ECLI:NL:PHR:2023:1163 - Parket bij de Hoge Raad - 15 december 2023
Arrest
Genoemde wetsartikelen
Arrest inhoud
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer22/03578 Zitting15 december 2023
CONCLUSIE
T. Hartlief
In de zaak
Coöperatieve Rabobank U.A. (hierna: ‘Rabobank’)
tegen
HOBO HI-FI Holding B.V. (hierna: ‘Hobo Holding’)
In deze zaak heeft Rabobank een financieringsovereenkomst opgezegd die zij heeft gesloten met Hobo Hi-Fi B.V., Hobo Holding en Retail Team B.V. Hobo Holding heeft in eerste aanleg een verklaring voor recht en schadevergoeding gevorderd en Rabobank, onder meer, verweten dat zij ten onrechte de financieringsovereenkomst heeft opgezegd. De rechtbank heeft deze vorderingen afgewezen. Hobo Holding heeft hiertegen hoger beroep ingesteld. Het hof heeft onder andere geoordeeld dat Rabobank is tekortgeschoten in de nakoming van haar verbintenissen tegenover rechtsvoorgangsters van Hobo Holding – vennootschappen die aan Hobo Holding gelieerd zijn – en heeft daarom schadevergoeding (nader op te maken bij staat) toegewezen. In cassatie valt Rabobank dit oordeel aan.
1 Feiten
1.1 Ik geef hierna de feiten slechts in beperkte mate weer. Voor de bespreking van het cassatiemiddel is een uitgebreide weergave van de feiten zoals het hof die heeft vastgesteld namelijk niet nodig, omdat het cassatieberoep een beperkte strekking heeft (zie randnummers 3.1-3.2 hierna). In de onderhavige cassatieprocedure kan van de volgende feiten worden uitgegaan.
1.2 Hobo Hi-Fi B.V. (hierna: ‘Hobo’) en Hobo Holding maakten deel uit van de Hobo-groep. De Hobo-groep hield zich bezig met de in- en verkoop van high-end hi-fi apparatuur. Een organogram van de Hobo-groep ziet er als volgt uit:
1.3 Hobo Holding, Retail Team B.V. (hierna: ‘Retail Team’) en Hifi Nederhold B.V. (hierna: ‘Hifi Nederhold’) fungeerden binnen de Hobo-groep als houdstermaatschappijen en hielden (al dan niet indirect) alle aandelen in het kapitaal van Hobo respectievelijk Penhold B.V. (hierna: ‘Penhold’), die als werkmaatschappijen functioneerden. Crea B.V. (hierna: ‘Crea’) hield (al dan niet indirect) alle aandelen in het kapitaal van Hobo Holding en Hifi Nederhold. De activiteiten van de Hobo-groep vonden plaats binnen Hobo en Penhold, waarbij Hobo diverse winkels exploiteerde en Penhold als groothandel high-end hi-fi apparatuur importeerde en distribueerde. [betrokkene 1] en [betrokkene 2] (broers) waren bestuurders van Hobo, Hobo Holding en Retail Team (deze drie vennootschappen hierna gezamenlijk: ‘Hobo c.s.’). Enig bestuurder van Crea, Hifi Nederhold en Penhold was (vader) [betrokkene 3] .
1.4 Rabobank sloot op 13 juli 2007 een overeenkomst met Hobo c.s. op grond waarvan zij aan Hobo c.s. financieringen verstrekte van in totaal € 4.073.010. Tot zekerheid voor de nakoming van de verplichtingen van Hobo c.s. uit hoofde van de financieringen vestigden Hobo en Hobo Holding ten gunste van Rabobank een pandrecht op hun huidige en toekomstige inventaris, vorderingen en voorraden.
1.5 Vanaf 2012 was de onderneming van Hobo verlieslatend en daalde haar omzet met 10-20% per jaar.
1.6 Hobo c.s. kwamen alle jaren hun verplichtingen jegens schuldeisers na. Zij voldeden steeds aan hun rente- en aflossingsverplichtingen jegens Rabobank. Vanaf eind 2012 voldeden de cijfers van Hobo c.s. niet aan een afspraak daarover tussen partijen. Het dossier van Hobo c.s. is daarop overgedragen aan de afdeling Bijzonder Beheer van Rabobank.
1.7 Op 16 oktober 2014 vond een bespreking tussen partijen plaats. De schuld van Hobo c.s. bij Rabobank bedroeg toen ruim € 1.600.000. Rabobank heeft in die bespreking aan Hobo c.s. meegedeeld dat zij de financieringen met onmiddellijke ingang zou beëindigen. Hobo c.s. hebben Rabobank, na een onderbreking van de bespreking en intern overleg, meegedeeld dat zij zouden meewerken aan afgifte van de voorraden aan Rabobank.
1.8 Rabobank heeft bij brief van 16 oktober 2014 aan Hobo c.s. de financieringen opgezegd en de uitgeleende gelden onmiddellijk opgeëist.
1.9 Hobo heeft op 17 oktober 2014 haar eigen faillissement aangevraagd. Dit faillissement is op die dag door de rechtbank Gelderland uitgesproken.
1.10 [betrokkene 1] en [betrokkene 2] hebben bij brief van 27 oktober 2014 aan Rabobank bezwaar aangetekend tegen de inhoud van de opzeggingsbrief. Rabobank heeft niet op de brief gereageerd.
1.11 Hobo Holding heeft de vorderingen van Hobo op Rabobank en van groepsvennootschappen
2 Procesverloop
2.1 Hobo Holding heeft Rabobank op 10 augustus 2018 voor de rechtbank Amsterdam gedagvaard. Hobo Holding heeft gevorderd:
- een verklaring voor recht dat (i) Rabobank toerekenbaar tekort is geschoten in haar verplichtingen en aansprakelijk is voor de schade die Hobo Holding dientengevolge heeft geleden, (ii) de opzegging van de financiering van Hobo door Rabobank naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar was en (iii) Rabobank onrechtmatig heeft gehandeld tegenover Hobo Holding en aansprakelijk is voor de schade die Hobo Holding dientengevolge heeft geleden;
- een veroordeling van Rabobank tot betaling van € 7.997.697,60, althans een door de rechtbank te bepalen bedrag of een bedrag op te maken bij staat.
2.2 Hobo Holding heeft volgens de rechtbank op basis van onrechtmatige daad vorderingen ingesteld (i) in de hoedanigheid van cessionaris van de vordering van de curator van Hobo op Rabobank, (ii) als individuele schuldeiser van Hobo en (iii) als aandeelhouder van Hobo.
2.3 De rechtbank heeft de vorderingen van Hobo Holding bij vonnis van 30 september 2020 afgewezen, omdat deze een deugdelijke grondslag missen.
- Rabobank op 16 oktober 2014 bevoegd was tot (onmiddellijke) beëindiging van de financieringsovereenkomst met Hobo c.s. op de grond dat Hobo niet binnen de afgesproken bandbreedtes voor de EBITDA – Earnings Before Interest, Taxes, Depreciation and Amortization – is gebleven en dat een redelijke verwachting ook toen was dat de EBITDA op 1 februari 2015 niet positief zouden zijn (rov. 4.1.-4.2.);
- niet kan worden gezegd dat de beëindiging van de kredietrelatie door Rabobank naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is (rov. 4.3.-4.17.);
- Rabobank bij de uitwinning van de zekerheden niet onrechtmatig heeft gehandeld (rov. 4.18.).
Hoger beroep
2.4 Hobo Holding heeft op 15 december 2020 bij het hof Amsterdam hoger beroep ingesteld. Het hof heeft in zijn arrest van 28 juni 2022 (hierna: ‘het bestreden arrest’) het vonnis van de rechtbank vernietigd en geoordeeld dat Rabobank aansprakelijk is. Daartoe heeft het hof als volgt overwogen en geoordeeld.
2.5 Het hof heeft eerst de inhoud van de vorderingen van Hobo Holding – na wijziging van eis in hoger beroep – beschreven. De vorderingen van Hobo Holding in hoger beroep stellen de rechtsverhouding tussen Rabobank en Hobo Holding en de rechtsverhouding tussen Rabobank en rechtsvoorgangsters
(…)
Hobo Holding heeft geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en – na wijziging van eis en voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad – voor recht zal verklaren dat Rabobank is tekortgeschoten in de nakoming van haar verbintenissen en toerekenbaar onrechtmatig heeft gehandeld jegens Hobo Holding en haar rechtsvoorgangsters, Rabobank zal veroordelen tot betaling aan Hobo Holding van de daardoor door Hobo Holding en haar rechtsvoorgangsters geleden schade, te vermeerderen met rente en kosten, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, met veroordeling van Rabobank in de kosten van het geding in beide instanties. (…)”
2.6 Na zijn weergave van de feiten in paragraaf 3 heeft het hof beoordeeld of Rabobank een onmiddellijke opzeggingsbevoegdheid had (grief I). Het hof heeft daarbij de volgende door Rabobank in haar opzeggingsbrief aangevoerde opzeggingsgronden beoordeeld (rov. 4.2.-4.3. en 4.8.): (i) Hobo c.s. hebben in de bespreking van 16 oktober 2014 aangegeven dat de bedrijfsactiviteiten zullen worden beëindigd;
(ii) de positie van Rabobank is slechter geworden door financiële problemen en een negatieve EBITDA.
2.7 Wat betreft de eerste opzeggingsgrond heeft het hof geoordeeld dat Hobo c.s. niet zelf de handdoek in de ring hebben gegooid tijdens de bespreking tussen partijen op 16 oktober 2014; daarom was Rabobank niet om deze reden opzeggingsbevoegd (tussenkopje “Hobo c.s. hebben niet zelf de handdoek in de ring gegooid” boven rov. 4.3., en rov. 4.3.-4.7.).
2.8 Wat betreft de tweede opzeggingsgrond heeft het hof geoordeeld dat Rabobank op 16 oktober 2014 geen goede grond had te vrezen dat Hobo c.s. in hun verplichtingen jegens de bank zouden tekortschieten en dat Rabobank Hobo Holding niet kan tegenwerpen dat Hobo Holding en Hobo tijdens het gesprek op 16 oktober 2014 een akte afgifte in vuistpand en overeenkomst tot onderhandse verkoop hebben getekend (tussenkopje “Geen goede grond te vrezen dat Hobo c.s. in hun verplichtingen zullen tekortschieten” boven rov. 4.8., rov. 4.8., 4.9., met name de laatste alinea, en rov. 4.10.) Zie over de gevestigde pandrechten en dit gesprek randnummers 1.4 en 1.7 hiervoor. Al met al bestond voor Rabobank geen contractuele grondslag die haar opzeggingsbevoegd maakte (rov. 4.9., laatste zin).
2.9 Verder heeft het hof beslist dat indien en voor zover de betogen van Rabobank in eerste aanleg en in hoger beroep moeten worden opgevat als een beroep op meer of andere opzeggingsgronden, deze betogen falen (rov. 4.11.).
2.10 Daarna heeft het hof nog een aantal andere verweren van Rabobank beoordeeld die in cassatie niet relevant zijn. Deze verweren heeft het hof verworpen (tussenkopje “Overige weren van Rabobank falen” boven rov. 4.12., en rov. 4.12.-4.15.).
2.11 Uiteindelijk is het hof tot de slotsom gekomen dat (zie rov. 4.3. en 4.15.):
- Rabobank geen onmiddellijke opzeggingsbevoegdheid had en dat grief I daarom slaagt;
- het de vorderingen van Hobo Holding toewijst (“De vorderingen zullen worden toegewezen(…).”);
- het niet nodig is om de overige grieven te bespreken, zoals grief III die betrekking had op de vraag of de uitwinning van de zekerheden door Rabobank onrechtmatig was;
- de zaak naar de schadestaatprocedure wordt verwezen.
2.12 Het hof heeft ten slotte de vorderingen van Hobo Holding in het dictum als volgt toegewezen: “5. Beslissing
Het hof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep
en opnieuw rechtdoende:
verklaart voor recht dat Rabobank toerekenbaar is tekortgeschoten in de nakoming van haar verbintenissen jegens Hobo Holding en haar rechtsvoorgangsters;
veroordeelt Rabobank tot betaling aan Hobo Holding van de daardoor door Hobo Holding en haar rechtsvoorgangsters geleden schade, te vermeerderen met rente en kosten, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet;
(…)”
2.13 Na de uitspraak heeft Rabobank het hof in een e-mail verzocht om toepassing te geven aan art. 31 Rv – herstel van een kennelijke fout die zich voor eenvoudig herstel leent – en het bestreden arrest in die zin te wijzigen dat daarin wordt beslist dat Rabobank (enkel) toerekenbaar is tekortgeschoten in de nakoming van haar verbintenissen jegens Hobo Holding en Hobo.
2.14 Bij procesinleiding van 27 september 2022 heeft Rabobank, tijdig, cassatieberoep ingesteld tegen het bestreden arrest. Hobo Holding heeft zich daartegen verweerd en haar standpunt schriftelijk toegelicht.
3 Bespreking van het cassatiemiddel
3.1 Het cassatieberoep is gericht tegen het oordeel van het hof in rov. 4.15. van het bestreden arrest dat de vorderingen van Hobo Holding zullen worden toegewezen en tegen de in het dictum toegewezen verklaring voor recht en de veroordeling van Rabobank tot schadevergoeding, enkel voor zover
3.2 Het cassatiemiddel voert het volgende aan tegen de toewijzing van vorderingen ten aanzien van Penhold, Hifi Nederhold, Hifi Team en Crea. Deze partijen zijn volgens het cassatiemiddel geen partij bij de financieringsovereenkomst, zodat Rabobank tegenover hen niet tekort kan zijn geschoten in de nakoming van verbintenissen (randnummer 3.2 van de procesinleiding). Voor zover het hof in het dictum heeft bedoeld voor recht te verklaren dat Rabobank ‘tekort is geschoten’ in verbintenissen uit onrechtmatige daad tegenover Penhold, Hifi Nederhold, Hifi Team en Crea, acht het cassatiemiddel het niet inzichtelijk waarop het hof dit oordeel heeft gebaseerd, omdat een motivering daarvan ontbreekt (randnummer 3.3 van de procesinleiding).
3.3 Voordat ik in randnummers 3.9 e.v. aan de bespreking van het cassatiemiddel toekom, ga ik eerst in op de vraag hoe rov. 4.15. en het dictum van het bestreden arrest moet worden uitgelegd. Kern van deze zaak is immers dat het volgens Rabobank onbegrijpelijk is dat het hof ten aanzien van Penhold, Hifi Nederhold, Hifi Team en/of Crea vorderingen heeft toegewezen. De beoordeling van de vorderingen van Hobo Holding door het hof is – voor zover relevant voor de bespreking van het cassatiemiddel – als volgt opgebouwd:
- in rov. 2. heeft het hof vastgesteld dat Hobo Holding heeft gevorderd dat het hof (i) voor recht verklaart dat Rabobank is tekortgeschoten in de nakoming van haar verbintenissen en toerekenbaar onrechtmatig heeft gehandeld jegens Hobo Holding en haar rechtsvoorgangsters en (ii) Rabobank zal veroordelen tot betaling aan Hobo Holding van de daardoor door Hobo Holding en haar rechtsvoorgangsters geleden schade.
[17] Onder rechtsvoorgangsters van Hobo Holding moet worden verstaan de partijen die vorderingen op Hobo of op Rabobank aan Hobo Holding hebben gecedeerd (het hof heeft “rechtsvoorgangsters” niet zelf gedefinieerd, maar dit is de enige begrijpelijke uitleg van dit begrip):[18] Hobo, Penhold, Hifi Nederhold, Hifi Team en Crea; - in rov. 3.4. heeft het hof vastgesteld dat Rabobank met Hobo c.s. een financieringsovereenkomst heeft gesloten;
- in rov. 3.27. heeft het hof vastgesteld dat Hobo Holding de vorderingen van Hobo op Rabobank en van groepsvennootschappen – te weten (het hof heeft “groepsvennootschappen” niet zelf gedefinieerd, maar dit is de enige begrijpelijke uitleg van dit begrip in rov. 3.27. van het bestreden arrest):
[19] Penhold, Hifi Nederhold, Hifi Team en Crea – op Hobo door middel van cessie heeft verkregen; - in rov. 4.15. heeft het hof beslist dat grief I – géén onmiddellijke opzeggingsbevoegdheid voor Rabobank – slaagt, dat “[d]e vorderingen” zullen worden toegewezen, dat het niet nodig is om andere grieven te bespreken en dat de zaak naar de schadestaatprocedure wordt verwezen;
- in het dictum heeft het hof voor recht verklaard dat Rabobank toerekenbaar is tekortgeschoten in de nakoming van haar verbintenissen jegens Hobo Holding en haar rechtsvoorgangsters en heeft het hof Rabobank veroordeeld tot betaling aan Hobo Holding van de daardoor door Hobo Holding en haar rechtsvoorgangsters geleden schade.
3.4 Ik stel voorop dat het voor mij, op basis van het bestreden arrest, onvoldoende duidelijk is welke vorderingen het hof precies heeft toegewezen. Het dictum van het bestreden arrest dient te worden uitgelegd in het licht van de overwegingen waarop het berust, waarbij ook de gedingstukken en redelijkheid en billijkheid een rol kunnen spelen.
3.5 Allereerst sluit het dictum niet woordelijk aan op hoe het hof de vorderingen van Hobo Holding heeft uitgelegd in rov. 2., terwijl het hof in rov. 4.15. wél zonder enige beperking heeft beslist dat “[d]e vorderingen” zullen worden toegewezen. Dat het hof in rov. 4.15. zonder beperking heeft beslist dat “[d]e vorderingen” zullen worden toegewezen, suggereert dat het hof in rov. 4.15. alle vorderingen op het oog heeft gehad. Maar deze uitleg van rov. 4.15. schuurt met de bewoordingen van het dictum waarin het hof in ieder geval niet expliciet heeft beslist op het tweede gedeelte van de door Hobo Holding verwoorde en gevorderde verklaring voor recht dat Rabobank is tekortgeschoten in de nakoming van haar verbintenissen en toerekenbaar onrechtmatig heeft gehandeld jegens Hobo Holding en haar rechtsvoorgangsters (zie rov. 2. van het bestreden arrest). Uit randnummers 16.-17. en 165. van de memorie van grieven van Hobo Holding lijkt te volgen dat Hobo Holding dit tweede gedeelte van haar vorderingen voor haarzelf én al haar rechtsvoorgangsters als bedoeld in randnummer 3.3 hiervoor, eerste gedachtestreepje, heeft ingesteld, en het eerste gedeelte slechts voor haarzelf en Hobo (zie hierover de in voetnoot 18 hiervoor genoemde vindplaatsen). Het hof heeft in het dictum in ieder geval niet expliciet beslist op dit tweede gedeelte van de vorderingen van Hobo Holding.
3.6 Aan de onduidelijkheid draagt ook bij dat het hof in het dictum voor recht heeft verklaard dat Rabobank “toerekenbaar” tekort is geschoten in de nakoming van verbintenissen, terwijl Hobo Holding volgens rov. 2. van het bestreden arrest en het petitum in haar memorie van grieven ten aanzien van een tekortkoming in de nakoming van een verbintenis géén verklaring voor recht over toerekenbaarheid heeft gevorderd. Moet uit rov. 4.15. (“De vorderingen zullen worden toegewezen (…)”) en het woord “toerekenbaar” in het dictum worden afgeleid dat het hof (ook) de gevorderde verklaring voor recht over toerekenbaar onrechtmatig handelen en de dáármee verbonden schadevergoedingsvordering heeft toegewezen? Of heeft het hof gelet op de bewoordingen van het dictum niet op déze vorderingen beslist, maar enkel op de gevorderde verklaring voor recht dat Rabobank is tekortgeschoten in de nakoming van haar verbintenissen en de dáárom toegewezen schadevergoeding?
3.7 En verder: heeft het hof – in strijd met randnummers 16.-17. en 165. van de memorie van grieven van Hobo Holding waaruit lijkt te volgen dat Hobo Holding slechts voor haarzelf en Hobo contractuele vorderingsrechten pretendeert in te stellen – hoe dan ook wél beslist dat Rabobank ten aanzien van Penhold, Hifi Nederhold, Hifi Team en Crea tekort is geschoten in de nakoming van een verbintenis in de zin van art. 6:74 lid 1 BW en daarom schadevergoeding verschuldigd is?
3.8 Door de hiervoor in randnummers 3.5-3.7 genoemde onduidelijkheid over rov. 4.15. en het dictum van het bestreden arrest kan ik niet met voldoende zekerheid aangeven hoe het bestreden arrest precies moet worden gelezen. Wel meen ik dat géén mogelijke lezing van het bestreden arrest is dat het hof ten aanzien van Penhold, Hifi Nederhold, Hifi Team en Crea geen enkele vordering heeft toegewezen, nu het hof spreekt over “rechtsvoorgangsters” (meervoud) van Hobo Holding, zowel in het dictum als in rov. 2. van het bestreden arrest. Zie over het begrip “rechtsvoorgangsters” nader randnummer 3.3 en voetnoot 18 hiervoor. Een drietal lezingen van het bestreden arrest blijft – voor zover relevant voor het cassatieberoep – dan over:
- lezing 1: het hof heeft (i) ten aanzien van Penhold, Hifi Nederhold, Hifi Team en Crea niet beslist op de gevorderde verklaring voor recht dat Rabobank toerekenbaar onrechtmatig heeft gehandeld en op de dáármee verbonden schadevergoedingsvordering en heeft (ii) dus ten aanzien van deze partijen enkel de gevorderde verklaring voor recht dat Rabobank is tekortgeschoten in de nakoming van een verbintenis en de dáármee verbonden schadevergoedingsvordering toegewezen;
- lezing 2: het hof heeft (i) ten aanzien van Penhold, Hifi Nederhold, Hifi Team en Crea de gevorderde verklaring voor recht dat Rabobank toerekenbaar onrechtmatig heeft gehandeld en de dáármee verbonden schadevergoedingsvordering toegewezen en heeft (ii) ten aanzien van deze partijen geen beslissing genomen op de gevorderde verklaring voor recht dat Rabobank is tekortgeschoten in de nakoming van een verbintenis en op de dáármee verbonden schadevergoedingsvordering;
- lezing 3: het hof heeft (i) ten aanzien van Penhold, Hifi Nederhold, Hifi Team en Crea de gevorderde verklaring voor recht dat Rabobank toerekenbaar onrechtmatig heeft gehandeld en de dáármee verbonden schadevergoedingsvorderingtoegewezen en heeft (ii) ten aanzien van deze partijen ook de gevorderde verklaring voor recht dat Rabobank is tekortgeschoten in de nakoming van een verbintenis en de dáármee verbonden schadevergoedingsvordering toegewezen.
3.9 Ik kom dan nu toe aan de bespreking van het cassatiemiddel. Bij elk van de hiervoor in randnummer 3.8 genoemde lezingen slaagt het cassatiemiddel, omdat het onbegrijpelijk is dat het hof ten aanzien van Penhold, Hifi Nederhold, Hifi Team en Crea een vordering heeft toegewezen nu Rabobank heeft aangevoerd dat Hobo Holding géén vorderingen op Rabobank van deze partijen heeft verkregen (zie uitgebreid randnummer 4.4 hierna). Ook om andere redenen meen ik dat de oordelen in het bestreden arrest ten aanzien van deze partijen onbegrijpelijk zijn. Ik licht dat toe.
3.10 Voor zover het hof in het dictum en/of rov. 4.15. heeft geoordeeld dat Rabobank (toerekenbaar) is tekortgeschoten in de nakoming van verbintenissen tegenover Penhold, Hifi Nederhold, Hifi Team en Crea in de zin van art. 6:74 lid 1 BW, en dáárom schadevergoeding verschuldigd is (lezing 1 en lezing 3 in randnummer 3.8 hiervoor), is dat onbegrijpelijk omdat het bestreden arrest geen toereikende motivering bevat waaruit dit blijkt. Het bestreden arrest bevat geen gemotiveerde beoordeling van een gestelde tekortkoming in de nakoming van een verbintenis in de zin van art. 6:74 lid 1 BW ten opzichte van deze partijen. Het bestreden arrest bevat ook niet een gemotiveerde beoordeling van toerekenbaarheid in de zin van de tenzij-bepaling van art. 6:74 lid 1 BW. De hier bedoelde onbegrijpelijkheid vloeit ook uit het volgende voort. Rabobank heeft aangevoerd in feitelijke instanties dat Penhold, Hifi Nederhold, Hifi Team en Crea geen partij zijn bij de financieringsovereenkomst.
3.11 Voor zover het hof in het dictum en/of rov. 4.15. heeft geoordeeld dat Rabobank (toerekenbaar) onrechtmatig heeft gehandeld tegenover Penhold, Hifi Nederhold, Hifi Team en Crea in de zin van art. 6:162 BW, en dáárom schadevergoeding verschuldigd is (lezing 2 en lezing 3 in randnummer 3.8 hiervoor),
3.12 Het hof heeft in het bestreden arrest onvoldoende gemotiveerd dat Rabobank (toerekenbaar) een zorgvuldigheidsnorm heeft geschonden ten opzichte van deze partijen en dat Rabobank daarom tegenover hen (toerekenbaar) onrechtmatig heeft gehandeld. Hobo Holding heeft in haar memorie van grieven aangevoerd dat óók een niet-contractuele normschending aan de orde is als de feiten en omstandigheden zoals die op het moment van opzegging bekend waren de inroeping van de opzeggingsgrondslag niet rechtvaardigden.
3.13 Anders dan Hobo Holding in cassatie heeft betoogd,
4 Slotsom en afdoeningswijze
4.1 De slotsom is dat het cassatiemiddel terecht is voorgesteld. Anders dan Hobo Holding nog heeft aangevoerd in cassatie,
4.2 Hoewel partijen in cassatie niet op zelf afdoen hebben aangestuurd en zich ook niet over de mogelijkheid van zelf afdoen hebben uitgelaten, lijkt zelf afdoen van deze zaak door Uw Raad op de voet van art. 420 Rv mij proceseconomisch wel aangewezen. Terugwijzing of verwijzing in deze zaak is niet opportuun, omdat (i) het cassatiemiddel slechts leidt tot vernietiging van een zeer beperkt gedeelte van het bestreden arrest, (ii) er maar één uitkomst na cassatie mogelijk is en (iii) het bereiken van die uitkomst géén uitgebreide feitelijke beoordeling vergt. Dit geldt bij elke hiervoor uitgewerkte lezing van het bestreden arrest (zie randnummer 3.8). Ik licht de door mij voorgestane wijze van afdoening hierna toe.
4.3 Uw Raad kan de zaak zelf afdoen door het dictum van het bestreden arrest als (grotendeels) onbestreden in cassatie én met uitzondering van de vierde en vijfde alinea van dit dictum, over te nemen, en door in plaats van deze vierde en vijfde alinea het volgende te beslissen:
- verklaart voor recht dat Rabobank toerekenbaar is tekortgeschoten in de nakoming van haar verbintenissen jegens Hobo Holding en Hobo;
- veroordeelt Rabobank tot betaling aan Hobo Holding van de daardoor door Hobo Holding en Hobo geleden schade, te vermeerderen met rente en kosten, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet;
- verklaart Hobo Holding niet-ontvankelijk in hetgeen ten aanzien van Penhold, Hifi Nederhold, Hifi Team en Crea is gevorderd door Hobo Holding en is toegewezen in het bestreden arrest.
[34]
4.4 Deze laatste niet-ontvankelijkheid berust in de kern op de grond dat Hobo Holding bij het ten aanzien van Penhold, Hifi Nederhold, Hifi Team en Crea gevorderde geen eigenbelang heeft.
4.5 Ten overvloede merk ik nog op dat ook als Hobo Holding wel een eigen belang zou hebben gehad bij het ten aanzien van Penhold, Hifi Nederhold, Hifi Team en Crea gevorderde, geen sprake kan zijn van een tekortkoming in de nakoming van een verbintenis in de zin van art. 6:74 lid 1 BW tegenover die partijen. Zie randnummer 3.10 en voetnoot 23 hiervoor.
4.6 Ten slotte geef ik Uw Raad nog in overweging om de (eventuele) schadestaatprocedure tussen partijen te instrueren, voor zover Uw Raad mij volgt in de wijze van afdoening van deze zaak. Die instructie zou wat mij betreft kunnen bestaan in het expliciteren dat de door Uw Raad op de voet van art. 420 Rv en de door het hof in het bestreden arrest ten aanzien van Hobo en Hobo Holding toegewezen vorderingen zo moeten worden verstaan – hoewel dit enigszins onduidelijk is gelet op de formulering van het dictum en rov. 2. en 4.15. van het bestreden arrest, vergelijk randnummers 3.3-3.8 hiervoor – dat zij berusten op een onterechte opzegging die tegenover Hobo Holding en Hobo zowel een tekortkoming in de nakoming van een (contractuele) verbintenis als een onrechtmatige daad oplevert. Met deze instructie kan Uw Raad voorkomen dat in de (eventuele) schadestaatprocedure discussie ontstaat over de grondslag van aansprakelijkheid van Rabobank ten opzichte van Hobo en Hobo Holding. Het voorkomen van deze discussie dient ook weer de proceseconomie.
4.7 Deze instructie is wat mij betreft ook gerechtvaardigd, ondanks de hiervoor in randnummer 4.6 genoemde onduidelijkheid. Daarvoor is het volgende redengevend. Hobo Holding heeft met grief I in hoger beroep betoogd dat de opzegging van de financieringsovereenkomst door Rabobank zowel een tekortkoming in de nakoming van een verbintenis (art. 6:74 BW) als een onrechtmatige daad (art. 6:162 BW) is ten opzichte van Hobo en Hobo Holding.
5 Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en tot afdoening op de wijze zoals vermeld in randnummer 4.3 hiervoor.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Deze feiten zijn met een aantal redactionele aanpassingen ontleend aan het bestreden arrest (hof Amsterdam 28 juni 2022, ECLI:NL:GHAMS:2022:1871, JOR 2023/132 m.nt. T. Hekman), rov. 3.1.-3.2., 3.4., 3.6.-3.8. en 3.22.-3.27.
Zie voor deze figuur hof Amsterdam 28 juni 2022, ECLI:NL:GHAMS:2022:1871, JOR 2023/132 m.nt. T. Hekman, rov. 3.1. (dit organogram was blijkens rov. 3.1. actueel in de voor deze zaak relevante periode) en Rb. Amsterdam 30 september 2020, ECLI:NL:RBAMS:2020:4793, rov. 2.1. (hieruit is de afbeelding in randnummer 1.2 direct gekopieerd).
Zie voor de betekenis van deze groepsvennootschappen randnummer 3.3 hierna.
Zie ook hof Amsterdam 28 juni 2022, ECLI:NL:GHAMS:2022:1871, JOR 2023/132 m.nt. T. Hekman, rov. 4.14.
Rb. Amsterdam 30 september 2020, ECLI:NL:RBAMS:2020:4793, rov. 3.1. en hof Amsterdam 28 juni 2022, ECLI:NL:GHAMS:2022:1871, JOR 2023/132 m.nt. T. Hekman, rov. 4.1. Ik laat andere onderdelen van de eis van Hobo Holding buiten beschouwing, omdat die niet relevant zijn voor het cassatieberoep.
Rb. Amsterdam 30 september 2020, ECLI:NL:RBAMS:2020:4793, rov. 3.2., laatste alinea.
Rb. Amsterdam 30 september 2020, ECLI:NL:RBAMS:2020:4793, rov. 4.19. en 5.1. en hof Amsterdam 28 juni 2022, ECLI:NL:GHAMS:2022:1871, JOR 2023/132 m.nt. T. Hekman, rov. 4.1.
Zie ook hof Amsterdam 28 juni 2022, ECLI:NL:GHAMS:2022:1871, JOR 2023/132 m.nt. T. Hekman, rov. 4.1. (onbestreden in cassatie).
Ik geef in randnummer 3.3, eerste gedachtestreepje, hierna aan wat de uitleg is van het gehanteerde begrip “rechtsvoorgangsters”.
Productie 1 bij de procesinleiding.
Productie 2 bij de procesinleiding.
Productie 3 bij de procesinleiding.
Zo lees ik randnummers 3.1-3.5 in verbinding met randnummers 1.1-2.7 van de procesinleiding (zie met name randnummers 2.7, 3.2 en 3.4-3.5). Ook de inhoud van de e-mail van Rabobank aan het hof die Rabobank heeft bijgevoegd als productie 1 bij de procesinleiding (zie randnummer 2.13 hiervoor) ondersteunt deze lezing. Randnummer 3.1 van de procesinleiding bestrijdt geen oordeel van het hof.
Randnummer 3.2 in verbinding met randnummer 3.3 van de procesinleiding (“hiermee” uit de eerste zin van randnummer 3.3 van de procesinleiding verwijst naar “De verklaring voor recht en de veroordeling van Rabobank ten opzichte van de groepsvennootschappen Penhold B.V., Hifi Nederhold B.V., Hifi Team B.V. en Crea B.V.” uit de laatste zin van randnummer 3.2 van de procesinleiding).
Randnummer 3.4 van de procesinleiding.
Randnummer 3.5 van de procesinleiding.
Zie ook de memorie van grieven, randnummer 166.
Zie memorie van grieven, randnummers 16.-17. en 165., memorie van antwoord, randnummers 5.-6. en 390.-398., en procesinleiding, randnummers 2.1-2.2.
Zie de vindplaatsen genoemd in voetnoot 18 hiervoor.
Zie HR 19 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:580, NJ 2019/186 en JBPr 2019/33 m.nt. G.C.C. Lewin (VGZ/Van Brink q.q.), rov. 3.5, HR 27 juni 2014, ECLI:NL:HR:2014:1532, RvdW 2014/900 en JIN 2014/158 m.nt. G.J. de Bock, rov. 3.4.2, HR 2 december 2011, ECLI:NL:HR:2011:BT1852, RvdW 2011/1508, rov. 3.3 en HR 20 mei 1994, ECLI:NL:HR:1994:ZC1367, NJ 1994/652 m.nt. H.E. Ras (X c.s./FD), rov. 4.4.
Wat het hof ten aanzien van Hobo Holding en Hobo precies heeft toegewezen, acht ik ook niet helemaal helder. Dit valt echter buiten het bereik van het cassatieberoep. Zie randnummer 3.1 en voetnoot 13 hiervoor.
Ik zou in deze zaak niet willen treden in het (oude) juridische debat over de definitie van een verbintenis. Zie daarover recent bijvoorbeeld in ander verband J.J. Valk, ‘Het toepassingsbereik van de klachtplicht’, MvV 2020, p. 46-48. In deze zaak gaat het immers niet om wat de juridische betekenis van verbintenissen is, maar is (onder meer) aan de orde de betekenis die het hof in het dictum van het bestreden arrest aan verbintenissen heeft toegekend.
Zie memorie van antwoord, randnummer 7., met verwijzing naar de conclusie van antwoord (zie met name randnummer 2.6). Rabobank heeft dit herhaald in de procesinleiding en de daarbij als productie 1 bijgevoegde e-mail. Hobo Holding heeft dit niet weersproken in haar schriftelijke toelichting en zelfs bevestigd in de bij de procesinleiding als productie 2 bijgevoegde e-mail van Hobo Holding. Zie schriftelijke toelichting, randnummers 27.-30. Ook in de memorie van grieven, randnummers 16.-17. en 165., lijkt Hobo Holding te erkennen dat haar vorderingen niet zien op een contractuele rechtsverhouding tussen Rabobank enerzijds en Penhold, Hifi Nederhold, Hifi Team en Crea anderzijds.
Hobo Holding verdedigt deze lezing in cassatie. Zie schriftelijke toelichting, randnummers 28.-38.
Zie randnummer 3.3 van de procesinleiding, waarin Rabobank aanvoert – zo begrijp ik Rabobank, ook gelet op de tekst van randnummer 3.4 – dat onvoldoende inzichtelijk is in het bestreden arrest dat het hof heeft geoordeeld dat Rabobank ten opzichte van Penhold, Hifi Nederhold, Hifi Team en Crea onrechtmatig heeft gehandeld. Ik meen dus dat Rabobank met “’tekortgeschoten’[is] in eventuele verbintenissen uit onrechtmatige daad” (randnummer 3.3 van de procesinleiding) niet heeft gedoeld op tekortschieten in de nakoming van een verbintenis uit onrechtmatige daad (art. 6:74 BW in verbinding met art. 6:162 BW), maar op het ‘tekortschieten’ in de nakoming van een rechtsplicht die voortvloeit uit de maatschappelijke zorgvuldigheid.
Memorie van grieven, randnummer 93. (vergelijk ook randnummers 16.-17., 95. en 165.). Zie ook procesinleiding, randnummer 2.2, en schriftelijke toelichting van Hobo Holding, randnummers 18.-22. en 31.-35. Zie verder dagvaarding in eerste aanleg, randnummers 3.19.-3.26. In randnummer 14. van de memorie van grieven heeft Hobo Holding overigens benadrukt dat onrechtmatigheid aan de orde is bij grief III (over de uitwinning van zekerheden).
Memorie van antwoord, randnummers 4.-6., 62.-125., 194.-206., 371.-389. en 390.-398. Zie ook conclusie van antwoord, randnummers 7.1-7.10.
Een tekortkoming in de nakoming van een (contractuele) verbintenis levert niet direct en altijd (ook) een onrechtmatige daad (tegenover een derde) op. Zie Asser Verbintenissenrecht/C.H. Sieburgh, Deel 6-IV. De verbintenis uit de wet, Deventer: Wolters Kluwer 2019, nrs. 10 en 13 en bijvoorbeeld HR 17 maart 2023, ECLI:NL:HR:2023:428, NJ 2023/114 en JOR 2023/236 m.nt. F.M.A. ’t Hart, rov. 3.1.2. Het hof heeft in het lichaam van het bestreden arrest niet overwogen, laat staan gemotiveerd, dat een tekortkoming in de nakoming van een contractuele verbintenis van Rabobank tegenover Hobo en Hobo Holding direct ook een onrechtmatige daad tegenover Penhold, Hifi Nederhold, Hifi Team en Crea oplevert. In geval het hof in rov. 4.15. en in het dictum van het bestreden arrest heeft geoordeeld dat Rabobank onrechtmatig heeft gehandeld tegenover Penhold, Hifi Nederhold, Hifi Team en Crea, is dat daarom onbegrijpelijk.
Zie schriftelijke toelichting van Hobo Holding, randnummers 28.-30.
Zie memorie van grieven, randnummers 14. en 154.-156.
Zie memorie van grieven, randnummers 14. en 154.-156., en memorie van antwoord, randnummers 4.-6. en 371.-388.
Schriftelijke toelichting van Hobo Holding, randnummers 23.-24. Voor zover Hobo Holding hier aanvoert dat vaststaat dat de uitwinning van de zekerheden onrechtmatig is, meen ik dat dit onjuist is. Zie het slot van randnummer 3.13 hiervoor.
Zie hierover GS Burgerlijke Rechtsvordering, art. 612 Rv (M.B. Beekhoven van den Boezem), aant. 5 (actueel tot en met 4 april 2022).
Voor zover het hof (ook) heeft nagelaten om ten aanzien van Penhold, Hifi Nederhold, Hifi Team en Crea te beslissen op (een deel van) de vorderingen (zie lezing 1 en lezing 2 in randnummer 3.8 hiervoor), valt dit nalaten buiten de grenzen van de rechtsstrijd, want daartegen – tegen het in zoverre niet beslissen op de vorderingen – is niet geklaagd in cassatie.
Zie HR 22 januari 1993, ECLI:NL:HR:1993:ZC0833, NJ 1994/734 m.nt. C.J.H. Brunner (Staat/stichting Herwaardering Pensioenen NSB-kamerleden c.s.), rov. 3.3-3.4 (ten aanzien van de eis van art. 3:302 BW), HR 9 juli 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM2314, NJ 2012/241 m.nt. H.J. Snijders, AB 2011/11 m.nt. G.A. van der Veen en JB 2010/174 m.nt. R.J.B. Schutgens (Staat/stichting Inspraakorgaan Turken in Nederland c.s.), rov. 4.7 (niet-ontvankelijk bij ontbreken eigen belang), HR 13 maart 2020, ECLI:NL:HR:2020:425, NJ 2021/255 m.nt. H.J. Snijders en JBPr 2020/41 m.nt. G.C.C. Lewin (Franken q.q. & Louwerier q.q./Qander Consumer Finance BV), rov. 3.2-3.3 (niet-ontvankelijkheid bij niet toekomen aan een inhoudelijk oordeel over de rechtsbetrekking in geschil), en Asser Procesrecht/A.C. van Schaick, Deel 2. Eerste aanleg, Deventer: Wolters Kluwer 2022, nr. 64 (ten aanzien van de eis van art. 3:302 BW).
Zie de memorie van antwoord, randnummers 5.-6. en 390.-398., en procesinleiding, randnummer 3.5. Ik merk nog op dat art. 3:84 lid 2 BW voor de overdrachtstitel voorschrijft dat het goed met voldoende bepaaldheid omschreven wordt. Vergelijk verder met betrekking tot cessie HR 27 november 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH2162, NJ 2014/201 m.nt. C.E. du Perron, Ondernemingsrecht 2010/21 m.nt. H.M. Vletter-van Dort, Ars Aequi 2010, p. 336 m.nt. M.J.G.C. Raaijmakers en JOR 2010/43 m.nt. K. Frielink (World Online), rov. 4.4.1-4.4.2. Vergelijk in de context van verpanding nog HR 3 april 2020, ECLI:NL:HR:2020:590, NJ 2020/152, JOR 2020/187 m.nt. S.J.L.M. van Bergen en Ars Aequi 2021, p. 284 e.v. m.nt. Th.C.J.A. van Engelen (ING/Schepel q.q. c.s.), rov. 3.2, tweede alinea.
Hobo Holding heeft stellingen ingenomen die hiervan lijken af te wijken, zie randnummers 16.-17. en 165. van de memorie van grieven, maar deze stellingen voeren onvoldoende gemotiveerd aan waarom uit producties 55-56 bij de memorie van grieven voortvloeit dat Hobo Holding vorderingen op Rabobank van andere partijen dan Hobo heeft verkregen. Hobo Holding heeft ook geen bewijsaanbod geformuleerd ten aanzien van de cessies in de memorie van grieven (zie randnummers 160.-163. van de memorie van grieven). Zie verder nog de reactie van Hobo Holding in de bij de procesinleiding als productie 2 bijgevoegde e-mail van Hobo Holding en haar schriftelijke toelichting, randnummers 40.-42. In de boedel van (het failliete) Hobo vallen overigens niet van rechtswege vorderingen van schuldeisers van Hobo; de curator van Hobo kan onder omstandigheden wel een Peeters/Gatzen-vordering instellen ter vergoeding van schade van de gezamenlijke schuldeisers, maar een Peeters/Gatzen-vordering is niet zelf voor cessie (door de curator) vatbaar omdat een Peeters/Gatzen-vordering een afgeleide is van de vorderingen van de gezamenlijke schuldeisers en niet in de boedel van de failliet valt. Zie HR 8 september 2017, ECLI:NL:HR:2017:2269, NJ 2017/351, Ondernemingsrecht 2018/26 m.nt. L.F.A. Welling-Steffens en JOR 2017/334 m.nt. M.A. Broeders (Rosbeek q.q./Fortis), rov. 4.2.1-4.2.5, en HR 24 april 2009, ECLI:NL:HR:2009:BF3917, NJ 2009/416 m.nt. P. van Schilfgaarde en JOR 2010/22 m.nt. N.E.D. Faber (Dekker q.q./Lutèce BV), rov. 3.4.4.2.
Dat blijkt uit het proces-verbaal en de spreekaantekeningen die betrekking hebben op de mondelinge behandeling van 11 februari 2022 (ik trof hierin geen weerspreking aan), en de inhoud van de schriftelijke toelichting, randnummers 12., 21. en 40.-42. In de als productie 2 bij de procesinleiding gevoegde e-mail van Hobo Holding heeft Hobo Holding haar memorie van grieven herhaald en (wederom) onvoldoende gemotiveerd gesteld dat zij tegenover Rabobank als rechtsopvolgster van Penhold, Hifi Nederhold, Hifi Team en Crea heeft opgetreden.
Zie over (de eis van) art. 3:302 en 3:303 BW HR 22 januari 1993, ECLI:NL:HR:1993:ZC0833, NJ 1994/734 m.nt. C.J.H. Brunner (Staat/stichting Herwaardering Pensioenen NSB-kamerleden c.s.), rov. 3.3-3.4, Parl. Gesch. Boek 3 BW, p. 915-916, mijn conclusie (ECLI:NL:PHR:2019:1174) voor HR 6 maart 2020, ECLI:NL:HR:2020:383, RvdW 2020/332 (art. 81 RO) (NN c.s./X&Y), randnummers 3.7-3.13, met verwijzing naar rechtspraak, J.J. van der Helm, Het rechterlijk bevel en verbod als remedie, diss., Deventer: Wolters Kluwer 2023, nrs. 373-378 en 384, en GS Vermogensrecht, art. 3:302 BW (A.W. Jongbloed), aant. 3 en 6-8 (actueel tot en met 3 juli 2023), ook met verwijzing naar rechtspraak.
Zie hierover HR 12 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:590, NJ 2019/238 m.nt. T.F.E. Tjong Tjin Tai en JOR 2019/160 m.nt. C.W.M. Lieverse (X/Dexia), rov. 4.1.2 (“Indien(…) de rechter ambtshalve opheldering wenst over dat belang(…)”), Parl. Gesch. Boek 3 BW, p. 916 en HR 30 maart 1951, ECLI:NL:HR:1951:343, NJ 1952/29 m.nt. Ph.A.N. Houwing (“zelfs ambtshalve letten moet”). Ik ga niet uitgebreider in op de vraag in hoeverre de rechter art. 3:302 en 3:303 BW ambtshalve kan toepassen. Zie daarover J.J. van der Helm, Het rechterlijk bevel en verbod als remedie, diss., Deventer: Wolters Kluwer 2023, nrs. 379-380, conclusie van A-G Rank-Berenschot van 5 maart 2021 (ECLI:NL:PHR:2021:219) voor HR 16 april 2021, ECLI:NL:HR:2021:589, RvdW 2021/450 (art. 81 RO), randnummers 2.10-2.12, en GS Vermogensrecht, art. 3:303 BW (A.W. Jongbloed), aant. 7 en 9 (actueel tot en met 3 juli 2023), GS Onrechtmatige daad, II Rechtsvorderingen (T.E. Deurvorst), aant. II.2.2.1.7 (actueel tot en met 19 januari 2021), Stelplicht & Bewijslast, art. 3:302 BW (F.J.P. Lock), actueel tot en met 3 juni 2019 (“De rechter moet [op het belang, A-G] (…) ambtshalve (…) letten.” en “Zonder die betrokkenheid [die door art. 3:302 BW wordt vereist, A-G] zal de eiser bij de vordering geen belang hebben. Dit vereiste [art. 3:302 BW, A-G] hangt dan ook sterk samen met het voorgaande vereiste[belangvereiste, A-G].”), C.J.J.C. van Nispen, ‘Wordt er te veel voor recht verklaard?’, TCR 2016, p. 19, N.E. Groeneveld-Tijssens, De verklaring voor recht, diss., Deventer: Wolters Kluwer 2015, nrs. 25 en 33 (met vermelding van verschillende opvattingen), met verwijzing naar rechtspraak.
Zie de vindplaats genoemd in voetnoot 33 hiervoor.
Zie de vindplaatsen in voetnoten 26-27 hiervoor.