ECLI:NL:PHR:2024:1034 - Parket bij de Hoge Raad - 8 oktober 2024
Arrest
Arrest inhoud
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer23/03573 Zitting 8 oktober 2024
CONCLUSIE
T.N.B.M. Spronken
In de zaak
[verdachte] , geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1978, hierna: de verdachte
1 Het cassatieberoep
1.1 De verdachte is bij arrest van 4 september 2023 door het gerechtshof ’s-Hertogenbosch, wegens "eenvoudige belediging, meermalen gepleegd", veroordeeld tot een taakstraf van 20 uren, subsidiair 10 dagen hechtenis.
1.2 Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte. T. Straten, advocaat in Maastricht, heeft één middel van cassatie voorgesteld.
1.3 Het middel klaagt dat het hof het beroep op de bijzondere exceptie uit art. 266 lid 2 Sr heeft verworpen en dat de veroordeling van de verdachte voor belediging in strijd is met art. 10 EVRM.
1.4 Voordat ik aan de bespreking van het middel toekom, geef ik de bewezenverklaring, de bewijsmiddelen, de bewijsoverwegingen van het hof en, voor zover relevant, de ter terechtzitting overgelegde pleitnota weer.
2 Bewezenverklaring, bewijsmiddelen en bewijsoverwegingen
2.1 Ten laste van de verdachte is bewezen verklaard dat:
“hij op tijdstippen in de periode van 23 april 2021 tot en met 27 april 2021 te [plaats] , althans in Nederland, in het openbaar bij geschrift, opzettelijk [aangever] heeft beledigd, immers heeft hij, verdachte, op de facebookpagina "Fractie [verdachte] " berichten geplaatst met de volgende tekst:
- "De wethouder zal zich dan moeten verantwoorden voor valsheid in geschriften en liegen in de raad en ronde” en
- "Wethouder [aangever] is een professionele pathologische leugenaar" en
- "Wethouder [aangever] gaat over lijken om zijn leugens te verbergen. Daarvoor gebruikt hij lokale media, zijn loyale GOB leger, de coalitie, de secretaris, heel veel ambtenaren, een complete juridische afdeling en uiteraard burgemeesters die hem alle ruimte geven om zijn onaantastbare status te behouden".”
2.2 Het hof heeft in het arrest de volgende bewijsmiddelen opgenomen (met weglating van verwijzingen naar dossierpagina’s):
“1. Proces-verbaal van aangifte d.d. 2 juni 2021 (…) voor zover inhoudende als verklaring van aangever [aangever] :
Ik doe aangifte van (...) opzettelijke belediging.
Ik maak deel uit van het college van Burgemeester en Wethouders van de [plaats] en ben Wethouder. Ais zodanig neem ik deel aan de raadsvergaderingen van de [plaats] . [verdachte] , de persoon tegen wie ik klacht doe, maakt deel uit van de gemeenteraad van de [plaats] .
Op 22 april 2021 vond behandeling plaats in de raadsvergadering. Tijdens deze raadsvergadering die openbaar was en dus voor publiek toegankelijk in welke vorm dan ook, werd door [verdachte] medegedeeld dat ik in het verleden rapporten vervalst had. Ook kondigde [verdachte] aan dat hij dit alles via sociale media ging delen. Ik zou in zijn ogen een blok aan het been zijn bij zaken als vertrouwen, misstanden en bestuurscultuur. Ook zou door mij voorstellen niet aan de gemeenteraad en het college zijn voorgelegd. Ook kondigde [verdachte] aan dat hij een deel van zijn bijdragen op Facebook ging delen omdat hij in de gemeenteraad c.q. het college geen gehoor vond.
(…)
Vervolgens uitte [verdachte] op sociale media Facebook middels de pagina’s [verdachte] en Fractie [verdachte] diverse uitingen over mij als wethouder dus ook als persoon. [verdachte] beticht mij van liegen en het bepalen van een bepaalde bestuurscultuur. Ook zegt [verdachte] op Facebook dat hij zich niet door corrupte bestuurders laat voorliegen of de mond snoeren. Hij doelt hierbij duidelijk op mij als persoon.
Ook moedigt Fractie [verdachte] het aan dat ik aangifte ga doen met de mededeling dat ik mij dan zal moeten verantwoorden voor het plegen van valsheid in geschrifte en liegen. In een ander bericht van Fractie [verdachte] word ik weggezet als pathologische leugenaar. Ik zou hierbij gebruik maken van alle middelen die mij ter beschikking staan om mijn gelijk te halen.
(...)
Ik voel mij door de uitlatingen die [verdachte] opzettelijk in een openbare raadsvergadering van de [plaats] gedaan heeft en door verhalen opzettelijk over mij te publiceren op voor iedereen toegankelijke Facebook sites, in mijn eer en goede naam aangerand. [verdachte] beticht mij ervan corrupt te zijn, rapporten van de [plaats] vervalst te hebben en de gemeenteraad te hebben voorgelogen. Ook zou ik een pathologische leugenaar zijn.
2. Een geschrift, te weten een hoeveelheid berichten op de Facebookpagina van de Fractie [verdachte] , (…) voor zover inhoudende:
(…) Fractie [verdachte] April 27 (het hof begrijpt: 27 april 2021).
Wethouder [aangever] is een professionele leugenaar.
(…)
Wethouder [aangever] gaat over lijken om zijn leugens te verbergen. Daarvoor gebruikt hij lokale media, zijn loyale GOB leger, de coalitie, de secretaris, heel veel ambtenaren, een complete juridische afdeling en uiteraard Burgemeesters die hem alle ruimte geven om zijn onaantastbare status te behouden.
(…)
(…) Fractie [verdachte] April 23 (het hof begrijpt 23 april 2021)
De wethouder zal zich dan moeten verantwoorden voor valsheid in geschriften en liegen in raad en ronde.
3. Het proces-verbaal van verhoor verdachte d.d. 19 november 2021 (…) voor zover inhoudende als verklaring van de verdachte:
O: Opmerking verbalisant V: Vraag verbalisant A: Antwoord verdachte
O: We hebben u verteld waarvan u verdacht wordt, we houden u citaten uit de berichten voor van de facebook berichten. V: Wie heeft deze berichten geschreven en online gezet? A: Ik heb de facebookpagina’s. Fractie [verdachte] en [verdachte] . Ik ben de enige beheerder van deze sites. O: Dus alles wat daarop geschreven is, is door u geschreven.(...) A: Dat klopt.
V: U schrijft ook op deze pagina's dat wethouder [aangever] (het hof begrijpt hier en telkens hierna: [aangever]) een '’professionele pathologische leugenaar" is? A: Dat klopt, u zegt het goed het is wethouder [aangever] .”
2.3 Voorts heeft het hof de volgende bewijsoverwegingen in het arrest opgenomen:
“Bewijsoverwegingen
De raadsman van de verdachte heeft, voor zover nog aan de orde, op gronden zoals nader in de pleitnota vermeld, bepleit dat de verdachte dient te worden vrijgesproken van de aan hem subsidiair tenlastegelegde belediging. Daartoe is samengevat aangevoerd dat een strafrechtelijke veroordeling ter zake van belediging in strijd zou zijn met artikel 10 EVRM. De verdediging stelt zich op het standpunt dat de verdachte de uitlatingen heeft gedaan in het kader van het publieke debat en dat hij zich daarbij niet onnodig grievend heeft uitgelaten. Hij heeft een waardeoordeel over wethouder [aangever] geveld, maar heeft daarbij geen gebruik gemaakt van scheldwoorden. De context waarin de uitlatingen door de verdachte zijn gedaan, leidt er aldus toe dat geen sprake is van strafbare belediging.
Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
Het hof stelt voorop dat het in artikel 10 EVRM gegarandeerde recht op vrijheid van meningsuiting niet aan een strafrechtelijke veroordeling ter zake van eenvoudige belediging in de zin van artikel 266 Sr in de weg staat indien zo een veroordeling op grond van artikel 10, tweede lid, EVRM toegelaten – te weten een bij de wet voorziene, een gerechtvaardigd doel dienende en daartoe een in een democratische samenleving noodzakelijke – beperking van de vrijheid van meningsuiting vormt. Bij de beoordeling van een uitlating in verband met de strafbaarheid daarvan wegens eenvoudige belediging dient acht te worden geslagen op de bewoordingen van de uitlating alsmede op de context waarin zij is gedaan. Daarbij dient onder ogen te worden gezien of de gewraakte uitlating een bijdrage kan leveren aan het publieke debat of een uiting is van artistieke expressie. Tevens dient onder ogen te worden gezien of de uitlating in dat verband niet onnodig grievend is (vgl. HR 10 april 2018, ECLI:NL:HR:2018:541).
Het recht op vrijheid van meningsuiting wordt naar Nederlands recht onder meer begrensd door de strafbaarstelling van belediging in artikel 266 Sr. Artikel 266, tweede lid Sr bepaalt dat niet als eenvoudige belediging strafbaar zijn gedragingen die ertoe strekken een oordeel te geven over de behartiging van openbare belangen, en die er niet op zijn gericht ook in ander opzicht of zwaarder te grieven dan uit die strekking voortvloeit.
Deze strafbaarstelling valt dus onder de beperkingen, als bedoeld in artikel 10, tweede lid EVRM: de beperking is voorzien bij de wet, dient een gerechtvaardigd doel en is daartoe in een democratische samenleving noodzakelijk in het belang van de bescherming van de goede naam van anderen.
Uit de gebezigde bewijsmiddelen komt naar voren dat de verdachte op 23 april 2021 en 27 april 2021 op de Facebook-pagina van Fractie [verdachte] een drietal berichten heeft geplaatst, te weten: ‘Wethouder [aangever] is een professionele leugenaar’, ‘Wethouder [aangever] gaat over lijken om zijn leugens te verbergen. Daarvoor gebruikt hij lokale media, zijn loyale GOB leger, de coalitie, de secretaris, heel veel ambtenaren, een complete juridische afdeling en uiteraard Burgemeesters die hem alle ruimte geven om zijn onaantastbare status te behouden’ alsmede 'De wethouder zal zich dan moeten verantwoorden voor valsheid in geschriften en liegen in raad en ronde’.
Het hof is van oordeel dat de berichten van de verdachte geen bijdragen kunnen leveren aan het publieke of maatschappelijke debat en niet ertoe strekken een oordeel te geven over de behartiging van openbare belangen, hetgeen onder de bescherming van artikel 10 EVRM en artikel 266, tweede lid, Sr valt. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat de berichten eenzijdige uitlatingen van de verdachte betreffen die zonder enige context of onderbouwing op een openbare facebookpagina zijn geplaatst. Ze nodigen derhalve geenszins uit tot een publiek debat en geven wethouder [aangever] ook geen handvatten zich daartegen gemotiveerd teweer te stellen. De berichten zijn naar het oordeel van het hof louter grievend, strekken ertoe wethouder [aangever] in een kwaad daglicht te zetten en tasten onmiskenbaar de eer en goede naam van die [aangever] aan.
Het hof verwerpt mitsdien het verweer in alle onderdelen.
Resumerend acht het hof, op grond van het vorenoverwogene en de gebezigde bewijsmiddelen - in onderling verband en samenhang bezien - wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het subsidiair tenlastegelegde heeft begaan op de wijze zoals in de bewezenverklaring is vermeld.
Strafbaarheid van het bewezenverkIaarde
Het hof verwijst voor wat betreft de strafbaarheid van het bewezenverklaarde en hetgeen de raadsman daarover heeft aangevoerd naar het hiervoor overwogene. Er zijn ook overigens geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluiten.”
2.4 Ter terechtzitting heeft de raadsman van de verdachte verweer gevoerd aan de hand van een op schrift gestelde en aan het hof overgelegde pleitnota. Daarvan zijn de volgende passages relevant:
“In deze zaak berustte de door cliënt geuite beschuldiging dat wethouder [aangever] valsheid In geschrifte had gepleegd en dat hij had gelogen wel op een ‘sufficient factual basis’. Cliënt heeft tijdens zijn verhoor namelijk uiteengezet waarop hij dit baseerde. Hij verklaart het volgende:
"Ook het [naam] dossier, ik was daar werkzaam en was ook werkzaam in de politiek, de filiaalmanager vroeg mij of ik eens kon kijken naar een vergunningsaanvraag. Die al 10 jaar in aanvraag bleef hangen en maar niet verstrekt werd. Er bleek een retail commissie doende mee, daar bleek de voorzitter van drie andere bouwmarkten te hebben. Dat ruikt naar het niet integer zijn van deze Retail commissie welke advies geeft over welke bouwmarkten wel en niet mogen/kunnen uitbreiden. Ik maakte daaruit op dat daarom die aanvraag van de [naam] zo lang bleef liggen, gezien de belangen van de voorzitter in deze Retail commissie, Wethouder [betrokkene 1] had dat in zijn portefeuille en was eindverantwoordelijke hiervoor. Ik stond daar toen als vertegenwoordiger vanuit [naam] en niet als tegenstander van wethouder [betrokkene 1] . Ik heb toen het […] rapport opgevraagd. De conclusie van het rapport betrof dat bouwmarkten mochten uitbreiden, echter bleek [naam] niet als bouwmarkt maar tuincentrum betiteld in het definitieve rapport. Uit het concept rapport bleek dat [naam] wel als bouwmarkt stond betiteld met dus de conclusie dat die mochten uitbreiden Dit is dus later aangepast voor het definitieve rapport. Dat leidde er toen naartoe dat ik wethouder [betrokkene 1] toen als verantwoordelijke voor heb gehouden en dat de retail commissie voorzitter niet integer was. Dat leidde tot politieke druk bij wethouder [betrokkene 1] ."
Ter terechtzitting in eerste aanleg heeft cliënt dit nog nader gespecificeerd. Hij heeft deze opmerking in het kader van het debat omtrent het Groene Net gemaakt. De wethouder had in de vergadering aangegeven dat conclusies uit het rapport omtrent het Groene Net niet beïnvloed konden worden. Cliënt heeft toen aangegeven dat dit in zijn visie in het verleden wel was gebeurd, namelijk binnen het [naam] dossier. Volgens cliënt had wethouder [aangever] binnen dat dossier valsheid in geschrifte gepleegd. Omdat binnen de discussie rondom het Groene Net werd aangegeven dat conclusies uit het rapport niet konden worden beïnvloed, vond cliënt het relevant om te benoemen dat dit volgens hem in het verleden binnen het [naam] dossier wel was gebeurd.
In eerste aanleg heeft de verdediging een pagina uit de notulen van het ‘ [naam] dossier’ overgelegd. Daarin staat aangegeven dat de [naam] als bouwmarkt werd aangemerkt, maar dat dit gecorrigeerd moest worden en dat de [naam] als tuincentrum moest worden geclassificeerd. Als bouwmarkt mocht [naam] uitbreiden, maar als tuincentrum niet. Omdat de voorzitter van de commissie zelf drie bouwmarkten had, kreeg cliënt op basis hiervan het vermoeden dat er niet integer was gehandeld. [aangever] was hier volgens cliënt eindverantwoordelijke voor. Op basis hiervan heeft hij [aangever] van valsheid in geschrifte beschuldigd.”
3 Het middel
3.1 Het middel richt zich tegen de verwerping door het hof van het beroep op de bijzondere exceptie uit art. 266 lid 2 Sr
3.2 In de toelichting op het middel wordt daartoe samengevat het volgende aangevoerd. In de eerste plaats heeft het hof niet duidelijk uiteengezet of het de uitlatingen van de verdachte als een feitelijk oordeel of een waardeoordeel heeft aangemerkt, hetgeen van belang is, omdat uit de EHRM-jurisprudentie volgt dat waardeoordelen, in tegenstelling tot feitelijke oordelen, niet hoeven te worden onderbouwd. Zij hoeven, zo meent de steller van het middel, slechts te worden voorzien van een sufficient factual basis.
3.3 In mijn conclusie voor het arrest van 10 april 2018
“4.1. De Hoge Raad hanteert in zijn jurisprudentie over art. 266 Sr (eenvoudige belediging) en art. 137c Sr (groepsbelediging) een beslissingsschema, dat aansluit bij het drie-stappenplan dat het EHRM hanteert bij de beoordeling van klachten over schendingen van de vrijheid van meningsuiting gewaarborgd in art. 10 EVRM. Op grond daarvan kan bij de bespreking van de middelen worden vooropgesteld dat het hof in de onderhavige zaak achtereenvolgens de volgende vragen diende te beantwoorden:
(i) of de uitlatingen van de verdachte — op zichzelf gezien of gelet op de context waarin deze zijn gedaan — de strekking hadden om [A] bij het publiek in een ongunstig daglicht te stellen en hem aan te randen in zijn eer en goede naam;
(ii) of de uitlatingen van de verdachte — voor zover het oordeel ten aanzien van het onder (i) genoemde criterium bevestigend luidt — werden gedaan in een context die het beledigende karakter daarvan mogelijk wegneemt vanwege het in art. 10, eerste lid, EVRM verzekerde recht op vrijheid van meningsuiting casu quo de bijzondere strafuitsluitingsgrond van art. 266, tweede lid, Sr;
(iii) en of de uitlatingen van de verdachte — voor zover het oordeel ten aanzien van het onder (ii) genoemde criteria bevestigend luidt — niettemin onnodig grievend moeten worden geacht.
4.1.1. Van belang is verder dat zowel bij de vraag of een uitlating op zichzelf beledigend is als bij de vraag of deze uitlating in het kader van art. 10 EVRM toelaatbaar moet worden geacht (vraag ii), de “context” waarin deze uitlating is gedaan relevant is. Daarbij dient de weging van de context bij de eerste vraag een ander doel dan de weging ervan bij de tweede vraag. Een uitlating, die op zichzelf niet beledigend hoeft te zijn, kan dat gelet op de context wel zijn. Zo achtte de Hoge Raad het in aanwezigheid van anderen uitmaken van een politieagent voor “mafkees” of “mierenneuker” gelet op deze context beledigend want kennelijk bedoeld om deze politieagenten in hun eer en goede naam aan te tasten. Ook iemand die stottert op stotterende wijze aanspreken in het bijzijn van derden kan als beledigend worden beschouwd, als dat gebeurt met geen ander doel dan de ander te kwetsen.
4.1.2. Bij de toetsing aan art. 10 EVRM (vraag ii) heeft de context vooral betrekking op de vraag of het gaat om uitlatingen, die zijn gedaan een publiek of maatschappelijk debat. Als dat het geval is, dan kunnen volgens vaste jurisprudentie van het EHRM ook uitingen die “offend, shock or disturb” bescherming van art. 10 EVRM genieten. Deze jurisprudentie is door de Hoge Raad in die zin in de zijne verwerkt dat indien een uitlating gedaan is in het kader van het publieke debat, door die omstandigheid de strafbaarheid van de uitlating kan vervallen. Het publieke debat omvat in deze jurisprudentie niet alleen het politieke debat over maatschappelijke vragen binnen de politieke arena, zoals in casu de gemeenteraad, maar ook daarbuiten zoals uitingen die (in het verlengde daarvan) gedaan worden in een interview met de media of tijdens demonstraties. In het huidige Twittertijdperk mag veilig worden aangenomen dat het publieke debat, waarvan het politieke debat deel uitmaakt, ook via de zogenaamde social media plaatsvindt.”
3.4 Voorts is van belang dat uit de Straatsburgse jurisprudentie volgt dat bij de beoordeling van de vraag of een veroordeling voor een uitingsdelict in strijd is met art. 10 EVRM een onderscheid moet worden gemaakt tussen factual statementsen value judgements.
3.5 Met betrekking tot waardeoordelen is van belang dat deze niet kunnen worden ‘bewezen’ en het verlangen van bewijs van een dergelijk oordeel in strijd is met art. 10 EVRM.
3.6 Gaat het om een politicus dan moet volgens het EHRM zijn belang op bescherming worden afgewogen tegen het belang van een open discussie van politieke kwesties.
3.7 Tot slot verdient opmerking dat de aard en zwaarte van de aan de verdachte opgelegde (strafrechtelijke) sanctie(s) van belang zijn bij de beoordeling van de evenredigheid van de inbreuk op de vrijheid van meningsuiting.
3.8 Waartoe leidt het voorgaande in de onderhavige zaak?
3.9 De verdachte is gemeenteraadslid en door het hof veroordeeld voor belediging van een andere politicus, namelijk de wethouder. Als de uiting kan worden gekwalificeerd als waardeoordeel dan zal een veroordeling wegens belediging als snel in strijd komen met van art. 10 EVRM, tenzij het waardeoordeel elke feitelijke grondslag ontbeert.
3.10 Het hof heeft conform het geldende stappenplan geoordeeld dat de bewoordingen van de aantijgingen grievend zijn en ertoe strekken de aangever in een kwaad daglicht te stellen en dat deze zijn eer en goede naam aantasten. Daarin ligt besloten dat het hof de aantijgingen als beledigend heeft aangemerkt (stap 1). Voorts heeft het hof geoordeeld dat de context waarin de aantijgingen zijn gedaan het beledigende karakter hiervan niet wegneemt, in welk verband het hof heeft overwogen dat art. 10 EVRM zich niet verzet tegen een veroordeling voor belediging, omdat de berichten zonder enige context of onderbouwing op een openbare internetpagina zijn geplaatst (stap 2). Op deze laatste stap richt zich het middel.
3.11 Ook als ik met de steller van het middel aanneem dat de aantijgingen waardeoordelen zijn, dan volg ik de steller van het middel niet dat deze van voldoende feitelijke basis zijn voorzien. Uit het verweer van de verdediging zoals weergegeven onder randnummer 2.4 van deze conclusie wordt niet duidelijk wat de wethouder zou hebben gedaan om enige grondslag te bieden aan de door de verdachte geuite beschuldigingen. Daaruit blijkt slechts dat de verdachte de aangever verantwoordelijk houdt voor niet integer handelen van de voorzitter van de retail commissie. Het kennelijke oordeel van het hof om deze onderbouwing niet als voldoende feitelijke basis voor de beschuldigingen aan te merken, vind ik derhalve niet onbegrijpelijk.
3.12 In de overwegingen van het hof lees ik evenmin dat het van de verdachte heeft geëist dat hij zijn beschuldigingen bewijst, maar slechts dat hij deze van enige feitelijke onderbouwing zou voorzien. Dat heeft hij nagelaten.
3.13 Ook de vergelijking met de zaken Gorelishvili t. Georgië
3.14 Het voorgaande brengt met zich mee dat naar mijn oordeel het middel faalt voor zover het klaagt dat art. 10 EVRM is geschonden. Nu de klacht over verwerping van het beroep op de exceptie van art. 266 lid 2 Sr volledig is gestoeld op de stelling dat art. 10 EVRM is geschonden, brengt het voorgaande mee dat ook deze klacht faalt.
4 Slotsom
4.1 Het middel faalt.
4.2 Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
4.3 Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
In het middel wordt verwezen naar art. 266 Sv, ik neem aan dat dit een verschrijving is.
De steller van het middel gebruikt de term suffiient legal basis gebezigd, maar ik neem aan dat het hier wederom om een verschrijving gaat.
HR 10 april 2018, ECLI:NL:HR:2018:541, NJ 2018/282, m.nt. Dommering.
EHRM 8 juli 1986, nr. 9815/82 (Lingens t. Oostenrijk), rov. 46 en EHRM 23 mei 1991, nr. 11662/85 (Oberschlick t. Oostenrijk), rov. 63.
EHRM 4 oktober 2010, nr. 29784/06 (Fleury t. Frankrijk), rov. 49.
EHRM 23 april 2015, nr. 29369/10 (Morice t. Frankrijk), rov. 126.
EHRM 5 september 2007, nr. 12979/04 (Gorelishvili t. Georgië), rov. 38.
EHRM 15 februari 2008, nr. 12556/03 (Pfeifer t. Oostenrijk), rov. 46. Zie ook EHRM 27 mei 2001, nr. 26958/95 (Jerusalem t. Oostenrijk), rov. 43. In deze zaak was hieraan voldaan, zie rov. 45.
EHRM 11 april 2011, nr. 4035/08 (Barata Monteiro da Costa Nogueira en Patricio Pereira t. Porutgal), rov. 38 en EHRM 4 oktober 2010, nr. 29784/06 (Fleury t. Frankrijk), rov. 50.
EHRM 12 oktober 2001, nr. 29032/95 (Feldek t. Slovenië), rov. 86.
EHRM 23 april 2015, nr. 29369/10 (Morice t. Frankrijk), rov. 155.
EHRM 23 mei 1991, nr. 11662/85 (Oberschlick t. Oostenrijk), rov. 59.
EHRM 23 april 1992, nr. 11798/85 (Castells t. Spanje), rov. 42; EHRM 27 mei 2001, nr. 26958/95 (Jerusalem t. Oostenrijk), rov. 36; en EHRM 24 juli 2007, nr. 7333/06 (Lombardo e.a. t. Malta), rov. 53.
EHRM 4 oktober 2010, nr. 29784/06 (Fleury t. Frankrijk), rov. 51. Vgl. ook EHRM 4 april 2001, nr. 41205/98 (Tammer t. Estland), rov. 69 waarin het geringe boetebedrag een rol speelde bij het oordeel dat geen sprake was van schending van art. 10 EVRM.
EHRM 11 juli 2006, nr. 71343/01 (Brasilier t. Frankrijk), rov. 43. In deze zaak ging het om een symbolische boete van één frank. Zie voor een geval waarin het ene gemeenteraadslid het andere gemeenteraadslid beledigd had door hem racist te noemen het arrest HR 10 april 2018, ECLI:NL:HR:2018:541, NJ 2018/282, m.nt. Dommering. De HR achtte in dit geval dat gezien de context waarin deze uitlatingen waren gedaan, te weten door een gemeenteraadslid aansluitend aan een in de gemeenteraad gevoerd debat waarin hij de aangever discriminatoir optreden verweet, het oordeel van het hof dat de door de verdachte gebezigde uitlatingen onnodig grievend zijn, zonder nadere motivering, die ontbrak, niet begrijpelijk.
EHRM 5 september 2007, nr. 12979/04 (Gorelishvili t. Georgië).
EHRM 11 juli 2006, nr. 71343/01 (Brasilier t. Frankrijk).
Zie in de zaak Gorelishvili t. Georgië randnummer 40 en in de zaak Brasilier t. Frankrijk randnummer 38.