en met 1 november 2013 in Nederland tezamen en in vereniging met anderen telkens met het oogmerk om zich of een ander wederrechtelijk te bevoordelen door het aannemen van een valse naam en/of een valse hoedanigheid en/of door listige kunstgrepen en/of door een samenweefsel van verdichtsels:

  • [A] heeft bewogen tot de afgifte van DigiD-accounts en DigiD-activeringscodes en
  • de Belastingdienst heeft bewogen tot de afgifte van zorgtoeslagen en/of huurtoeslagen, hierin bestaande dat zij, verdachte, en een of meer van haar mededaders telkens met voren omschreven oogmerk - zakelijk weergegeven - opzettelijk valselijk en/of listiglijk en/of bedrieglijk en/of in strijd met de waarheid:
  • zich hebben aangemeld bij de door [A] voornoemd gehouden website www.digid.nl en vervolgens op naam van een derde, bewoners van flatgebouwen waaronder aan de [b-straat] en/of de [c-staat] en/of de [f-straat] en/of de [d-straat] en/of de [e-straat] , alle te [plaats] , een DigiD-account hebben aangevraagd met gebruikmaking van deels wederrechtelijk verkregen persoonlijke gegevens van deze derden, als ware zij die derden en bij de aanvraag een door haar/hen beheerd e-mailadres hebben ingevuld, waardoor [A] voornoemd is bewogen tot de afgifte van DigiD-activeringscodes en tot de afgifte van bevestigings-e-mails, en
  • vervolgens telkens het aldus aangevraagde DigiD-account hebben geactiveerd met de afgegeven/verstrekte activeringscode(s), waardoor [A] voornoemd is bewogen om de (nieuwe) DigiD-account te activeren, en
  • vervolgens telkens met het aldus geactiveerde DigiD-account hebben ingelogd op de website van de Belastingdienst en aldaar op een digitaal formulier een aanvraag voor de zorgtoeslag en/of huurtoeslag inkomensgegevens hebben gewijzigd/vermeld en bankrekeningnummers voor de uitbetaling hebben gewijzigd/vermeld en/of een kale huurprijs hebben vermeld/gewijzigd en/of deze ingevulde gegevens hebben bekrachtigd met een digitale handtekening welke moest doorgaan voor de handtekening van vorenbedoelde derden wiens identiteit gebruikt was, waardoor de Belastingdienst is bewogen op de ingevulde bankrekening(en) zorgtoeslag en/of huurtoeslag uit te betalen.

[…]

4. zij in de periode van 1 januari 2012 tot en met 18 februari 2014 in Nederland tezamen en in vereniging met anderen van het plegen van witwassen een gewoonte heeft gemaakt, immers hebben zij, verdachte, en/of haar mededaders van geldbedragen de herkomst verborgen of verhuld, terwijl zij, verdachte, wist dat het voorwerp - onmiddellijk of middellijk - afkomstig was uit enig misdrijf, en (een) voorwerp(en), te weten (een) geldbedrag(en) verworven, voorhanden gehad, overgedragen en/of omgezet, terwijl zij, verdachte, wist dat bovenomschreven voorwerp(en) - onmiddellijk of middellijk - afkomstig waren uit enig misdrijf, door - zakelijk weergegeven - (onder meer)

  • personen te verzoeken hun bankrekening ter beschikking te stellen voor de ontvangst van geldbedragen en de bij die bankrekening behorende pinpas al dan niet tijdelijk af te staan, en
  • bij het aanvragen van zorgtoeslag en/of huurtoeslag op naam van een derde een bankrekeningnummer in te vullen van een ander dan degene op wiens naam de zorgtoeslag en/of huurtoeslag werd aangevraagd, en
  • vervolgens het/de naar aanleiding van de aanvra(a)g(en) door de Belastingdienst gestorte bedrag(en) contant op te nemen en/of contant te doen opnemen van vorenbedoelde bankrekening(en);”

5.2 Deze bewezenverklaring steunt op de volgende (promis)bewijsvoering van het hof (voor zover van belang voor de beoordeling van de middelen en met weglating van voetnoten):

“Bewijsverweren van de verdediging

De pleegperiode

Ter zake van alle aan de verdachte ten laste gelegde feiten is door de verdediging aangevoerd dat partiële vrijspraak dient te volgen, namelijk voor zover het betreft de periode vóór het voorjaar van het jaar 2013. Voor eerdere betrokkenheid van de verdachte ontbreekt het bewijs, aldus de verdediging, op nader in de pleitnota aangevoerde gronden.

Het gerechtshof overweegt met betrekking tot dit verweer het volgende. Hetgeen door de verdediging is aangevoerd wordt weerlegd door de door het gerechtshof gebezigde bewijsmiddelen, zoals die hieronder nader zullen worden weergegeven.

Uit die bewijsmiddelen blijkt van berichtenverkeer binnen de dadergroep in het jaar 2012. Uit dat berichtenverkeer blijkt onder meer van een mededeling over het (financiële) aandeel van (onder meer) [medeverdachte 1] . Het gerechtshof heeft hierbij acht geslagen op het bericht van 16 augustus 2012 van [medeverdachte 1] aan de medeverdachte [medeverdachte 3] , zoals hieronder nader weergegeven in de bewijsconstructie. Daarnaast heeft het gerechtshof acht geslagen op een aantal contante geldstortingen, op 13, 17 en 18 juli 2012 op het bankrekeningnummer ten name van de verdachte en haar man, zoals hieronder nader weergegeven in de bewijsconstructie.

De verklaring van de verdachte en de stelling van de verdediging dat het daarbij zou gaan om (de verdeling van) andere of andersoortige opbrengsten dan hier aan de orde, bijvoorbeeld uit de teelt van hennep en/of fraude met telefoonabonnementen, acht het gerechtshof - bij gebreke van enige concrete, feitelijke onderbouwing van dit verweer - niet aannemelijk gemaakt. Naar het oordeel van het gerechtshof staat daarom met voldoende mate van zekerheid vast dat de financiële verdeling waarover dat berichtenverkeer handelt en de contante geldstortingen betrekking hebben op de hier aan de orde zijnde fraude door middel van het gebruik maken van identiteitsgegevens van personen zoals ten laste gelegd.

In het verlengde hiervan acht het gerechtshof evenmin aannemelijk geworden de verklaring van de verdachte en de stelling van de verdediging dat de verdachte pas in een later stadium betrokken is geraakt naar aanleiding van een bepaalde gebeurtenis, namelijk de beweerdelijke ernstige bedreiging/mishandeling van de zoon ( [medeverdachte 1] ) van de verdachte, waardoor de verdachte zich naar haar zeggen genoodzaakt zag om - teneinde verder onheil voor haar zoon [medeverdachte 1] te voorkomen - mee te werken aan de fraudeconstructie. Ook dat verhaal ontbeert enige concrete, feitelijke onderbouwing. Het gerechtshof kan dat verhaal van de verdachte niet anders zien dan als een poging om onder een deel van de verdenking uit te komen en haar rol in het geheel sterk te bagatelliseren.

De suggestie van de verdediging dat niet zo zeer de verdachte, maar haar jongste zoon [medeverdachte 2] en de vrouw van [medeverdachte 2] met name verantwoordelijk zijn voor de DigiD-fraude die is gepleegd, acht het gerechtshof - bij wederom onvoldoende concrete, feitelijke onderbouwing van dit verweer - niet aannemelijk gemaakt.

De (vorm van) deelneming

Ter zake van het onder 1 primair ten laste gelegde feit is door de verdediging aangevoerd dat vrijspraak dient te volgen. Hiertoe is gesteld dat geen sprake is van medeplegen. Meer in het bijzonder is aangevoerd dat de verdachte geen poststukken heeft weggenomen en dat zij daarbij niet aanwezig is geweest. De rol van de verdachte heeft zich beperkt tot het geven van inlichtingen/aanwijzingen, derhalve tot medeplichtigheid, aldus de verdediging.

Het gerechtshof overweegt met betrekking tot dit verweer het volgende.

Hetgeen door de verdediging is aangevoerd wordt weerlegd door de door het gerechtshof gebezigde bewijsmiddelen, zoals die hieronder nader zullen worden weergegeven.

Uit die bewijsmiddelen blijkt dat de onder 1 primair, 2, 3 en 4 ten laste gelegde feiten onlosmakelijk onderdeel uitmaken van de algehele fraudeconstructie waarvan de verdachte wetenschap heeft gehad, waarin zij een prominent actief, onmisbaar en uniek aandeel heeft gehad en waarvan zij mede heeft geprofiteerd. Hoewel de verdachte niet bij de feitelijke uitvoering van het onder 1 primair ten laste gelegde feit betrokken is geweest, is haar bijdrage in de algehele fraudeconstructie, waartoe ook het onder 1 primair ten laste gelegde feit ontegenzeggelijk behoort, blijkens de door het gerechtshof gebruikte bewijsmiddelen dusdanig significant dat zij als medepleger van dat feit is aan te merken. Zonder deze schakel in de keten van de fraudeconstructie zou er immers ofwel geen (financieel) resultaat kunnen zijn, ofwel dat (financieel) resultaat zou op eenvoudige wijze te herleiden zijn naar de verdachte, volgens het principe follow the money (het volgen van geldstromen). Het kan daarom niet anders zijn dan dat de opzet van de verdachte ook op het plegen van het onder 1 primair ten laste gelegde feit gericht is geweest.

Op grond van het bovenstaande verwerpt het gerechtshof ook dit bewijsverweer van de verdediging.

Ter zake van het onder 4 ten laste gelegde feit is eveneens door de verdediging aangevoerd dat vrijspraak dient te volgen. Hiertoe is gesteld dat geen verhullende handelingen zijn gepleegd door de verdachte. Dit verweer wordt eveneens verworpen, op gronden zoals hierna vermeld (onder het kopje ‘Gewoontewitwassen’).

De bewijsmiddelen en overige bewijsredenering

[…]

Overwegingen met betrekking tot de betrokkenheid van de verdachte bij de fraudeconstructie

Uit het hiervoor geschetste onderzoek volgt dat het voor het plegen van de DigiD-fraude zoals die in het onderhavige geval heeft plaatsgevonden, nodig was om verschillende stappen te doorlopen. In de eerste plaats moesten de persoonsgegevens (NAW, BSN, geboortedatum) van de gedupeerden worden achterhaald. Daarna kon aan de hand van deze gegevens digitaal een (nieuwe) activeringscode voor het betreffende DigiD-account worden aangevraagd bij [A] . Deze activeringscodes werden door [A] per post toegezonden aan het GBA-adres van de aanvragers en werden daar doorgaans twee tot drie dagen later bezorgd. De brieven van [A] moesten op dat moment worden onderschept, zodat de verdachten over de codes konden beschikken en de gedupeerden niet zouden ontdekken dat op hun naam een (nieuwe) activeringscode voor een DigiD-account was aangevraagd. Uit het onderzoek, waarover hieronder nader meer, is komen vast te staan dat dit gebeurde door de post uit de brievenbussen te stelen. Vóórdat de aanvragen waren gedaan was onderzocht of bepaalde flats vrijelijk toegankelijk waren of niet. In een aantal gevallen kon de post zonder nadere handelingen worden weggenomen, in andere gevallen is gebruik gemaakt van een loper of andere vorm van valse sleutel. Nadat de activeringscodes in handen waren gekomen van de verdachten, werden aan de hand hiervan gegevens (bankrekeningnummer, inkomen, huurprijs) gewijzigd en bij de Belastingdienst toeslagen aangevraagd. Daarvoor was nodig dat de verdachten over bankrekeningen beschikten en uit onderzoek, waarover opnieuw hieronder méér, is gebleken dat verschillende (kwetsbare) personen hiervoor als katvanger zijn benaderd. Als laatste stap werd bewerkstelligd dat de gelden, die op de gewijzigde bankrekeningen van de katvangers waren uitbetaald, in handen van de verdachten kwamen, doorgaans door contante opnames bij pinautomaten.

Bij elk van deze stappen zijn strafbare feiten gepleegd. Al deze afzonderlijke stappen waren samen nodig om uiteindelijk tot een succesvolle voltooiing van de fraude te kunnen komen.

[…]

Uit de aangiftes van [A] en de Belastingdienst/Toeslagen blijkt, zoals hierboven eerder overwogen, dat (DigiD-)fraude is gepleegd op naam van bewoners/gedupeerden, woonachtig aan de [f-straat] (vanaf maart 2012), de [b-straat] (vanaf 8 april 2013), de [c-staat] (vanaf 14 juni 2013), de [d-straat] (vanaf 18 juli 2013), de [e-straat] (19 oktober 2013) en de [a-straat 1] (19 oktober 2013) te [plaats] .

[…]

De betrokkenheid van de verdachte [medeverdachte 3]

heeft - kort en zakelijk weergegeven - als verdachte en als getuige ter terechtzitting verklaard dat hij, via zijn huisgenoot [betrokkene 3] , is benaderd door [medeverdachte 1] (hierna, om verwarring met zijn vader [medeverdachte 1] te voorkomen, aangeduid als “ [medeverdachte 1] ”) om in het kader van de te plegen DigiD-fraude post weg te halen bij de [f-straat] in [plaats] . [medeverdachte 3] heeft verklaard dat hij niet precies meer weet wanneer het is begonnen maar dat dit mogelijk al in maart van 2012 was. Aan de aanvangsperiode van de fraude zal het gerechtshof hieronder nog nadere overwegingen wijden. […]

Op 6 november 2013 werd vervolgens een doorzoeking verricht in het perceel [d-straat 1] in [plaats] , zijnde de verblijfplaats van de verdachten [medeverdachte 3] en [betrokkene 4] . In de woning werd, zoals eerder overwogen, een groot aantal goederen aangetroffen en in beslag genomen, waaronder […] een veertiental brieven van DigiD inhoudende activeringscodes, onder andere ten name van [betrokkene 5] . [betrokkene 6] . [betrokkene 7] , [betrokkene 9] , [betrokkene 10] , [betrokkene 11] , [betrokkene 12] , [betrokkene 13] , [betrokkene 14] , [betrokkene 15] , [betrokkene 16] en [betrokkene 17] , allen wonende aan de [f-straat] in [plaats] , en gedateerd 24 maart 2012, een bankafschrift ten name van [betrokkene 18] d.d. 14 augustus 2012 waarop onder meer is te zien dat op de rekening van [betrokkene 18] op 12 en 20 juli 2012 huurtoeslag is bijgeboekt op naam van [betrokkene 5] , en op 13 en 20 juli 2012 zorgtoeslag is bijgeboekt op naam van [betrokkene 12] […].

De betrokkenheid van de verdachten [medeverdachte 1] , [verdachte] en [medeverdachte 1]

, [verdachte] en [medeverdachte 1] hebben tegenover de politie verklaard - kort en zakelijk weergegeven - dat zij op enig moment begin 2013 bij de onderzochte DigiD-fraude betrokken zijn geraakt. […] [medeverdachte 1] heeft verder verklaard dat hij via zijn zoon [medeverdachte 1] in contact is gekomen met [medeverdachte 3] . Hij heeft samen met zijn vrouw [verdachte] (nieuwe) DigiD-accounts aangevraagd en hierna geactiveerd en vervolgens zorg- en huurtoeslagen aangevraagd op naam van vele slachtoffers, wonende in studentenflats aan de [b-straat] , [d-straat] en [a-straat 1] in [plaats] . Het begunstigde rekeningnummer werd daarbij gewijzigd in een rekeningnummer van een katvanger. [medeverdachte 1] en [verdachte] hebben verklaard dat zij hiervoor ongeveer tienduizend euro hebben gekregen en dat [medeverdachte 1] hier ook zijn deel van heeft gekregen. Het aanvragen gebeurde bij het [B] in [plaats] en bij de pompstations [C] en [D] . […] [verdachte] heeft, voor zover hier van belang, in aanvulling op het voorgaande verklaard dat zij de inkomensgegevens van de gedupeerden altijd zo wijzigde dat zij de maximale zorg- en huurtoeslag kon aanvragen, dat zij en haar echtgenoot van hun zoon [medeverdachte 1] een lijst kregen met bankrekeningnummers (inclusief zogenaamde IBAN-codes) en dat [medeverdachte 1] deze op zijn beurt van [medeverdachte 3] kreeg. […]

Bij de doorzoeking op 18 februari 2014 in de woning van [medeverdachte 1] en [verdachte] aan de [g-straat 1] in [plaats] zijn voorts goederen in beslag genomen die in verband kunnen worden gebracht met DigiD-fraude, waaronder (in de handtas van [verdachte] ) een brief van [E] aan [betrokkene 19] , wonende aan de [f-straat] , een lijst met namen, persoonsgegevens en rekeningnummers (naar eigen zeggen opgemaakt door [verdachte] ), waaronder die van [betrokkene 20] , wonende aan de [b-straat 1] , de agenda van [verdachte] waaruit blijkt van verblijf van [medeverdachte 1] en [verdachte] in het hotel in [plaats] in de periode van 18 tot 20 juli en 24 tot 26 juli 2013, een lijst met straatnamen ( [c-staat] , [b-straat] en [d-straat] ) en een notitieblaadje met de naam [betrokkene 21] en de aantekening “ [rekeningnummer 2] ”.

Het gerechtshof stelt voorts vast dat uit het onderzoek van de politie is gebleken dat er tussen 12 en 20 juli 2012 door fraude verkregen zorg- en huurtoeslagen op naam van bewoners van de [f-straat] zijn gestort op rekeningen van katvangers. In deze zelfde periode - namelijk op 13, 17 en 18 juli 2012 - hebben vervolgens contante geldstortingen van respectievelijk twaalfhonderd euro, drieduizend-en-driehonderdtwintig euro en vijftienhonderd-en-vijftig euro plaatsgevonden op [rekeningnummer 3] ten name van [verdachte] en [medeverdachte 1] . Mede gelet op het hieronder nader beschreven berichtenverkeer tussen de verdachten en de hiervoor vermelde (in de woning aan de [d-straat 1] aangetroffen) poststukken van de [f-straat] gedateerd op 24 maart 2012, kan met een voldoende mate van zekerheid worden vastgesteld dat beide verdachten al in de eerste helft van het jaar 2012 profiteerden van - en dus betrokken zijn geweest bij - deze vorm van DigiD-fraude die in deze periode gepleegd werd bij (in ieder geval, voor zover uit het dossier kan worden opgemaakt) de [f-straat] in [plaats] .

Met betrekking tot dat berichtenverkeer heeft het gerechtshof het volgende vastgesteld. Tussen 7 augustus 2012 en 15 augustus 2012 heeft [medeverdachte 1] diverse berichten naar [medeverdachte 3] verstuurd met betrekking tot een sleutel die [medeverdachte 3] moest regelen. Op 15 augustus 2012 stuurde [medeverdachte 1] een bericht aan [medeverdachte 3] inhoudende “Jij hebt toch beide pasjes voor de 20e om te pinnen?”. Deze berichten kunnen gerelateerd worden aan de huur- en zorgtoeslagen die op 20 augustus 2012 op de bankrekeningen van de katvangers [betrokkene 21] en [betrokkene 18] gestort zijn en aan het pinnen van deze rekeningen op 20 augustus 2012. Op 16 augustus 2012 stuurde [medeverdachte 1] verder een aantal sms berichten naar [medeverdachte 3] inhoudende “Check ook effe of er al geld staat” en “Er moet al geld staan volgens [medeverdachte 2] ”, “Morgen kan nog meer komen”, “Ik kom er zo aan, jij 100 ik 100 en [medeverdachte 2] 100 dat is pa zijn deel”. Bovendien heeft er op 7 maart 2013 sms verkeer plaatsgehad tussen [verdachte] en [medeverdachte 2] ( [medeverdachte 2] of “ [medeverdachte 2] ”, de jongste zoon van de verdachte [medeverdachte 1] ). [verdachte] stuurde daarbij onder meer de berichten: “geen post aan de […] !!” en “morgen rond de middag gaan pap en ik kijken”. [medeverdachte 2] heeft verklaard dat met “ […] ” de [f-straat] wordt bedoeld.

Op grond van al het voorgaande, en daarbij betrokken de verklaring van [medeverdachte 3] , stelt het gerechtshof vast dat de verdachten [medeverdachte 1] , [verdachte] en [medeverdachte 1] betrokken zijn geweest bij de beschreven fraudeconstructie, in die zin dat [medeverdachte 1] post van de [f-straat] , de [b-straat] , de [d-straat] en de [a-straat 1] heeft weggenomen, dan wel heeft laten wegnemen, dat [medeverdachte 1] ontbrekende persoonsgegevens heeft opgezocht in het systeem van de Belastingdienst en dat [medeverdachte 1] en [verdachte] met die verkregen persoonsgegevens DigiD-accounts hebben aangevraagd bij [A] en huur- en zorgtoeslagen hebben aangevraagd bij de Belastingdienst op naam van bewoners aan de [f-straat] , de [b-straat] , de [d-straat] , de [a-straat 1] , de [c-staat] en de [e-straat] .

Zoals al eerder opgemerkt stelt het gerechtshof vast dat [medeverdachte 1] , [verdachte] en [medeverdachte 1] niet pas in maart 2013 betrokken zijn geraakt maar in ieder geval in de eerste helft van 2012, gelet op de verklaring van [medeverdachte 3] en gelet op voornoemde geldtransacties, sms-berichten en aangetroffen poststukken. Het gerechtshof zal in de bewezenverklaring daarom aansluiten bij de aanvangsperiode van de tenlastelegging, te weten 1 maart 2012. De verklaringen van [medeverdachte 1] , [verdachte] en [medeverdachte 1] dat zij niet bij de [f-straat] betrokken zijn geweest acht het gerechtshof gelet op het voorgaande volstrekt niet aannemelijk geworden.

[…]

Overwegingen ten aanzien van de ten laste gelegde feiten

Diefstal, oplichting en valsheid in geschrift

Het gerechtshof komt, zoals reeds hiervoor (en hierna) overwogen bij de bespreking van de bewijsverweren, tot het oordeel dat de ten laste gelegde diefstal, oplichting en valsheid in geschrift bewijsbaar zijn in de zin van medeplegen omdat alle ten laste gelegde feiten onlosmakelijk onderdeel uitmaken van de gehele fraudeconstructie, waarvan [verdachte] wetenschap had, waaraan zij een onmisbare en wezenlijke bijdrage van intellectuele dan wel feitelijke aard heeft geleverd en waarvan zij mede heeft geprofiteerd. Anders gezegd, hoewel [verdachte] niet bij de feitelijke uitvoering van al deze feiten betrokken is geweest, kan zij daar dus toch strafrechtelijk aansprakelijk voor worden gehouden.

Gewoontewitwassen

Zoals uit het voorgaande blijkt, acht het gerechtshof bewezen dat de verdachten zich tezamen en in vereniging schuldig hebben gemaakt aan oplichting en de Belastingdienst hebben bewogen tot het storten van zorgtoeslagen en huurtoeslagen op rekeningen van katvangers die geen recht hadden op deze geldbedragen. Deze katvangers hadden eerder hun bankpasjes afgestaan aan een van de verdachten en hadden zelf geen beschikkingsmacht meer over de betreffende rekeningen en de daarop door de Belastingdienst gestorte bedragen. Kort nadat de geldbedragen zijn gestort op de rekeningen van de katvangers hebben de verdachten dat geld telkens contant opgenomen of laten opnemen. Een gedeelte van de geldbedragen is op de rekeningen blijven staan en hierop is door het openbaar ministerie beslag gelegd.

Gelet op deze gang van zaken stelt het gerechtshof vast dat de verdachten de herkomst hebben verborgen en verhuld van deze van misdrijf afkomstige geldbedragen (artikel 420bis lid 1 onder a van het Wetboek van Strafrecht) en dat zij deze geldbedragen hebben verworven, voorhanden hebben gehad, hebben overgedragen en hebben omgezet (artikel 420bis lid 1 onder b van het Wetboek van Strafrecht). Wat betreft de vraag of het verwerven en voorhanden hebben van de geldbedragen kwalificeert als witwassen zoals ten laste gelegd, overweegt het gerechtshof, mede in reactie op het bewijsverweer inhoudende dat de verdachte geen verhullende handelingen zou hebben gepleegd, als volgt.

Naar hun uiterlijke verschijningsvorm zijn de gedragingen van de verdachten van meet af aan gericht geweest op het reeds op voorhand daadwerkelijk verbergen of verhullen van de criminele herkomst van de geldbedragen; dat was nu juist de crux van de fraudeconstructie. Immers, verdachten hebben de onmiddellijk uit eigen misdrijven - d.i. oplichting van [A] en van de Belastingdienst en door valsheid in geschrift - afkomstige gelden aanvankelijk doen overmaken op de rekeningen van tal van speciaal daartoe uit Oost-Europa geronselde katvangers. Dit betrof zoals gezegd rekeningen waar verdachten, en niet de katvangers, feitelijk de beschikking over hadden. Vervolgens hebben zij de toeslagen steeds doen pinnen van de betreffende rekening door (al of niet weer anderen dan) vorenbedoelde katvangers. Hiermee is op doelgerichte wijze - de inzet van katvangers dient immers per definitie geen redelijke economische grond - naar het oordeel van het gerechtshof reeds bij de ontvangst van de toeslagen een mistgordijn opgeworpen teneinde de criminele herkomst van de gelden zoals die ten slotte zijn aangetroffen of gestort op de rekeningen van, of in contanten bij, de familie [medeverdachte 1] te verhullen. Dit betekent dat de door de Hoge Raad ontwikkelde kwalificatieuitsluitingsgrond met betrekking tot het verwerven en voorhanden hebben als bedoeld in artikel 420bis lid 1 onder b van het Wetboek van Stafrecht zich hier niet voordoet. Voor zover het geld is uitgegeven (‘met de stroom meegegaan’, zoals de verdachte [verdachte] heeft verklaard ter terechtzitting in hoger beroep) is de kwalificatie-uitsluitingsgrond sowieso niet aan de orde, omdat dat immers betekent dat het geld is overgedragen en/of omgezet.

Door het op voormelde wijze verwerven, voorhanden hebben, omzetten en overdragen van de uit misdrijf verkregen gelden, is de herkomst van deze gelden aan het zicht onttrokken, waardoor deze gelden zijn witgewassen. Nu deze witwashandelingen bovendien over een lange periode hebben plaatsgevonden is het gerechtshof van oordeel dat de verdachte en haar medeverdachten van het witwassen een gewoonte hebben gemaakt, terwijl zij wisten dat de gelden afkomstig waren van misdrijven.”

6 Het eerste middel

6.1 Het middel behelst de klacht dat van de terechtzitting in hoger beroep van 3 december 2021 twee tegenstrijdige processen-verbaal zijn vastgesteld.

6.2 Bij de aan de Hoge Raad op de voet van art. 434 Sv toegezonden stukken bevindt zich een proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 3 december 2021 met de volgende inhoud (hierna: proces-verbaal a):

“Proces-verbaal van de in het openbaar gehouden terechtzitting van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, locatie Leeuwarden d.d. 3 december 2021

Meervoudige kamer : mrs. Aksu (via beeld- en geluidsverbinding), Bosma en Meester Griffier : [betrokkene 22] Advocaat-generaal : mr. Van Spanje

Aanvang : 13.30 uur

UITSPRAKEN ZITTING team 1 d.d. 14 oktober 2021

De voorzitter doet uitroepen de zaken:

 21-002100-18 [verdachte]  21-002193-18 [medeverdachte 3]

De verdachten [medeverdachte 1] , [verdachte] en [medeverdachte 1] zijn in de zaal van de terechtzitting aanwezig.

De verdachte [medeverdachte 3] is niet in de zaal van de terechtzitting aanwezig.

De voorzitter spreekt na uitroeping de betreffende beslissingen uit.

De voorzitter geeft aan de veroordeelden [medeverdachte 1] , [verdachte] en [medeverdachte 1] te kennen dat binnen veertien dagen na heden beroep in cassatie kan worden ingesteld.

Waarvan is opgemaakt dit proces-verbaal, dat door de voorzitter en de griffier is vastgesteld en door de oudste raadsheer, namens de voorzitter, en de griffier ondertekend.”

6.3 Daarnaast bevatten de aan de Hoge Raad toezonden stukken een proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 13 oktober 2021 onder vermelding van het parketnummer 21-002100-18. Pagina 9 van dit proces-verbaal heeft de volgende inhoud (hierna: proces-verbaal b):

“Proces-verbaal van de in het openbaar gehouden terechtzitting van dit gerechtshof, meervoudige kamer voor strafzaken, op 3 december 2021.

Tegenwoordig: mr. M. Aksu, voorzitter, mr. T.H. Bosma en mr. A. Meester, raadsheren, [betrokkene 22] , griffier.

Het openbaar ministerie wordt vertegenwoordigd door mr. J.A.M.M. Francissen, advocaat-generaal.

De voorzitter is via een video- en audioverbinding verbonden met de zittingzaal en doet de zaak tegen de hierna te noemen verdachte uitroepen en hervat het onderzoek ter terechtzitting.

De verdachte is in de zaal van de terechtzitting aanwezig.

De jongste raadsheer sluit het onderzoek ter terechtzitting, spreekt na uitroeping de betreffende beslissing uit en deelt aan de verdachte mee dat tegen deze uitspraak cassatie mogelijk is, in te stellen binnen veertien dagen na heden.

Waarvan is opgemaakt dit proces-verbaal, dat door de oudste raadsheer en de griffier is vastgesteld en ondertekend.”

6.4 In de toelichting op het middel worden de volgende verschillen tussen deze processen-verbaal van 3 december 2021 aan de orde gesteld: (i) In proces-verbaal a staat dat Van Spanje de advocaat-generaal is, terwijl proces-verbaal b inhoudt dat het openbaar ministerie wordt vertegenwoordigd door advocaat-generaal Francissen; (ii) Proces-verbaal a vermeldt dat de voorzitter de beslissingen heeft uitgesproken en melding heeft gemaakt van het recht op het instellen van cassatie binnen veertien dagen, terwijl proces-verbaal b inhoudt dat de jongste raadsheer dit heeft gedaan; (iii) Uit proces-verbaal a blijkt dat het proces-verbaal is vastgesteld door de voorzitter en de griffier en is ondertekend door griffier en, namens de voorzitter, de oudste raadsheer, terwijl in proces-verbaal b is opgetekend dat het proces-verbaal is vastgesteld en ondertekend door de oudste raadsheer en de griffier.

6.5 Volgens de steller van het middel betekent dit dat in ten minste één van deze processen-verbaal onjuistheden staan, terwijl niet kan worden vastgesteld welk proces-verbaal dit is. Betoogd wordt dat dit moet leiden tot nietigheid van het onderzoek ter terechtzitting en de uitspraak. Daartoe wordt ten eerste aangevoerd dat art. 326 lid 1 Sv is geschonden, nu het proces-verbaal geen (juiste) aantekening bevat van de in acht genomen vormen. Volgens de steller van het middel kan niet nagegaan worden of het onderzoek ter terechtzitting heeft plaatsgehad overeenkomstig de regels uit artt. 268 tot en met art. 331 Sv en of het arrest is uitgesproken met inachtneming van artt. 362 tot en met 364 Sv, zodat het ervoor moet worden gehouden dat dit niet is gebeurd. In het bijzonder zou niet kunnen worden vastgesteld of art. 327 Sv is nageleefd. Ten tweede wordt aangevoerd dat het bestaan van twee niet met elkaar verenigbare processen-verbaal een schending van de beginselen van een behoorlijke rechtspleging oplevert.

6.6 Voor de beoordeling van het middel zijn de volgende wettelijke bepalingen relevant:

  • art. 326 lid 1 Sv:

“De griffier houdt het proces-verbaal der terechtzitting, waarin achtereenvolgens aanteekening geschiedt van de in acht genomen vormen en van al hetgeen met betrekking tot de zaak op de terechtzitting voorvalt.”

  • art. 327 Sv:

“Het proces-verbaal wordt door den voorzitter of door een der rechters, die over de zaak heeft geoordeeld, en den griffier vastgesteld en zoo spoedig mogelijk na de sluiting van het onderzoek ter terechtzitting en in elk geval binnen den in het eerste lid van artikel 365 vermelden termijn onderteekend. Voor zoover de griffier tot een en ander buiten staat is, geschiedt dit zonder zijne medewerking en wordt van zijne verhindering aan het slot van het proces-verbaal melding gemaakt.”

6.7 Uit het feit dat in beide processen-verbaal het parketnummer 21-002100-18 wordt genoemd, leid ik af dat het gaat om dezelfde zaak van dezelfde verdachte.

6.8 De onder (i) en (ii) genoemde verschillen tussen de twee processen-verbaal – te weten: (i) welke advocaat-generaal bij de uitspraak aanwezig was en (ii) of het de voorzitter dan wel de jongste raadsheer was die de uitspraak heeft gedaan en de verdachte heeft gewezen op de mogelijkheid tot het instellen van beroep in cassatie binnen veertien dagen – hebben geen betrekking op de uit de art. 268 t/m 331 Sv en art. 363 Sv in verbinding met art. 415 Sv voortvloeiende voorschriften. Zij raken wel aan art. 362 en 364 Sv.

6.9 Art. 362 lid 1 Sv houdt onder meer in dat de officier van justitie (in hoger beroep: de advocaat-generaal) aanwezig is bij de uitspraak. Art. 362 lid 2 Sv schrijft voor dat de uitspraak zo mogelijk door de voorzitter of door een van de rechters die over de zaak heeft geoordeeld geschiedt. Uit beide processen-verbaal van de terechtzitting van 3 december 2021 blijkt dat een advocaat-generaal aanwezig was bij de uitspraak. Art. 362 lid 1 Sv is dus nageleefd, ongeacht welk proces-verbaal juist is. Verder is het voor de naleving van art. 362 lid 2 Sv niet van belang of de voorzitter dan wel de jongste raadsheer de uitspraak heeft gedaan. De verschillen tussen de processen-verbaal maken dus niet dat het onduidelijk is of is voldaan aan art. 362 Sv.

6.10 Voor art. 364 Sv geldt het volgende. Art. 364 lid 1 Sv schrijft voor dat wanneer de verdachte aanwezig is bij het uitspreken van het vonnis, de voorzitter de verdachte mondeling kennisgeeft van het rechtsmiddel dat tegen het vonnis openstaat en van de termijn waarbinnen dat rechtsmiddel kan worden aangewend. Uit art. 272 lid 3 Sv blijkt evenwel dat de voorzitter een door hem aangewezen lid van de meervoudige kamer in zijn plaats kan belasten met de leiding van het onderzoek en dat dit lid de taken en bevoegdheden uitoefent die aan de voorzitter zijn toegekend. Het gaat om de taken en bevoegdheden die in Titel VI zijn vastgelegd, waaronder art. 364 Sv dus ook valt.[1] Gelet hierop is art. 364 Sv evenmin geschonden, ongeacht welk van de processen-verbaal juist is.

6.11 Anders dan de steller van het middel, meen ik dat in de onderliggende situatie dus wel kan worden nagegaan of alle op straffe van nietigheid na te leven vormen in acht zijn genomen. Er is in zoverre dus geen sprake is van een schending van art. 326 Sv. Bovendien betreffen het verschillen van ondergeschikt belang, zodat ook geen sprake is van een schending van de beginselen van een behoorlijke rechtspleging. In zoverre faalt het middel.

6.12 Ten aanzien van het onder (iii) genoemde verschil geldt mijns inziens het volgende. Dit verschil heeft betrekking op de personen die het proces-verbaal hebben vastgesteld en ondertekend. Proces-verbaal b houdt in dat het proces-verbaal is vastgesteld en ondertekend door dezelfde personen, namelijk de griffier en de oudste raadsheer. Proces-verbaal a houdt in dat het proces-verbaal is vastgesteld door de griffier en de voorzitter en is ondertekend door de griffier en de oudste raadsheer namens de voorzitter. Onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 12 september 2006, ECLI:NL:HR:2006:AX3752, betoogt de steller van het middel dat art. 327 Sv vereist dat de vaststelling en ondertekening door dezelfde rechter plaatsvindt. Door de verschillen in de processen-verbaal is niet duidelijk of art. 327 Sv al dan niet is geschonden, zo begrijp ik de steller van het middel.

6.13 Ik zie dit anders. De onderliggende zaak wijkt namelijk af van HR 12 september 2006, ECLI:NL:HR:2006:AX3752, in zoverre dat in die zaak de griffier en de voorzitter die het proces-verbaal hadden vastgesteld allebei verhinderd waren het proces-verbaal te ondertekenen. In de onderliggende zaak heeft de griffier die proces-verbaal a heeft vastgesteld, dit document ook ondertekend. Daarmee heeft de griffier ervan blijk gegeven dat wat in het door hem ondertekende proces-verbaal staat, overeenkomt met de inhoud die door hem en de voorzitter is vastgesteld. Dit brengt mijns inziens mee dat is voldaan aan art. 327 Sv, zelfs als het proces-verbaal niet door een van de andere rechters zou zijn ondertekend.[2] Ook zonder dat kan worden nagegaan welk proces-verbaal juist is, kan dus worden vastgesteld dat art. 327 Sv is nageleefd. Ook in dit opzicht faalt het middel.

6.14 Het middel faalt.

7 Het tweede middel

7.1 Het middel bevat de klacht dat de voorzitter van het hof niet fysiek aanwezig was op de terechtzitting in hoger beroep van 3 december 2021, maar via een audiovisuele verbinding heeft deelgenomen aan deze terechtzitting.

7.2 De processen-verbaal van de terechtzitting van 3 december 2021 zijn reeds weergegeven onder 6.2 en 6.3. Uit beide processen-verbaal blijkt dat de voorzitter, mr. Aksu, hierbij aanwezig was via een beeld- en geluidsverbinding.

7.3 De steller van het middel voert aan dat niet is voldaan aan twee voorwaarden die worden genoemd in het arrest van de Hoge Raad van 15 december 2020, ECLI:NL:HR:2020:2037. Het gaat om de voorwaarden dat de voorzitter altijd fysiek in de zittingszaal aanwezig moet zijn en dat de reden van audiovisuele deelname rechtstreeks moet samenhangen met de uitbraak van COVID-19. In de onderhavige zaak was de voorzitter tijdens de terechtzitting in hoger beroep van 3 december 2021 audiovisueel verbonden en blijkt uit de processen-verbaal van deze terechtzitting niet dat COVID-19 hiervoor de reden was, aldus de steller van het middel.

7.4 De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 15 december 2020, ECLI:NL:HR:2020:2037, bepaald dat het door de meervoudige kamer op een fysieke terechtzitting behandelen van een strafzaak, terwijl één van de rechters deelneemt aan het onderzoek ter terechtzitting door middel van een tweezijdig elektronisch communicatiemiddel, niet onverenigbaar is met het Wetboek van Strafvordering en de Tijdelijke wet COVID-19 Justitie en Veiligheid. Wel is onder meer vereist dat dit rechtstreeks samenhangt met de uitbraak van de epidemie van COVID-19 en mag de rechter die audiovisueel deelneemt niet belast zijn met de leiding over (een deel van) het onderzoek ter terechtzitting.[3] Verder blijkt uit dit arrest dat geen cassatieberoep openstaat tegen de voorzittersbeslissing om de zaak inhoudelijk te behandelen terwijl één van de andere rechters audiovisueel deelneemt.[4]

7.5 Nu het middel niet zozeer gericht is tegen de voorzittersbeslissing om de zaak inhoudelijk te behandelen in afwezigheid van één van de andere rechters, als wel tegen het feit dat de voorzitter het onderzoek ter terechtzitting niet conform de wettelijke vereisten van art. 272 Sv heeft geleid, meen ik dat in de onderliggende zaak cassatieberoep openstaat.

7.6 Het middel is terecht voorgesteld. Dit hoeft mijns inziens echter niet tot cassatie te leiden, aangezien uit de processen-verbaal van 3 december 2021 blijkt dat op deze terechtzitting alleen de sluiting van het onderzoek en de uitspraak heeft plaatsgevonden.[5] De verdediging heeft op deze terechtzitting voorafgaand aan de sluiting van het onderzoek ook geen nieuwe verzoeken gedaan. Daarmee zie ik niet in welk rechtens te respecteren belang de verdachte heeft bij vernietiging van de bestreden uitspraak en terugwijzing van de zaak voor een nieuwe behandeling om de in het middel genoemde reden.[6]

7.7 Het middel faalt.

8 Het derde middel

8.1 Het middel is gericht tegen de bewezenverklaring van het onder 1 primair bewezenverklaarde medeplegen. Geklaagd wordt dat het oordeel van het hof dat de verdachte dit feit heeft medegepleegd blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting, althans onbegrijpelijk is in het licht van de door het hof vastgestelde gedragingen van de verdachte.

8.2 Het hof heeft in de onder 5.2 weergegeven overwegingen – in cassatie onbestreden – vastgesteld dat het voor het plegen van de DigiD-fraude nodig was verschillende stappen te doorlopen. Al deze afzonderlijke stappen waren volgens het hof nodig om uiteindelijk tot een succesvolle voltooiing van de fraude te kunnen komen. Tot deze stappen behoorden: (i) het bij [A] digitaal aanvragen van (nieuwe) activeringscodes voor DigiD-accounts; (ii) het onderscheppen van de brieven van [A] met daarin de activeringscodes die per post werden toegezonden aan het GBA-adres van de aanvragers, door deze post uit brievenbussen te stelen, zodat de verdachten over de codes konden beschikken en de gedupeerden niet zouden ontdekken dat op hun naam een (nieuwe) activeringscode voor een DigiD-accounts was aangevraagd; (iii) het wijzigen van gegevens aan de hand van de activeringscodes en het aanvragen van toeslagen bij de Belastingdienst.

8.3 Het onder 1 primair tenlastegelegde feit heeft betrekking op de hierboven als (ii) weergegeven stap. Het hof heeft in de overwegingen over het medeplegen – eveneens onbestreden – vastgesteld dat de onder 1 primair tenlastegelegde diefstallen onlosmakelijk onderdeel uitmaken van de algehele fraudeconstructie en dat zonder deze schakel in de keten van de fraudeconstructie ofwel geen (financieel) resultaat zou kunnen worden behaald, ofwel dat (financieel) resultaat op eenvoudige wijze te herleiden zou zijn naar de verdachte.

8.4 Met betrekking tot het aandeel van de verdachte in de algehele fraudeconstructie heeft het hof vastgesteld dat zij samen met [medeverdachte 1] de DigiD-accounts heeft aangevraagd, geactiveerd en dat zij na wijziging van gegevens, zorg- en huurtoeslagen heeft aangevraagd op naam van bewoners aan de [f-straat] , de [b-straat] , de [d-straat] , de [a-straat 1] , de [c-staat] en de [e-straat] . De verdachte en [medeverdachte 1] hebben hiervoor ongeveer 10.000 euro gekregen. Vervolgens heeft het hof vastgesteld dat de verdachte wetenschap heeft gehad van de algehele fraudeconstructie, dat zij hierin “een prominent actief, onmisbaar en uniek aandeel” heeft gehad en hieraan “een onmisbare en wezenlijke bijdrage van intellectuele dan wel feitelijke aard heeft geleverd”, evenals dat zij van de fraudeconstructie heeft geprofiteerd. Ook deze vaststellingen worden in cassatie niet bestreden.

8.5 Het hof heeft zijn oordeel dat de verdachte als medepleger strafrechtelijk aansprakelijk kan worden gehouden voor de onder 1 tenlastegelegde diefstallen, ondanks dat zij niet betrokken is geweest bij de feitelijke uitvoering van dit feit, in de kern gebaseerd op het gegeven dat de verdachte nauw en bewust heeft samengewerkt met betrekking tot de algehele fraudeconstructie en dat het plegen van de onder 1 primair tenlastegelegde diefstallen een onmisbaar onderdeel was van deze fraudeconstructie.[7] Dat oordeel getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk gelet op de vaststellingen van het hof.[8] Nu het hof de verdachte heeft aangemerkt als medepleger van de fraudeconstructie en uit de bewijsmiddelen volgt dat daarbij diefstallen zijn gepleegd, heeft het hof het medeplegen van die diefstallen uit de gebezigde bewijsmiddelen kunnen afleiden.[9]

8.6 Het middel faalt.

9 Het vierde middel

9.1 Het middel houdt in dat het hof onder 4 heeft bewezenverklaard dat de verdachte de herkomst van diverse geldbedragen heeft verhuld, terwijl de daarvoor gegeven motivering innerlijk tegenstrijdig en/of onbegrijpelijk is.

9.2 Het middel valt uiteen in een primaire en een subsidiaire klacht.

9.3 De primaire klacht houdt in dat het arrest van het hof innerlijk tegenstrijdig is, omdat het hof enerzijds het gebruik van bankrekeningen van katvangers heeft beschouwd als een afzonderlijke verhullingshandeling, maar anderzijds heeft vastgesteld dat het geld pas ‘crimineel verkregen’ was op het moment dat het op de rekeningen van de katvangers terechtgekomen was.

9.4 Deze klacht berust op de opvatting dat het hof het gebruik van bankrekeningen van katvangers als een afzonderlijke verhullingshandeling heeft beschouwd. Dit is mijns inziens een onjuiste lezing van het bestreden arrest. Het hof heeft niet geoordeeld dat met deze gedraging op zichzelf de herkomst van de geldbedragen is verhuld. Uit de bewezenverklaring en de onder 5.2 weergegeven bewijsvoering blijkt dat het hof de in de bewezenverklaring genoemde reeks van handelingen tezamen heeft beschouwd als de constructie waarmee de herkomst van de geldbedragen is verhuld. Gelet hierop, faalt de eerste deelklacht.

9.5 Als subsidiaire klacht wordt aangevoerd dat de bewezenverklaring van het verhullen onbegrijpelijk is. Daartoe wordt allereerst betoogd dat het gebruik van bankrekeningen van katvangers en het opnemen van contant geld van deze bankrekeningen niet geschikt is om de criminele herkomst van het verkregen geld te verhullen, aangezien rechtstreeks zichtbaar is welke bankrekeningen beslagen moeten worden. Daarnaast wordt betoogd dat deze gedragingen niet gericht zijn op het verhullen van de herkomst van het geld.

9.6 Onder ‘verhullen’ in de zin van art. 420bis Sr vallen gedragingen die gericht zijn op en geschikt zijn om het zicht op – onder andere en voor zover hier van belang – de herkomst van voorwerpen te bemoeilijken.[10] Dit impliceert een zekere doelgerichtheid. De herkomst hoeft niet helemaal onzichtbaar gemaakt te worden. Van verhullen zal al sprake kunnen zijn wanneer door een constructie een mistgordijn wordt opgeworpen.[11]

9.7 Uit de bewijsvoering van het hof blijkt dat katvangers speciaal vanuit Oost-Europa naar Nederland zijn gehaald om een bankrekening te openen. Deze katvangers moesten hun bankpasjes afgestaan aan één van de verdachten en hadden zelf geen beschikkingsmacht meer over de rekeningen. De uit oplichting en valsheid in geschrift afkomstige gelden zijn gestort op deze rekeningen. Vervolgens hebben de verdachten de geldbedragen contant opgenomen of doen opnemen.

9.8 In het licht van deze vaststellingen acht ik het oordeel van het hof dat de herkomst van de geldbedragen is verhuld, niet onbegrijpelijk. Uit het laten overkomen van katvangers uit Oost-Europa blijkt reeds doelgerichtheid. Ook meen ik dat het gebruik van rekeningnummers van anderen dan de verdachten en het vervolgens contant opnemen van geldbedragen van deze rekeningen geschikt is om de criminele herkomst van deze geldbedragen te verhullen.[12] Het was weliswaar zichtbaar aan welk rekeningnummer de frauduleus aangevraagde toeslagen zijn overgemaakt, maar niet wie dit rekeningnummer beheerde. De tweede deelklacht faalt daarom eveneens.

9.9 Het middel faalt in al zijn onderdelen.

10 Het vijfde middel

10.1 Het middel bevat de klacht dat de bewezenverklaring van de onder 1, 2 en 3 tenlastegelegde feiten ontoereikend is gemotiveerd ten aanzien van de pleegperiode.

10.2 Uit de toelichting op het middel maak ik op dat in de kern geklaagd wordt dat uit de bewijsvoering niet kan volgen dat de verdachte reeds in 2012 betrokken was bij de bewezenverklaarde delicten.

10.3 Uit de bewijsvoering van het hof blijkt dat [medeverdachte 3] heeft verklaard dat hij mogelijk al in maart 2012 is benaderd door [medeverdachte 1] om post weg te halen bij de [f-straat] . Bij de doorzoeking van de woning van [medeverdachte 3] zijn 14 brieven met DigiD-activeringscodes op naam van bewoners van de [f-straat] aangetroffen met de datering 24 maart 2012. Ook is hier een bankafschrift aangetroffen waaruit blijkt dat op de bankrekening van katvanger [betrokkene 18] op 12 en 20 juli 2012 huurtoeslag op naam van [betrokkene 5] is bijgeschreven en op 13 en 20 juli 2012 zorgtoeslag is bijgeschreven op naam van [betrokkene 12] . [betrokkene 5] en [betrokkene 12] woonden allebei op de [f-straat] . Verder hebben op 13, 17 en 18 juli 2012 contante geldstortingen van respectievelijk € 1.200,-, € 3.320,- en € 1.550,- plaatsgevonden op een bankrekening op naam van de verdachte en [medeverdachte 1] en is tijdens een doorzoeking van de woning van de verdachte en [medeverdachte 1] een brief van [E] aan [betrokkene 19] , wonende aan de [f-straat] , aangetroffen in de handtas van de verdachte. In het licht van deze uit de bewijsmiddelen voortvloeiende vaststellingen, is het oordeel van het hof dat kan worden bewezenverklaard dat de verdachte de tenlastegelegde feiten heeft gepleegd vanaf 1 maart 2012, niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd.

10.4 Het middel faalt.

11 Het zesde middel

11.1 Het middel houdt in dat het hof bij de bewezenverklaring van feit 2 blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting van het begrip ‘goed’ in de zin van art. 326 Sr.

11.2 Het middel stelt de vraag aan de orde of activeringscodes en bevestigings-e-mails kunnen worden aangemerkt als een ‘goed’ in de zin van art. 326 Sr. Over DigiD-accounts wordt niet geklaagd.

11.3 De bewezenverklaring houdt in dat de verdachte [A] heeft bewogen tot de afgifte van DigiD-accounts en DigiD-activeringscodes. Uit de formulering “hierin bestaande dat” leid ik af dat het daaropvolgende gedeelte van de bewezenverklaring slechts een concretisering en/of nadere omschrijving betreft van dit verwijt. Ik begrijp de bewezenverklaring gelet op deze opbouw en formulering zo dat de afgifte van bevestigings-e-mails valt onder de afgifte van DigiD-accounts en geen zelfstandig bewezenverklaard bestanddeel is. Gelet hierop, kan mijns inziens niet worden gezegd dat het hof bevestigings-e-mails heeft aangemerkt als een goed en faalt het middel in zoverre.

11.4 Voor zover geklaagd wordt over het oordeel van het hof dat DigiD-activeringscodes kunnen worden aangemerkt als “enig goed” in de zin van art. 326 lid 1 Sr, merk ik het volgende op.

11.5 Uit de jurisprudentie van de Hoge Raad blijkt dat aan het begrip “goed” in de zin van art. 326 Sr een autonome strafrechtelijke betekenis toekomt. Een niet-stoffelijk object kan hier ook onder vallen, zolang het een object betreft dat vatbaar is voor menselijke beheersing en als zodanig vatbaar is voor afgifte of overdracht. De wetgever heeft onder meer met art. 326 Sr beoogd de beschikkingsmacht van de rechthebbende op enig goed te beschermen.[13] Een aan een dienstbetrekking ontleend recht op verlof kan niet worden aangemerkt als een goed in de zin van art. 326 Sr.[14] Het oordeel dat een verblijfsvergunning een goed is als bedoeld in art. 326 Sr gaf volgens de Hoge Raad geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Daarbij nam de Hoge Raad in aanmerking dat dit een beschikking van een bestuursorgaan is die wordt afgegeven in de vorm van een document of schriftelijke verklaring en die dus als zodanig vatbaar is voor afgifte in de in art. 326 Sr bedoelde zin.[15]

11.6 Uit de bewijsvoering volgt dat de activeringscodes door [A] per post toegezonden werden aan het GBA-adres van de aanvragers. Verder heeft het hof vastgesteld dat de brieven van [A] moesten worden onderschept, zodat de verdachten over de codes konden beschikken en de gedupeerden niet zouden ontdekken dat op hun naam een (nieuwe) activeringscode voor een DigiD-account was aangevraagd. Hieruit volgt dat de DigiD-activeringscodes werden afgegeven in de vorm van brieven die per post werden verstuurd, zodat deze voor afgifte vatbaar waren. Het oordeel van het hof dat de activeringscodes een goed zijn in de zin van art. 326 Sr getuigt aldus niet van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk.

11.7 Het middel faalt.

12 Het zevende middel

12.1 Het middel behelst de klacht dat de door de verdachte op de terechtzitting in hoger beroep voorgelezen en overgelegde handgeschreven verklaring zich niet bevindt bij de stukken van het geding.

12.2 Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 13 oktober 2021 houdt onder meer in:

“De verdachte leest een handgeschreven verklaring voor die als hier herhaald en ingelast dient te worden beschouwd en die aan dit proces-verbaal is gehecht.”

12.3 Bij de aan de Hoge Raad toegezonden stukken bevindt zich geen handgeschreven verklaring van de verdachte, maar wel een getypte verklaring van de verdachte.[16] Bij het hof is nadere informatie ingewonnen. Naar aanleiding hiervan is op 13 november 2023 een ondertekende verklaring van de griffier [betrokkene 22] aan het portaal toegevoegd. Uit deze verklaring blijkt dat in het proces-verbaal abusievelijk “handgeschreven” is opgenomen in plaats van “getypte”.[17] Gelet hierop, bevindt de in het middel bedoelde verklaring zich bij de stukken van het geding en mist het middel feitelijke grondslag.

12.4 Het middel faalt.

13 Het achtste middel

13.1 Het middel gaat over de redelijke termijn in hoger beroep. Geklaagd wordt dat het hof bij de beoordeling van de overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep het juiste toetsingskader heeft miskend, nu het hierbij het geheel van de procedure in eerste aanleg en in hoger beroep tot uitgangspunt heeft genomen.

13.2 Het hof heeft in het bestreden arrest het volgende overwogen over de redelijke termijn:

“Op grond van het bovenstaande en bezien vanuit een oogpunt van normhandhaving en vergelding wordt oplegging van een onvoorwaardelijke gevangenis straf voor de duur van zestien maanden, met aftrek van de periode die is doorgebracht in voorarrest, in beginsel passend en geboden geacht.

Rekening dient echter te worden gehouden met de overschrijding van de redelijke termijn in de fase van de behandeling van de strafzaak in eerste aanleg en in hoger beroep, welke vertraging niet enkel en alleen aan de verdachte of de verdediging te wijten is en die inmiddels ruim drie jaren en negen maanden bedraagt.

Gelet hierop zal het gerechtshof in plaats van de hierboven genoemde straf opleggen een gevangenisstraf voor de duur van veertien maanden, met aftrek van de periode die is doorgebracht in voorarrest.”

13.3 Het hof moet bij het beantwoorden van de vraag of de behandeling van de zaak binnen de redelijke termijn heeft plaatsgevonden, het tijdsverloop tijdens de eerste aanleg en dat tijdens het hoger beroep afzonderlijk beoordelen.[18] Het hof heeft dit miskend, aangezien het heeft overwogen dat “de overschrijding van de redelijke termijn in de fase van de behandeling van de strafzaak in eerste aanleg en in hoger beroep […] inmiddels ruim drie jaren en negen maanden bedraagt”. Hiermee heeft het hof de overschrijding van de redelijke termijn in de fase van hoger beroep ten onrechte niet afzonderlijk beoordeeld, maar gekeken naar de overschrijding van de redelijke termijn van de gehele procedure. Het middel is in zoverre terecht voorgesteld. De Hoge Raad kan zelf voorzien in een passende reactie op dit verzuim.

13.4 Het middel slaagt.

14 Het negende middel

14.1 Het middel houdt in dat de inzendtermijn in de cassatiefase is geschonden.

14.2 Op 8 december 2021 is namens de verdachte beroep in cassatie ingesteld. De stukken van het geding zijn op 18 augustus 2023 bij de griffie van de Hoge Raad binnengekomen. Dit betekent dat de in dit geval geldende inzendtermijn in cassatie van 8 maanden is overschreden met ruim 12 maanden. Een voortvarende behandeling van de zaak in cassatie behoort niet meer tot de mogelijkheden. Gelet op de duur van de termijnoverschrijding, dient de Hoge Raad bij zijn oordeel over de mate van strafvermindering te handelen naar bevind van zaken.[19]

14.3 Het middel slaagt.

15. Het achtste en het negende middel slagen. De overige middelen falen en kunnen worden afgedaan met de aan art. 81 lid 1 RO ontleende motivering. 15. Ambtshalve merk ik op dat namens de verdachte op 8 december 2021 cassatie is ingesteld. Dat betekent dat de Hoge Raad uitspraak doet nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Daarmee is de redelijke termijn als bedoeld in art. 6 lid 1 EVRM ook in cassatie geschonden. Dit dient te leiden tot vermindering van de opgelegde gevangenisstraf naar de gebruikelijke maatstaf. 15. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf, tot vermindering daarvan naar bevind van zaken en tot verwerping van het cassatieberoep voor het overige.

De procureur-generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden

AG

Vgl. C.V. Pelsser, in: T&C Strafvordering, aant. d bij art. 272 Sv (online, bijgewerkt tot 1 januari 2024).

Zie A.J.A. van Dorst & M.J. Borgers, *Cassatie in strafzaken,*Deventer: Wolters Kluwer 2022, p. 255 en HR 5 juni 1979, ECLI:NL:HR:1979:AB7323, r.o. 5.

HR 15 december 2020, ECLI:NL:HR:2020:2037, NJ2021/108, m.nt. R.J.B. Schutgens, r.o. 5.3.5-5.3.6.

HR 15 december 2020, ECLI:NL:HR:2020:2037, NJ2021/108, m.nt. R.J.B. Schutgens, r.o. 5.3.8.

Vgl. HR 25 mei 2021, ECLI:NL:HR:2021:769, r.o. 2.4.2.

Vgl. ook HR 18 juni 2024, ECLI:NL:HR:2024:858.

In dit opzicht wijkt de onderliggende zaak af van de in de schriftuur aangehaalde arresten van de Hoge Raad, te weten: HR 21 september 2021, ECLI:NL:HR:2021:1285; HR 20 april 2021, ECLI:NL:HR:2021:511, NJ2021/347, m.nt. W.H. Vellinga en HR 5 juli 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ0676. In die zaken was niet vastgesteld dat het plan van de hennepkwekerij ook het stelen van elektriciteit omvatte. De betrokkenheid van de verdachte bij hennepteelt bracht op zichzelf dan ook nog niet mee dat de verdachte zich ook schuldig had gemaakt aan het opzettelijk wegnemen van elektriciteit.

Vgl. de conclusie van procureur-generaal Bleichrodt van 19 februari 2019, ECLI:NL:PHR:2019:143, onder 41 (HR: 81 RO).

Vgl. de conclusie van mijn ambtgenoot Spronken van 26 september 2017, ECLI:NL:PHR:2017:1232, onder 8.1 (HR: 81 RO).

HR 14 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:236, NJ2017/377, m.nt. B.F. Keulen, r.o. 2.8.

Kamerstukken II 1999/2000, 27159, nr. 3, p. 14-15.

Vgl. HR 9 december 2008, ECLI:NL:HR:2008:BF5557, NJ2009/147, m.nt. M.J. Borgers, r.o. 2.5.

HR 5 januari 2016, ECLI:NL:HR:2016:7, NJ2016/85, m.nt. N. Keijzer, r.o. 3.4.

HR 5 januari 2016, ECLI:NL:HR:2016:7, NJ2016/85, m.nt. N. Keijzer, r.o. 3.5.

HR 28 mei 2013, ECLI:NL:HR:2013:CA0799, r.o. 3.3.

Deze verklaring bevat de volgende handgeschreven opmerking van de griffier [betrokkene 22] : “Overhandigd door [verdachte] ter terechtzitting van het gerechtshof van 13.10.2021”, en is voorzien van een handtekening van [betrokkene 22] .

Deze verklaring houdt onder meer in: “Naar aanleiding van bijgevoegde correspondentie verklaar ik dat in het in de correspondentie bedoelde proces-verbaal per abuis een handgeschreven verklaring van de verdachte [verdachte] is aangehaald. Bedoeld is: een getypte verklaring van de verdachte [verdachte] .”

Recent HR 19 december 2023, ECLI:NL:HR:2023:1764, r.o. 3.3.1. Zie o.a. ook HR 27 juni 2023, ECLI:NL:HR:2023:983, r.o. 2.3 en HR 9 mei 2023, ECLI:NL:HR:2023:688, r.o. 2.3.1.

HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578, NJ2008/358, m.nt. P.A.M. Mevis, r.o. 3.6.4.


Voetnoten

Vgl. C.V. Pelsser, in: T&C Strafvordering, aant. d bij art. 272 Sv (online, bijgewerkt tot 1 januari 2024).

Zie A.J.A. van Dorst & M.J. Borgers, *Cassatie in strafzaken,*Deventer: Wolters Kluwer 2022, p. 255 en HR 5 juni 1979, ECLI:NL:HR:1979:AB7323, r.o. 5.

HR 15 december 2020, ECLI:NL:HR:2020:2037, NJ2021/108, m.nt. R.J.B. Schutgens, r.o. 5.3.5-5.3.6.

HR 15 december 2020, ECLI:NL:HR:2020:2037, NJ2021/108, m.nt. R.J.B. Schutgens, r.o. 5.3.8.

Vgl. HR 25 mei 2021, ECLI:NL:HR:2021:769, r.o. 2.4.2.

Vgl. ook HR 18 juni 2024, ECLI:NL:HR:2024:858.

In dit opzicht wijkt de onderliggende zaak af van de in de schriftuur aangehaalde arresten van de Hoge Raad, te weten: HR 21 september 2021, ECLI:NL:HR:2021:1285; HR 20 april 2021, ECLI:NL:HR:2021:511, NJ2021/347, m.nt. W.H. Vellinga en HR 5 juli 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ0676. In die zaken was niet vastgesteld dat het plan van de hennepkwekerij ook het stelen van elektriciteit omvatte. De betrokkenheid van de verdachte bij hennepteelt bracht op zichzelf dan ook nog niet mee dat de verdachte zich ook schuldig had gemaakt aan het opzettelijk wegnemen van elektriciteit.

Vgl. de conclusie van procureur-generaal Bleichrodt van 19 februari 2019, ECLI:NL:PHR:2019:143, onder 41 (HR: 81 RO).

Vgl. de conclusie van mijn ambtgenoot Spronken van 26 september 2017, ECLI:NL:PHR:2017:1232, onder 8.1 (HR: 81 RO).

HR 14 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:236, NJ2017/377, m.nt. B.F. Keulen, r.o. 2.8.

Kamerstukken II 1999/2000, 27159, nr. 3, p. 14-15.

Vgl. HR 9 december 2008, ECLI:NL:HR:2008:BF5557, NJ2009/147, m.nt. M.J. Borgers, r.o. 2.5.

HR 5 januari 2016, ECLI:NL:HR:2016:7, NJ2016/85, m.nt. N. Keijzer, r.o. 3.4.

HR 5 januari 2016, ECLI:NL:HR:2016:7, NJ2016/85, m.nt. N. Keijzer, r.o. 3.5.

HR 28 mei 2013, ECLI:NL:HR:2013:CA0799, r.o. 3.3.

Deze verklaring bevat de volgende handgeschreven opmerking van de griffier [betrokkene 22] : “Overhandigd door [verdachte] ter terechtzitting van het gerechtshof van 13.10.2021”, en is voorzien van een handtekening van [betrokkene 22] .

Deze verklaring houdt onder meer in: “Naar aanleiding van bijgevoegde correspondentie verklaar ik dat in het in de correspondentie bedoelde proces-verbaal per abuis een handgeschreven verklaring van de verdachte [verdachte] is aangehaald. Bedoeld is: een getypte verklaring van de verdachte [verdachte] .”

Recent HR 19 december 2023, ECLI:NL:HR:2023:1764, r.o. 3.3.1. Zie o.a. ook HR 27 juni 2023, ECLI:NL:HR:2023:983, r.o. 2.3 en HR 9 mei 2023, ECLI:NL:HR:2023:688, r.o. 2.3.1.

HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578, NJ2008/358, m.nt. P.A.M. Mevis, r.o. 3.6.4.