ECLI:NL:PHR:2024:483 - Parket bij de Hoge Raad - 3 mei 2024
Arrest
Genoemde wetsartikelen
Arrest inhoud
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer23/04853 Zitting 3 mei 2024
CONCLUSIE
M.L.C.C. Lückers
In de zaak
[de moeder] , verzoekster tot cassatie, advocaat: mr. K. Aantjes,
tegen
[de vader] , verweerder in cassatie, niet verschenen.
Als belanghebbende is aangemerkt: mr. S.C. van Heerd, in zijn hoedanigheid van bijzondere curator over de minderjarige.
Gelet op zijn adviserende taak ex art. 810 Rv. is in de procedure gekend: de Raad voor de Kinderbescherming, gevestigd te Den Haag. Partijen worden hierna verkort aangeduid als de moeder respectievelijk de man.
1 Inleiding en samenvatting
In dit familierechtelijke geschil heeft het hof de beschikking van de rechtbank waarin onder andere het verzoek van de man om een omgangsregeling tussen hem en de minderjarige vast te stellen is afgewezen, bekrachtigd. De moeder klaagt in cassatie dat het hof de man ten onrechte ontvankelijk heeft verklaard in zijn verzoek tot het vaststellen van een omgangsregeling op basis van art. 8 EVRM. Volgens de moeder heeft het hof ten onrechte geoordeeld dat is voldaan aan de criteria van art. 8 EVRM. Hoewel de verzoeken van de man zijn afgewezen, meent de moeder belang te hebben bij haar cassatieberoep omdat, zo stelt zij, de beslissing van het hof om de man ontvankelijk te verklaren in zijn verzoek tot het vaststellen van een omgangsregeling tussen partijen gezag van gewijsde zal krijgen.
2 Feiten en procesverloop
Feiten
2.1 In cassatie kan van de volgende feiten worden uitgegaan:
- Uit de moeder is op [geboortedatum] 2017 te [plaats] [de minderjarige] (hierna: de minderjarige) geboren.
- De moeder is alleen belast met het gezag over de minderjarige.
Procesverloop
[2]
2.2 Op 23 november 2020 heeft de man een verzoekschrift ingediend bij de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond (hierna: de rechtbank), welk verzoek op 26 november 2020 aldaar is binnengekomen. De man heeft de rechtbank, na aanpassing van zijn verzoek,
2.3 Bij beschikking van 14 april 2021 heeft de rechtbank een bijzondere curator benoemd over de minderjarige en bepaald dat de bijzondere curator uiterlijk vier weken na genoemde datum schriftelijk verslag zal uitbrengen over de belangen van de minderjarige bij het verzoekschrift, waarna een mondelinge behandeling zal worden bepaald. Iedere verdere beslissing is aangehouden.
2.4 De moeder heeft verweer gevoerd en verzocht de verzoeken van de man af te wijzen.
2.5 Nadat op 27 september 2021 een mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden, heeft de rechtbank bij tussenbeschikking van 25 oktober 2021, voor zover van belang, de Raad voor de Kinderbeschikking verzocht een onderzoek te doen en rapport en advies uit te brengen over de vervangende toestemming voor erkenning van de minderjarige en over de omgangsregeling tussen de minderjarige en de man. Iedere verdere beslissing is aangehouden.
2.6 Naar aanleiding van het op 16 september 2022 bij de rechtbank ingekomen rapport en advies van de Raad voor de Kinderbescherming heeft op 19 september 2022 een nadere mondelinge behandeling plaatsgevonden. De rechtbank heeft daarna bij (eind)beschikking van 17 november 2022, hersteld bij beschikking van 3 februari 2023, de verzoeken van de man afgewezen.
2.7 De man is op 17 februari 2023 van voornoemde beslissing van de rechtbank in hoger beroep gekomen bij het hof ’s-Hertogenbosch (hierna: het hof). De man heeft verzocht zijn verzoeken met betrekking tot het verlenen van vervangende toestemming tot erkenning van de minderjarige en het vaststellen van een omgangsregeling tussen hem en de minderjarige (alsnog) toe te wijzen.
2.8 De moeder heeft gemotiveerd verweer gevoerd en verzocht de man niet-ontvankelijk te verklaren in zijn verzoeken, althans zijn verzoeken af te wijzen met veroordeling van de man in de kosten van de procedure, zowel in eerste aanleg als in het hoger beroep.
2.9 Bij (tussen)beschikking van 4 mei 2023 heeft het hof een (opvolgend) bijzondere curator benoemd over de minderjarige, onder aanhouding van iedere verdere beslissing. De bijzondere curator heeft het hof bij brief van 22 juni 2023 geadviseerd het hoger beroep van de man af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen.
2.10 Op 7 september 2023 heeft een mondelinge behandeling plaatsgevonden, waarbij aanwezig waren de man en de moeder, bijgestaan door hun advocaten, een vertegenwoordiger van de Raad voor de Kinderbescherming en de bijzondere curator.
2.11 Bij (eind)beschikking van 28 september 2023 (hierna: de bestreden beschikking) heeft het hof de beschikking van de rechtbank van 17 november 2022, hersteld bij beschikking van 3 februari 2023, voor zover het de erkenning en de omgang betreft, bekrachtigd en de proceskosten in hoger beroep tussen partijen gecompenseerd.
2.12 De moeder heeft tijdig
2.13 De man heeft geen verweerschrift ingediend.
3 Bespreking van het cassatiemiddel
3.1 Het cassatiemiddel is gericht tegen het oordeel van het hof dat de man ontvankelijk is in zijn verzoek tot het vaststellen van een omgangsregeling tussen hem en de minderjarige, zoals weergegeven in rov. 7.5.4 van de bestreden beschikking. Voor de volledigheid citeer ik ook rov. 7.5.3. Daarin heeft het hof het volgende overwogen: “7.5.3. Vast staat dat de vader niet de juridische vader van [de minderjarige] is. Er moet daarom sprake zijn van een nauwe persoonlijke betrekking tussen de vader en [de minderjarige] om de vader te kunnen ontvangen in zijn verzoek. Voor de uitleg van het begrip 'nauwe persoonlijke betrekking' kan aansluiting worden gezocht bij het begrip 'family life' zoals bedoeld in artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. Voor het aannemen van family life is biologische verwantschap een belangrijke factor. Daarnaast moeten er bijkomende omstandigheden worden gesteld en in geval van betwisting, bewijzen die zodanig zijn dat zij de conclusie rechtvaardigen dat tussen de biologische vader en het kind een band bestaat die kan worden aangemerkt als een nauwe persoonlijke betrekking. Die omstandigheden kunnen gelegen zijn in de aard van de relatie tussen de biologische vader en de moeder voor de geboorte en in de betrokkenheid van de biologische vader bij het kind voor en na de geboorte hetzij in de na de geboorte van het kind tussen hem en het kind ontstane band. Ook een combinatie van omstandigheden die deels betrekking hebben op de periode vóór de geboorte van het kind en deels op de periode na de geboorte van het kind, kan gelden als voldoende bijkomende omstandigheden.
7.5.4. Niet in geschil is dat de man de verwekker en biologische vader is van de minderjarige. Partijen hebben vanaf 2015 een relatie met elkaar gehad. Ook staat vast dat partijen vóór en na de geboorte van de minderjarige in gezinsverband met elkaar hebben geleefd en dat zij daarna nog een knipperlichtrelatie hebben gehad die er toe leidde dat de moeder in augustus 2018 weer zwanger raakte van de vader. De vader is ook bij de bevalling van de minderjarige aanwezig geweest. Het is in hoger beroep onduidelijk gebleven of de vader de minderjarige nog diverse keren heeft gezien nadat partijen hun relatie in 2018 definitief hadden verbroken; de moeder zegt van wel, de vader van niet. Wat daar verder van zij, genoemde overige omstandigheden – waarover partijen het wel eens zijn – zijn voldoende om family life tussen de vader en de minderjarige aan te nemen. Dat er nu weliswaar geen contact is, leidt er in dit geval niet toe dat er geen nauwe persoonlijk betrekking meer is. De vader is dan ook ontvankelijk in zijn verzoek tot het vaststellen van een omgangsregeling. Het hof zijn verzoek nu inhoudelijk beoordelen.”
3.2 Het middel klaagt, zoals gezegd, in de kern dat het hof de man ten onrechte ontvankelijk heeft verklaard in zijn verzoek tot het vaststellen van een omgangsregeling tussen hem en de minderjarige op basis van art. 8 EVRM. Het middel wordt nader uitgewerkt en toegelicht in de procesinleiding. Daaruit volgt het volgende. Aan de vereisten voor het slagen van een beroep op bescherming van private life ingevolge art. 8 EVRM, waarbij sprake moet zijn van bijkomende feiten en omstandigheden die maken dat het contact met en de toegang tot het kind een belangrijk deel betreffen van de identiteit van de biologische vader en daarmee van zijn privéleven, is in het onderhavige geval niet voldaan.
3.3 De moeder klaagt in cassatie dat het hof de man ten onrechte ontvankelijk heeft verklaard in zijn verzoek tot het vaststellen van een omgangsregeling met de minderjarige. Hoewel dit verzoek van de man bij de bestreden beschikking is afgewezen, meent de moeder voldoende belang te hebben bij het cassatieberoep, omdat de beslissing over de ontvankelijkheid tussen partijen gezag van gewijsde zal krijgen. Ik zal dit punt als het meest vergaande hierna als eerst bespreken. Ik zal daarbij (kort) ingaan op het leerstuk van het gezag van gewijsde in de familierechtelijke procedure.
3.4 Art. 236 lid 1 Rv bepaalt dat beslissingen die de rechtsbetrekking in geschil betreffen en zijn vervat in een in kracht van gewijsde gegaan vonnis, in een ander geding tussen dezelfde partijen bindende kracht hebben. Dat geldt in beginsel ook voor hun rechtsopvolgers, zo bepaalt lid 2. De partij die van het gezag van gewijsde wil profiteren moet daarop een (duidelijk) beroep doen; de rechter mag het niet ambtshalve toepassen, aldus lid 3. De ratio van art. 236 Rv is erin gelegen dat het ongewenst is dat een eenmaal beslecht geschilpunt in een volgende procedure opnieuw ter discussie wordt gesteld; het procederen dient immers eens afgelopen te zijn.
3.5 Zoals ook volgt uit de tekst van artikel 236 Rv is het artikel geschreven voor vonnissen. Het gezag van gewijsde veronderstelt een rechterlijke beslissing in een geschil tussen twee partijen en de aard van de verzoekschriftprocedure brengt mee dat niet steeds sprake is van een beslissing in een geschil.
3.6 Bij beschikkingen in contentieuze verzoekschriftprocedures (zoals bijvoorbeeld echtscheidings- en alimentatiezaken) is sprake van een beslissing over een rechtsbetrekking in geschil tussen partijen. Het is de vraag of in verzoekschriftzaken met een zuiver voluntair karakter (bijv. jeugdbeschermingszaken), waarin formeel geen sprake is van een rechtsbetrekking in geschil, aan de beschikking gezag van gewijsde toekomt.
3.7 De Hoge Raad heeft nadien in 2013 nog twee beschikkingen gegeven waarin het gezag van gewijsde in zaken met betrekking tot een uitkering tot levensonderhoud aan de orde was. In de uitspraak van 17 mei 2013
3.8 In de zaak die heeft geleid tot de uitspraak van 20 december 2013,
3.9 Terug naar de onderhavige zaak. Zoals hiervoor onder 3.5 is weergegeven moet, wil een beslissing gezag van gewijsde verkrijgen, in de beschikking zijn beslist over een rechtsbetrekking in geschil tussen partijen, waarbij het moet gaan om beslissingen over de rechten en verplichtingen die het voorwerp zijn van geschil, en aldus het dictum vormen van de beslissing of daaraan ten grondslag liggen. Zuivere rechtsoordelen zijn geen geschilbeslissingen. Dit heeft derhalve ook te gelden voor de beslissing van het hof om de man in de onderhavige zaak ontvankelijk te verklaren in zijn verzoek tot het vaststellen van een omgangsregeling tussen hem en de minderjarige. Deze beslissing regelt immers niet de rechtsbetrekking tussen partijen en is niet dragend voor de beslissing tot afwijzing van het verzoek van de man tot vaststelling van een omgangsregeling. Hieruit volgt dat aan het oordeel van het hof omtrent de ontvankelijkheid van de man in een eventuele toekomstige (wijzigings)procedure ten aanzien van de omgang geen gezag van gewijsde toekomt. De moeder kan dus niet worden gevolgd in haar stelling dat daarin een belang is gelegen voor het cassatieberoep.
3.10 Ten overvloede merk ik op dat op basis van de hiervoor besproken beschikkingen van de Hoge Raad met betrekking tot het gezag van gewijsde in zaken die zien op levensonderhoud een parallel kan worden getrokken met zorgzaken en omgangszaken. Het gezag van gewijsde wordt mijns inziens ook in dergelijke zaken beperkt, in die zin dat de rechter ingevolge art. 1:253a lid 4 en art. 1:377 e lid 1 BW een beslissing inzake de omgang alsmede een door de ouders onderling getroffen omgangsregeling op verzoek van de ouders of van een van hen of van degene die in een nauwe persoonlijke betrekking staat tot het kind kan wijzigen op grond dat nadien de omstandigheden zijn gewijzigd, of dat bij het nemen van de beslissing van onjuiste of onvolledige gegevens is uitgegaan.
3.11 Voor de volledigheid zal ik hieronder ook (kort) ingaan op het eerste gedeelte van het middel, waarin de moeder klaagt dat het hof art. 8 EVRM heeft miskend, naar ik begrijp, door te oordelen dat tussen de man en de minderjarige sprake is van family life in de zin van genoemd artikel.
3.12 Art. 1:377a lid 1 BW bepaalt dat het kind recht heeft op omgang met zijn ouders en met degene die in een nauwe persoonlijke betrekking tot hem staat. Dit geldt ook omgekeerd. Het begrip “nauwe persoonlijke betrekking” is in art. 1:377a BW opgenomen bij de invoering van de Wet bevordering voortgezet ouderschap en zorgvuldige scheiding.
3.13 Voor de ontvankelijkheid van het verzoek tot vaststelling van een omgangsregeling van een persoon die in een nauwe persoonlijke betrekking tot het kind stelt te staan, is vereist dat de verzoeker dit stelt en bij betwisting die nauwe betrekking aantoont. Biologisch ouderschap is niet steeds vereist om te kunnen spreken van een ‘nauwe persoonlijke betrekking’ als bedoeld in art. 1:377a BW.
3.14 Onder de persoon die in een nauwe persoonlijke betrekking staat tot het kind, kan ook vallen de niet-juridisch ouder zoals de man die zijn buiten het huwelijk geboren kind niet heeft erkend en de verwekker van wie het vaderschap niet krachtens art. 1:207 BW gerechtelijk is vastgesteld. Als tussen de biologische vader en het kind eenmaal family life in de zin van art. 8 EVRM is ontstaan, zal in het algemeen uit de enkele omstandigheid dat later tussen de man en de moeder moeilijkheden ontstaan die leiden tot een definitieve breuk tussen hen niet kunnen worden afgeleid dat tussen de man en het kind geen family life meer bestaat.
3.15 In de zaak Lebbink tegen Nederland,
b. na de geboorte, waarbij gedacht moet worden aan samenleven en andere contacten met het kind (EHRM 5 november 2002, Yousef v. the Netherlands, § 51 (verschijnt binnenkort in de NJ; red.) [aanvulling AG, NJ 2005/34]; EHRM 13 januari 2004, Haas v. the Netherlands, § 42-43 (verschijnt binnenkort in de NJ; red.) [aanvulling AG, NJ 2005/113); of
c. deels vóór en deels na de geboorte (in de woorden van HR 19 mei 2000, NJ 2000, 545, m.nt. SW:) ‘beschouwd in onderling verband en samenhang’; zie het onderhavige arrest Lebbink v. the Netherlands, § 37-39, met in § 36 verwijzing naar een niet-ontvankelijkheidsbeslissing van 29 juni 1999 in de zaak Nylund: ‘Relevant factors in this regard include the nature of the relationship between the natural parents and the demonstrable interest in and commitment by the natural father to the child before and after the birth’.
Strikt genomen hoort categorie b bij categorie c thuis, want de verwekking op zichzelf is een prenatale factor van betekenis, die bovendien als regel gepaard gaat met een relatie met de toekomstige moeder in een of andere vorm, hoe vluchtig ook.”
3.16 Het hof heeft de hiervoor uiteengezette maatstaf op grond waarvan een biologische vader die omgang met een kind verlangt en daarbij een beroep doet op zijn recht op family life in de zin van art. 8 EVRM met het kind, naast zijn biologisch vaderschap bijkomende feiten en omstandigheden moet stellen, anders dan het middel betoogt, niet miskend, nu het hof deze maatstaf (uitgebreid) heeft weergegeven in rov. 7.5.3. (hiervoor onder 3.1 geciteerd).
3.17 Het hof heeft vervolgens in rov. 7.5.4 van de bestreden beschikking feitelijk geoordeeld dat aan het criterium van art. 8 EVRM is voldaan, daar “niet in geschil is dat de man de verwekker en biologische vader is van de minderjarige, dat partijen vanaf 2015 een relatie met elkaar hebben gehad, dat vaststaat dat partijen vóór en na de geboorte van de minderjarige in gezinsverband met elkaar hebben geleefd en dat zij daarna nog een knipperlichtrelatie hebben gehad die er toe leidde dat de moeder in augustus 2018 weer zwanger raakte van de man, alsmede dat de man ook bij de bevalling van de minderjarige aanwezig is geweest.” Het hof heeft op basis van deze feiten en omstandigheden geoordeeld dat sprake is van een nauwe persoonlijke betrekking tussen de man en de minderjarige. Dit oordeel, dat is verweven met waardering van feitelijke aard die in cassatie niet op juistheid kan worden getoetst, is mede in het licht van het partijdebat en de gedingstukken, voldoende begrijpelijk gemotiveerd, zodat het onderdeel ook op dit punt faalt.
3.18 Overigens merk ik op dat in de procesinleiding wordt geklaagd dat het hof ten onrechte heeft geoordeeld dat tussen de man en de minderjarige sprake is van private life(althans worden de termen family lifeenprivate life door elkaar gebruikt). Het recht op omgang kan in ieder geval tot het privéleven van de biologische vader worden gerekend, omdat de juridische relaties tussen een biologische ouder en zijn kind een belangrijk onderdeel uitmaken van de identiteit van die ouder.
3.19 Het voorgaande brengt met zich dat de moeder geen belang heeft bij haar cassatieberoep en dat de klacht ook voor het overige faalt.
4 Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Ontleend aan de (tussen)beschikking van het hof ’s-Hertogenbosch van 4 mei 2023, ECLI:NL:GHSHE:2023:3201, zaaknummer: 200.322.875/01, rov. 2.1 en de (eind)beschikking van het hof ’s-Hertogenbosch van 28 september 2023, ECLI:NL:GHSE:2023:3132, zaaknummer: 200.322.875/01, rov. 7.1.
Voor zover in cassatie van belang.
De man heeft aanvankelijk (primair) onder andere verzocht een DNA-onderzoek te gelasten naar de vraag of hij de biologische vader is van de minderjarige. De man heeft zijn verzoek bij brief van 22 maart 2021 aan de rechtbank aangepast en het verzoek tot het gelasten van een DNA-onderzoek ingetrokken. De man heeft zijn overige verzoeken gehandhaafd.
Zie voor het verslag van de bijzondere curator van 12 mei 2021 productie 7 van het procesdossier.
Ontleend aan de (tussen)beschikking van de rechtbank Limburg (zittingsplaats Roermond) van 25 oktober 2021, zaaknummer: C/03/285583 / FA RK 20-4461. De zaak is niet gepubliceerd op rechtspraak.nl.
Ontleend aan de (eind)beschikking van de rechtbank Limburg (zittingsplaats Roermond) van 17 november 2022, zaaknummer: C/03/285583 / FA RK 20-4461 en de (herstel)beschikking van de rechtbank Limburg (zittingsplaats Roermond) van 3 februari 2023, zaaknummer: C/03/285583 / FA RK 20-4461. De zaken zijn niet gepubliceerd op rechtspraak.nl.
Ontleend aan de (tussen)beschikking van het hof ’s-Hertogenbosch van 4 mei 2023, ECLI:NL:GHSHE:2023:3201, zaaknummer: 200.322.875/01.
Ontleend aan de (eind)beschikking van het hof ’s-Hertogenbosch van 28 september 2023, ECLI:NL:GHSHE:2023:3132, zaaknummer: 200.322.875/01.
De procesinleiding is binnen drie maanden na de bestreden beschikking op 12 december 2023 ingediend in het portaal van de Hoge Raad.
In de procesinleiding wordt op dit punt verwezen naar het verweerschrift van de moeder in hoger beroep sub 2.47 en 2.48, alsmede naar EHRM 21 december 2010, ECLI:CE:ECHR:2010:1221, NJ 2011/508 en (ik begrijp) Hof Amsterdam 25 september 2018, ECLI:NL:GHAMS:2018:3621.
In de procesinleiding wordt verwezen naar het verweerschrift van de moeder in hoger beroep sub 2.50.
In de procesinleiding wordt op dit punt verwezen naar HR 13 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:683, rov. 3.1.3.
Asser Procesrecht/Van Schaick 2 2022/155.
HR 30 oktober 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZC2759 rov. 3.3, NJ1999/83 (t.a.v. art. 67 (oud) Rv) en HR 22 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3262, NJ 2018/276, rov. 3.3.7, waarin wordt geoordeeld dat het hof na verwijzing dient te onderzoeken of eisers tot cassatie met vrucht een beroep kunnen doen op art. 236 lid 1 Rv met betrekking tot een beschikking, waarbij tevens wordt geoordeeld: “Art. 236 lid 1 Rv leent zich voor overeenkomstige toepassing op een in kracht van gewijsde gegane beschikking waarin, in een geschil tussen partijen, beslissingen zijn gegeven die de rechtsbetrekking in geschil betreffen (vgl. HR 17 mei 2013, ECLI:NL:HR:2013:CA0356, NJ2013/377, rov. 5.4, en HR 20 december 2013, ECLI:NL:HR:2013:2109, NJ2014/153, rov. 3.3, waarop ik hierna nader zal ingaan).
Zie HR 13 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:683, rov. 3.1.2.
Zie ook onder 3.5 van de conclusie (ECLI:NL:PHR:2021:1253) voor HR 13 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:683.
Zie verder HR 26 november 2021, ECLI:NL:HR:2021:1779, rov. 3.1.3, voor een voorbeeld van een geval waarin de gegeven negatieve beslissingen niet dragend waren voor het gunstige dictum en dus ook geen gezag van gewijsde kregen.
Zie bijv. HR 19 november 1993, ECLI:NL:HR:1993:ZC1151, NJ 1994/175 en HR 13 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:683, JBPr 2022/52 m.nt. L.V. van Gardingen.
Zie ook A.V.T. de Bie, Gewijzigd gewijsde? Over het gezag van gewijsde van alimentatiebeschikkingen, EB 2014/42.
ECLI:NL:HR:2007:BA0902, NJ 2007/518, m.nt. S.F.M. Wortmann.
Zie ook A.V.T. de Bie, Gewijzigd gewijsde? Over het gezag van gewijsde van alimentatiebeschikkingen, EB 2014/42.
ECLI:NL:HR:2013:CA0356, NJ 2013/377, m.nt. S.F.M. Wortmann.
ECLI:NL:HR:2013:2109, NJ2014/153, m.nt. S.F.M. Wortmann.
Zie ook: A.V.T. de Bie, Gewijzigd gewijsde? Over het gezag van gewijsde van alimentatiebeschikkingen, EB 2014/42.
Wet van 27 november 2008, Stb. 500. Vóór de inwerkingtreding van deze wet was de omgang tussen het kind en een niet wettige ouder neergelegd in art. 1:377f (oud) BW; Asser/De Boer, Kolkman en Salomons 1-I 2020/554.
Zo kan onder omstandigheden bijvoorbeeld sprake zijn van family life tussen het kind en een stief-, pleeg- of grootouder.
Zie Asser/De Boer, Kolkman en Salomons 1-I 2020/14 en 576, met verdere vindplaatsen aldaar.
HR 25 april 1997, ECLI:NL:HR:1997:AG7227, m.nt. J. de Boer, NJ 1997/560.
HR 19 mei 2000, ECLI:NL:PHR:2000:AA5876, m.nt. S.F.M. Wortmann, NJ 2000/545.
EHRM 1 juni 2004, nr. 45582/89, NJ2004/667.
T&C BW, commentaar op art. 1:377a BW (M.J.C. Koens, actueel t/m 01-04-2024).
EHRM 21 december 2010, NJ 2011/508 (Anayo/Duitsland) (recht op omgang behoort niet alleen tot het recht op eerbiediging van het familie- en gezinsleven, maar ook tot het recht op eerbiediging van het privéleven) en EHRM, 15 september 2011, appl. no. 17080/07 (Schneider/Duitsland).
Wortmann,GS Personen- en familierecht, art. 1:377a BW, aant. 10.