Arrest inhoud

PROCUREUR-GENERAAL

BIJ DE

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

Nummer23/02049 Zitting 15 oktober 2024

CONCLUSIE

P.M. Frielink

In de zaak

[verdachte] , geboren in [geboortedatum] op [geboorteplaats] 1996, hierna: de verdachte

1 Het cassatieberoep

1.1 De verdachte is bij arrest van 15 mei 2023 door het gerechtshof Den Haag wegens het in vereniging plegen van diefstal met braak veroordeeld tot een gevangenisstraf van 5 dagen, met aftrek van het voorarrest en een taakstraf van 240 uren, subsidiair 120 dagen hechtenis. Voorts heeft het hof de tenuitvoerlegging gelast van een eerder aan de verdachte opgelegde voorwaardelijke gevangenisstraf van twee weken.

1.2 Het cassatieberoep is op 24 mei 2023 ingesteld namens de verdachte. N. Gonzalez Bos, advocaat in Rotterdam, heeft twee middelen van cassatie voorgesteld.

1.3 In het eerste middel wordt geklaagd over (de motivering van) de bewezenverklaring. Het tweede middel bevat de klacht dat het arrest aan nietigheid leidt, omdat dit in strijd met de artikelen 5 lid 2 en 6 lid 2 Wet RO niet is gewezen door drie rechterlijke ambtenaren “van wie een als voorzitter optreedt” en omdat in strijd met art. 7 lid 1 Wet RO na de sluiting van het onderzoek ter terechtzitting een voorzitterswissel heeft plaatsgevonden.

1.4 Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.

2 Het eerste middel

2.1 Ten laste van de verdachte is bewezen verklaard dat:

“hij op 13 maart 2020 te [plaats] tezamen en in vereniging met anderen, uit een woning gelegen aan de [a-straat 1] goederen[1], die aan een ander dan aan verdachte en zijn mededaders toebehoorden, heeft weggenomen met het oogmerk om zich deze wederrechtelijk toe te eigenen, terwijl verdachte en zijn mededaders zich de toegang tot de plaats van het misdrijf hebben verschaft en die weg te nemen goederen onder hun bereik hebben gebracht door middel van braak.”

2.2 Het eerste middel bevat de klacht dat “de bewezenverklaring voor zover inhoudende dat verzoeker tezamen en in vereniging met anderen uit een woning "goederen" heeft "weggenomen" ontoereikend is gemotiveerd dan wel niet zonder meer begrijpelijk en/of innerlijk tegenstrijdig is”.

2.3 Uit de toelichting op het middel zijn twee deelklachten te destilleren. In de eerste plaats wordt aangevoerd dat zonder nadere motivering uit de bewijsvoering niet kan blijken dat de in de auto van de verdachte en zijn medeverdachten aangetroffen “sealbags” uit de woning van de aangever afkomstig zijn. In de tweede plaats wordt door de steller van het middel aangevoerd dat “[v]oor zover de bewijsvoering van het hof aldus moet worden begrepen dat het hof kennelijk bewezen heeft geacht dat er "twee vuilniszakken" (in plaats van hennep(toppen)) zijn weggenomen uit de woning […] dit oordeel niet alleen ontoereikend is gemotiveerd maar ook strijdt met de bedoeling van de opsteller van de tenlastelegging”. Bespreking van het middel

2.4 Over het eerste middel kan ik kort zijn. De twee daarin besloten liggende deelklachten falen. Eerste deelklacht

2.5 Uit de door het hof gebezigde bewijsmiddelen volgt dat de [getuige] op 13 maart 2020 omstreeks tien voor half vijf in de ochtend is gewekt door geluid afkomstig uit de woning van de aangeefster. De getuige heeft drie personen uit de woning van aangeefster zien wegrennen, waarvan één twee donkere vuilniszakken in zijn handen had. Ondertussen heeft de zoon van de getuige de politie gebeld (bewijsmiddelen 6 en 7). Ter plaatse aangekomen constateerden de verbalisanten dat aan de achterzijde van de woning de buitendeur was opengebroken. In de woning werd een wietplantage aangetroffen. De verbalisanten zijn vervolgens direct naar één van de toegangswegen van de wijk waarin de woning is gelegen, gereden en hebben aldaar enkele minuten later een auto met daarin drie mannen, waaronder de verdachte, aan de kant gezet en de inzittenden staande gehouden. In de auto zijn op de achterbank (een drietal) en in de achterbak (een tweetal) zwarte gesealde plastic zakken aangetroffen. Een van deze zakken was opengescheurd. De inhoud hiervan rook naar wiet en bestond uit tuinaarde en afgeknipte hennepplanten (bewijsmiddelen 2, 3, 4 en 5). Tot slot blijkt dat de op de opengebroken deur van de woning van de aangeefster aangetroffen braaksporen zeer waarschijnlijk zijn veroorzaakt door de in de auto aangetroffen schroevendraaiers en koevoet (bewijsmiddelen 3, 4, 10 en 11). Op basis van deze bewijsmiddelen kon en mocht het hof oordelen dat de in de auto aangetroffen zwarte plastic zakken met inhoud uit de woning van de aangeefster afkomstig waren. Dit betekent dat de bewezenverklaring van het in vereniging wegnemen van goederen uit de in de bewezenverklaring genoemde woning toereikend is gemotiveerd. Tweede deelklacht

2.6 Volgens de steller van het middel is de bewezenverklaring in strijd met ‘de bedoeling’ van de opsteller van de tenlastelegging. In de tenlastelegging is vermeld dat de verdachte “een hoeveelheid hennep(toppen), in elk geval enig goed” in vereniging heeft weggenomen. Het hof heeft in zijn bewezenverklaring gekozen voor het in de tenlastelegging expliciet opgenomen ‘vangnet’ “goed” en heeft ter zake daarvan de niet in de tenlastelegging opgenomen meervoudsvorm ‘goederen’ bewezenverklaard. Dat stond het hof vrij. Van grondslagverlating is geen sprake.

3 Het tweede middel

3.1 In het tweede middel wordt geklaagd dat het arrest van het hof aan nietigheid leidt, “doordat (i.) het arrest in strijd met artikel 5 lid 2 Wet RO jo. artikel 6 lid 2 Wet RO niet is gewezen door drie rechterlijke ambtenaren “van wie een als voorzitter optreedt" en/of dit niet uit het arrest kan blijken althans (ii.) doordat er in strijd met (de ratio van) artikel 7 lid 1 Wet RO na sluiting van het onderzoek ter terechtzitting een "voorzitterswissel" heeft plaatsgevonden”.

3.2 In de toelichting op het middel wordt ten aanzien van de schending van art. 5 lid 2 jo. art. 6 lid 2 Wet RO aangevoerd dat uit het samenstel van deze bepalingen volgt dat een arrest van de meervoudige kamer op straffe van nietigheid moet worden gewezen door drie rechterlijke ambtenaren van wie één als voorzitter optreedt. Voorts wordt betoogd dat, eveneens op straffe van nietigheid, uit het arrest moet blijken wie van de drie rechters de voorzitter is geweest. Ten aanzien van de schending van art. 7 lid 1 Wet RO wordt aangevoerd dat ingeval moet worden aangenomen dat de onder het arrest en de in het proces-verbaal van de terechtzitting als eerste vermelde raadsheer de voorzitter is geweest, in de onderhavige zaak een ‘voorzitterswissel’ heeft plaatsgevonden, omdat de volgorde van de namen van de raadsheren in het proces-verbaal van de terechtzitting afwijkt van de volgorde van de namen onder het arrest. Volgens de steller van het middel is dit in strijd met (de ratio van) art. 7 RO. Deze ratio is erin gelegen dat de rechter die tijdens het onderzoek ter terechtzitting als voorzitter de verdachte heeft ondervraagd “in de regel het dossier het beste “in de vingers” heeft” en dat het (daarom) niet ongebruikelijk is dat bij het staken van de stemmen in raadkamer diens stem de doorslag geeft. Bovendien, zo wordt in de toelichting op het middel betoogd, moet het publiek erop kunnen vertrouwen “dat de rechter of raadsheer die het onderzoek ter terechtzitting heeft voorgezeten en aldaar de verdachte heeft ondervraagd, ook in raadkamer en bij het concipiëren van het arrest als zodanig blijft optreden”. Gezien het voorgaande moet overtreding van deze bepaling leiden tot nietigheid van het arrest. Bespreking van het middel

3.3 Uit de aan de Hoge Raad toegezonden stukken van het geding blijkt het volgende.

3.4 De zaak is op 1 mei 2023 op een openbare terechtzitting van de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Den Haag behandeld. In de aanhef van het van deze zitting opgemaakte proces-verbaal is vermeld:

en aan het slot van dit proces-verbaal is vermeld:

[handtekeningen]

3.5 Het arrest is gewezen op 15 mei 2023. Onder het arrest staat:

[handtekeningen]

3.6 Op 7 november 2023 is het arrest aangevuld met de bewijsmiddelen. Onder de aanvulling is vermeld:

[handtekening]

3.7 Bij de bespreking van het middel zijn de volgende wettelijke bepalingen van belang. Art. 5 lid 2 RO:

“2. Op straffe van nietigheid worden de beschikkingen, vonnissen en arresten in burgerlijke zaken en strafzaken gewezen en de uitspraken in bestuursrechtelijke zaken gedaan met het in deze wet bepaalde aantal rechterlijke ambtenaren met rechtspraak belast. Art. 6 lid 2 RO:

“Tenzij in deze wet anders is bepaald, bestaan de meervoudige kamers uit drie rechterlijke ambtenaren met rechtspraak belast, van wie een als voorzitter optreedt. Indien ook anderen dan rechterlijke ambtenaren deel uitmaken van een meervoudige kamer, treedt een rechterlijk ambtenaar met rechtspraak belast op als voorzitter.” Art. 7 lid 1 RO:

“De voorzitter van de meervoudige kamer doet in raadkamer hoofdelijk omvraag. De voorzitter geeft als laatste zijn oordeel.” Art. 272 lid 3 Sv:

“De voorzitter kan een door hem aangewezen lid van de meervoudige kamer in zijn plaats belasten met de leiding van het onderzoek. Dit lid oefent de taken en bevoegdheden uit die aan de voorzitter zijn toegekend.”

3.8 Zoals blijkt uit de hiervoor onder de randnummers 3.4 tot en met 3.6 weergegeven gedingstukken is de onderhavige zaak op 1 mei 2023 op een openbare terechtzitting van het hof Den Haag behandeld door een meervoudige strafkamer, bestaande uit de raadsheren B. Stapert, J.M. Reinking en G.C. Haverkate. In de aanhef van het van de terechtzitting opgemaakte proces-verbaal is vermeld dat mr. B. Stapert de zaak heeft voorgezeten en uit het proces-verbaal blijkt dat hij de in het Wetboek van Strafvordering specifiek aan de voorzitter toegekende bevoegdheden heeft uitgeoefend, waaronder het doen uitroepen van de zaak (art. 270 Sv), het vaststellen van de identiteit van de verdachte (art. 273 Sv) en het ondervragen van de verdachte (art. 286 Sv).[2] Het van de terechtzitting opgemaakte proces-verbaal is “door de voorzitter en de griffier vastgesteld en ondertekend” en onder het proces-verbaal prijkt – overeenkomstig de aanhef van het proces-verbaal – de handtekening van mr. Stapert.[3] Het arrest is op 15 mei 2023 gewezen. Onder het arrest staat – zonder vermelding van functies – dat “(het) arrest is gewezen door mr. J.M. Reinking, mr. B. Stapert en mr. G.C. Haverkate”. Onder de later opgemaakte aanvulling met de bewijsmiddelen is opgenomen dat de aanvulling op 7 november 2023 is ondertekend door “de voorzitter, mr. J.M. Reinking”.

3.9 Het laatste – de ondertekening van de aanvulling bewijsmiddelen door “de voorzitter, mr. J.M. Reinking” – kan de indruk wekken dat na de zitting waarop mr. Stapert als voorzitter is opgetreden, een – in de woorden van de steller van het middel – “voorzitterswissel” heeft plaatsgevonden. Ook de volgorde van de namen van de raadsheren onder het arrest kan die indruk wekken, doordat daar niet mr. Stapert als eerste wordt genoemd, maar mr. Reinking. Normaliter is de eerste rechter die onder een uitspraak wordt genoemd, de rechter die de zaak op zitting als voorzitter heeft behandeld, hetgeen bij vrijwel alle gerechten wordt geëxpliciteerd door toevoeging van de kwalificatie ‘voorzitter’. Een rondgang langs de verschillende gerechten op rechtspraak.nl wijst uit dat die laatste toevoeging bij de strafkamers van de gerechtshoven Den Haag en Amsterdam vrijwel steeds ontbreekt. Navraag bij het gerechtshof Den Haag, zijnde het hof dat het arrest heeft gewezen waartegen het onderhavige cassatieberoep is gericht, wijst uit dat de volgorde van de namen van de raadsheren onder de door dat hof gewezen arresten niet zonder meer impliceert dat de raadsheer wiens naam als eerste wordt genoemd ook de raadsheer is die op de inhoudelijke terechtzitting de strafzaak als voorzitter heeft behandeld.[4] Wel is het zo dat de onder het arrest als eerste genoemde raadsheer de voorzitter is van de zittingscombinatie die op een zittingsdag verschillende strafzaken behandelt. Deze ‘dagvoorzitter’ is verantwoordelijk voor de appointering van alle zaken op de dag van de zitting, voor de verdeling van het zaaksvoorzitterschap over de geappointeerde zaken (dus wie van de drie leden van de zittingscombinatie welke strafzaak voorzit) en voor het goede verloop van de gehele zitting, inclusief de op basis van die zitting gewezen arresten. Dat betekent dat bij het Haagse hof uit de ondertekening van het arrest niet kan worden afgeleid welke raadsheer van de meervoudige kamer de zaak op zitting heeft voorgezeten. Dat kan de onder het arrest als eerste genoemde dagvoorzitter zijn, maar dat kan ook één van de door de dagvoorzitter als zaaksvoorzitter “aangewezen” bijzitters zijn geweest. Deze van alle andere gerechten afwijkende werkwijze bij de ondertekening van de uitspraak leidt wel eens tot verwarring en tot – voor zover ik heb kunnen achterhalen: telkens vergeefse – klachten in cassatie.[5]

3.10 Bij de beoordeling van die klachten mag de regeling van art. 272 lid 3 Sv niet uit het oog worden verloren. In dit artikel is expliciet bepaald dat “de voorzitter” een door hem aangewezen lid van de meervoudige kamer “in zijn plaats” kan belasten met de leiding van het onderzoek. Die ‘zaaksvoorzitter’ leidt de terechtzitting en oefent bevoegdheden uit die in de eerste afdeling van de zesde titel van het Wetboek van Strafvordering aan de voorzitter zijn toegekend.

3.11 In de onderhavige zaak wordt door de steller van het middel in de eerste plaats betoogd dat de werkwijze van de strafkamer van het Haagse hof in strijd is met art. 5 lid 2 jo. art. 6 lid 2 Wet RO doordat uit het arrest van het hof niet kan worden afgeleid welke van de drie met rechtspraak belaste rechterlijke ambtenaren die op de zaak hebben gezeten als voorzitter is opgetreden. Daarmee stelt de steller van het middel een eis die de wet niet kent. In geen enkel wetsartikel is bepaald dat in een arrest (of in een vonnis) moet zijn opgenomen onder wiens voorzitterschap de uitspraak is tot stand gekomen of gewezen. Wel moet de zittingsorganisatie van elk gerecht zodanig zijn ingericht, dat bij elke zitting het voorzitterschap duidelijk is belegd.

3.12 Wat betreft het voorzitterschap op de zitting is dé kenbron het van de terechtzitting opgemaakte proces-verbaal. In de onderhavige zaak blijkt uit dat proces-verbaal dat mr. Stapert op de zitting als voorzitter is opgetreden. Uit dat proces-verbaal blijkt niet dat mr. Stapert op grond van art. 272 lid 3 Sv door de dagvoorzitter met het zaaksvoorzitterschap is belast. Hoewel met een dergelijke vermelding in het zittingsproces-verbaal – juist ook in een werkwijze waarin het zaaksvoorzitterschap op zitting niet wordt ‘doorgetrokken’ naar de ondertekening van het arrest – misverstanden kunnen worden voorkomen, is nergens bepaald dat dit ook moet. Die wederom meer organisatorische kant van de zaak is voor de strafvorderlijke beoordeling van de gang van zaken op de zitting niet relevant. Waar het om gaat, is dat één van de drie raadsheren uit de zittingscombinatie op de terechtzitting als voorzitter is opgetreden en dat deze alle daarbij behorende bevoegdheden vanaf het moment van het doen uitroepen van de zaak (art. 270 Sv) tot en met de sluiting van het onderzoek ter terechtzitting (art. 345 Sv) op juiste wijze heeft uitgeoefend. Het van de terechtzitting opgemaakte proces-verbaal is daarbij leidend.

3.13 Voor zover de steller van het middel nog heeft betoogd dat uit het arrestdient te blijken welke raadsheer als zaaksvoorzitter is opgetreden, omdat alleen dan kan worden gecontroleerd of de voorzitter geen onbezoldigde raadsheer plaatsvervanger is – voor wie geldt dat zij pas kunnen worden ingezet als voorzitter van een meervoudige strafkamer als zij dezelfde selectieprocedure hebben doorlopen als die geldt voor vaste rechters – brengt ook dat mij niet tot een ander standpunt.[6] Afgezien van het feit dat raadpleging van openbare bronnen[7] uitwijst dat geen van de raadsheren die het arrest in de onderhavige zaak heeft gewezen op dat moment onbezoldigd raadsheer-plaatsvervanger was en de verdachte in zoverre in geen enkel belang is getroffen, is een dergelijke op de website van de rechtspraak gepubliceerde richtlijn geen recht in de zin van art. 79 RO. In cassatie kan hierop geen beroep worden gedaan.[8]

3.14 Ten slotte de klacht dat in de onderhavige zaak na sluiting van het onderzoek op de terechtzitting een ‘voorzitterswissel’ heeft plaatsgevonden. Volgens de steller van het middel is een dergelijke wissel in strijd met de ratio van art. 7 lid 1 Wet RO. Die ratio zou zijn dat degene die de zaak op zitting als voorzitter heeft behandeld ook de bespreking in raadkamer zou dienen te leiden, omdat de zaaksvoorzitter de zaak in de regel “het beste in de vingers heeft”. Ook op dit punt verschil ik van inzicht met de steller van het middel. Allereerst omdat de tekst van art. 7 lid 1 Wet RO zich niet verzet tegen de situatie dat de discussie in raadkamer wordt geleid door een andere raadsheer dan degene die de zaak op zitting heeft geleid. Sterker nog: de tekst van de wet en de wetsgeschiedenis biedt voor de in de klacht gehuldigde opvatting geen enkel aanknopingspunt. In de tweede plaats gaat de benadering van de steller van het middel volstrekt voorbij aan de hiervoor besproken regeling van art. 272 lid 3 Sv. Daarin is de voorzitter van de meervoudige kamer uitsluitend voor de behandeling van de zaak op de zitting de mogelijkheid geboden een door hem aangewezen lid van de meervoudige kamer in zijn plaats te belasten met de behandeling van het onderzoek. Art. 272 lid 3 Sv heeft geen betrekking op het raadkameren na afloop van de zitting en op de vraag wie de discussie in raadkamer voorzit. Niets staat eraan in de weg dat de voorzitter van de meervoudige kamer (oftewel: de dagvoorzitter) die bespreking leidt. Ik voeg daaraan toe dat dit zelfs zeer voor de hand ligt, omdat die voorzitter in de regel ook de meest ervaren raadsheer is en dat met name daarin de ratio van de regeling van art. 7 lid 1 Wet RO moet worden gezocht.

3.15 In de toelichting op het middel wordt nog aangevoerd dat het publiek erop moet kunnen vertrouwen “dat de rechter of raadsheer die het onderzoek ter terechtzitting heeft voorgezeten en aldaar de verdachte heeft ondervraagd, ook in raadkamer en bij het concipiëren van het arrest als zodanig blijft optreden”. Deze opvatting vindt geen steun in het recht. Waar het om gaat is dat de rechters die ‘op de zaak hebben gezeten’ in de beslotenheid van de raadkamer alles kunnen inbrengen wat voor de beoordeling van de zaak relevant is. Dat kan ook als discussie in raadkamer wordt geleid door een ander dan degene die de zaak op zitting heeft voorgezeten.

3.16 Ten overvloede merk ik nog op dat ook als zou moeten worden aangenomen dat de ratio van art. 7 lid 1 Wet RO zich wel zou verzetten tegen een ‘voorzitterswissel’, dit niet tot cassatie behoeft te leiden, omdat schending van art. 7 lid 1 Wet RO niet met nietigheid is bedreigd. Ik zie ook niet in dat deze voorzitterswissel het wezen van het strafproces aantast en/of in strijd is met de goede procesorde, zodat ook voor substantiële nietigheid geen ruimte is.

3.17 Het tweede middel faalt in al zijn onderdelen.

3.18 Geheel terzijde merk ik nog op dat hoewel de huidige stand van de wetgeving zich niet verzet tegen verschillende werkwijzen bij de ondertekening van arresten en vonnissen, verdient een voor alle gerechten uniforme werkwijze naar mijn mening wel de voorkeur.

4 Slotsom

4.1 De middelen falen. Beide middelen kunnen worden afgedaan met een op art. 81 lid 1 RO gebaseerde overweging.

4.2 Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.

4.3 Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.

De procureur-generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden

A-G

Aan de verdachte was primair ten laste gelegd dat hij “een hoeveelheid hennep(toppen), in elk geval enig goed” heeft weggenomen. Het hof heeft bewezen verklaard dat de verdachte “goederen” heeft weggenomen en heeft door middel van cursivering zichtbaar gemaakt met welke woorden de bewezenverklaring afwijkt van de tenlastelegging.

Deze bepalingen zijn op grond van art. 415 Sv van overeenkomstige toepassing op de behandeling in hoger beroep.

Ik merk op dat van twee van de drie raadsheren, te weten mr. Stapert en mr. Haverkate, mij uit eerdere werkverbanden hun handtekeningen bekend zijn.

Ik heb begrepen dat dit bij het Amsterdamse hof wel het geval is.

Vgl. onder meer HR 17 oktober 2023, ECLI:NL:HR:2023:1316 (HR: art. 81 RO) en zie ook de (niet gepubliceerde) conclusies van A-G Hofstee voor HR 29 november 2011, ECLI:NL:HR:2011:BT7128 en BT7090 (randnr. 25) en de meer recente conclusie van A-G Keulen van 17 september 2024, ECLI:NL:PHR:2024:964 (randnummers 42-46).

Zie hiervoor https://werkenbijderechtspraak.nl/rechter-of-raadsheer-worden/sollicitatieprocedure-rechter-of-raadsheer-plaatsvervanger/

Raadpleging van https://openrechtspraak.nl/ leert dat ten tijde van de behandeling van de zaak en het wijzen van het arrest Reinking senior raadsheer en Stapert en Haverkate raadsheer waren.

Vgl. met betrekking tot interne beleidsstukken van de rechtspraak, variërend van professionele standaarden en kwaliteitsnormen tot protocollen, de conclusie van A-G De Bock (randnummer 4.63) voor het arrest van de civiele kamer van de Hoge Raad van 17 juli 2020, ECLI:NL:HR:2020:1312, NJ 2020/309.


Voetnoten

Aan de verdachte was primair ten laste gelegd dat hij “een hoeveelheid hennep(toppen), in elk geval enig goed” heeft weggenomen. Het hof heeft bewezen verklaard dat de verdachte “goederen” heeft weggenomen en heeft door middel van cursivering zichtbaar gemaakt met welke woorden de bewezenverklaring afwijkt van de tenlastelegging.

Deze bepalingen zijn op grond van art. 415 Sv van overeenkomstige toepassing op de behandeling in hoger beroep.

Ik merk op dat van twee van de drie raadsheren, te weten mr. Stapert en mr. Haverkate, mij uit eerdere werkverbanden hun handtekeningen bekend zijn.

Ik heb begrepen dat dit bij het Amsterdamse hof wel het geval is.

Vgl. onder meer HR 17 oktober 2023, ECLI:NL:HR:2023:1316 (HR: art. 81 RO) en zie ook de (niet gepubliceerde) conclusies van A-G Hofstee voor HR 29 november 2011, ECLI:NL:HR:2011:BT7128 en BT7090 (randnr. 25) en de meer recente conclusie van A-G Keulen van 17 september 2024, ECLI:NL:PHR:2024:964 (randnummers 42-46).

Zie hiervoor https://werkenbijderechtspraak.nl/rechter-of-raadsheer-worden/sollicitatieprocedure-rechter-of-raadsheer-plaatsvervanger/

Raadpleging van https://openrechtspraak.nl/ leert dat ten tijde van de behandeling van de zaak en het wijzen van het arrest Reinking senior raadsheer en Stapert en Haverkate raadsheer waren.

Vgl. met betrekking tot interne beleidsstukken van de rechtspraak, variërend van professionele standaarden en kwaliteitsnormen tot protocollen, de conclusie van A-G De Bock (randnummer 4.63) voor het arrest van de civiele kamer van de Hoge Raad van 17 juli 2020, ECLI:NL:HR:2020:1312, NJ 2020/309.