ECLI:NL:OGHACMB:2025:231 - Hof Aruba: Boete voor projectontwikkelaar wegens late melding ongebruikelijke transacties - 17 september 2025
Uitspraak
Essentie
Het Gemeenschappelijk Hof bevestigt een bestuurlijke boete voor een projectontwikkelaar die 47 ongebruikelijke transacties te laat meldde. De professionele dienstverlener wordt geacht op de hoogte te zijn van de meldplicht uit de Lwtf, en de termijn voor boeteoplegging begint pas bij constatering door de toezichthouder.
Rechtsgebieden
Uitspraak inhoud
AUA2024H00187
Datum uitspraak: 17 september 2025
gemeenschappelijk hof van jusTitie van aruba, CURAÇAO, SINT MAARTEN EN VAN BONAIRE, SINT EUSTATIUS EN SABA
Uitspraak op het hoger beroep van:
Raygar Properties N.V., gevestigd in Aruba (hierna: Raygar),
appellante,
tegen de uitspraak van het Gerecht in eerste aanleg van Aruba (hierna: het Gerecht) van 24 april 2024 in zaak nr. AUA202303768, in het geding tussen:
appellante
en
de Centrale Bank van Aruba (hierna: CBA)
Procesverloop
Bij beschikking 11 juli 2022 heeft CBA aan Raygar een bestuurlijke boete opgelegd.
Bij beschikking van 18 september 2023 heeft CBA het door Raygar daartegen gemaakte bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard en de boete verlaagd.
Bij uitspraak van 24 april 2024 heeft het Gerecht het door Raygar daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft Raygar hoger beroep ingesteld.
CBA heeft een verweerschrift ingediend.
Het Hof heeft de zaak op een zitting behandeld op 5 mei 2025. Het Hof was als volgt samengesteld: mr. W.H. Bel. voorzitter, en mr. T.G.M. Simons en mr. G.T.J.M. Jurgens, leden. Raygar werd vertegenwoordigd door mr. R.T.J.M. Oomen, advocaat, en I.J. Perret Gentil, directeur. CBA werd vertegenwoordigd door mr. A.A.D.A. Carlo, advocaat. Verder waren aanwezig W. Roelens, L. Keur, S. Schmidt en G. Croes-Fleming, allen werkzaam bij CBA. In verband met het defungeren van mr. W.H. Bel is het Hof vanaf 1 augustus 2025 als volgt samengesteld: mr. T.G.M. Simons, voorzitter, en mr. E.J. Daalder en mr. G.J.T.M. Jurgens, leden. Partijen hebben desgevraagd bericht dat zij geen nieuwe behandeling van de zaak op een zitting wensen.
Overwegingen
Inleiding
- Bij de beschikking van 11 juli 2022 heeft CBA een bestuurlijke boete opgelegd aan Raygar van Afl. 432.000,-, voor overtreding van artikel 26, eerste lid, en artikel 48 van de Landsverordening voorkoming en bestrijding witwassen en terrorismefinanciering (AB 2011, no. 28) (hierna: Lwtf). Bij de beschikking van 18 september 2023 heeft CBA het boetebedrag teruggebracht naar Afl. 240.000,-, voor alleen nog overtreding van artikel 26, eerste lid, van de Lwtf. Deze zaak gaat over de rechtmatigheid van deze bestuurlijke boete, voor het te laat melden van 47 transacties bij het Meldpunt Ongebruikelijke Transacties (hierna: MOT) door Raygar, een onderneming die optreedt als projectontwikkelaar.
1.1 Het boetebedrag is als volgt berekend. Het wettelijke basisbedrag is Afl. 500.000,-. Dat bedrag is met 50% verhoogd tot Afl. 750.000,- vanwege hoge ernst en lange duur van de overtreding. Daarop is een verlaging van 60% toegepast tot Afl. 300.000,- op grond van de objectieve draagkracht van Raygar. Op dat bedrag is ten slotte na de passendheidstoets een verlaging van 20% toegepast, waarmee de boete uitkomt op Afl. 240.000,-.
1.2 Deze zaak hangt samen met de zaken nrs. AUA2024H00170 en AUA2024H00171, over twee andere ondernemingen die met Raygar deel uitmaken van de Pering Groep en waarin het Gerecht eveneens op 24 april 2024 uitspraak heeft gedaan. Feiten
- Van 11 tot en met 13 februari 2020 heeft CBA een onderzoek op locatie verricht bij Raygar. Daarbij heeft CBA over de periode van januari 2014 tot en met januari 2020 een steekproef uitgevoerd van (voorgenomen) transacties van Afl. 500.000,- of meer, wat leidde tot 47 transacties die alle plaatsvonden in de periode van 7 januari 2014 tot en met 26 juli 2017. Bij het controleren van deze transacties is gebleken dat Raygar geen van deze transacties heeft gemeld bij het MOT. Dat heeft Raygar later, in december 2020, alsnog gedaan.
Wettelijke bepalingen en beleid
- Uit artikel 1, eerste lid, van de Lwtf volgt dat onder een aangewezen niet-financiële dienstverlener onder andere wordt verstaan een vennootschap die beroeps- of bedrijfsmatig handelt in of bemiddelt bij het aan- en verkopen van onroerende zaken. Uit artikel 26, eerste lid, van de Lwtf volgt dat een dienstverlener een verrichte of voorgenomen ongebruikelijke transactie onverwijld moet melden aan het MOT nadat het ongebruikelijke karakter van de transactie hem bekend is geworden. Uit artikel 2, eerste lid, aanhef en onder c, van de Regeling indicatoren ongebruikelijke transacties (AB 2012, no. 47) (hierna: de Regeling) volgt dat een waarde van Afl. 500.000,- of meer wordt gezien als een indicator van een ongebruikelijke girale transactie. Uit artikel 48, eerste lid, van de Lwtf volgt onder meer dat CBA richtlijnen kan geven en voorlichting verschaft over de toepassing van de hoofdstukken 2, 3, 4 en 6 van de Lwtf. CBA hanteert een ‘Leidraad vaststellen van de hoogte van bestuurlijke boetes’ (hierna: de Leidraad), waaruit volgt onder welke omstandigheden het basisbedrag van een boete kan worden verhoogd of verlaagd. In een intern ‘Kalibratiemodel’ heeft CBA het in de Leidraad opgenomen beleid nader uitgewerkt en geconcretiseerd. In artikel 41, eerste lid, aanhef en onder b, van de Lwtf staat dat de bevoegdheid om een bestuurlijke boete op te leggen vervalt, drie jaren na de dag waarop de niet-naleving van het voorschrift is geconstateerd.
De uitspraak van het Gerecht
- Het Gerecht heeft overwogen dat Raygar tevergeefs heeft aangevoerd dat CBA had moeten volstaan met het opleggen van één boete voor alle drie de ondernemingen gezamenlijk, omdat sprake is van een groepsstructuur. Daarbij heeft het Gerecht van belang geacht dat de ondernemingen afzonderlijk staan ingeschreven bij de Kamer van Koophandel en Nijverheid en dat zij elk hun eigen onroerend goed projecten hebben. De drie bestuurlijke boetes zijn niet opgelegd voor één en dezelfde overtreding, maar zien op verschillende niet of te laat gemelde transacties. Verder heeft het Gerecht over de aan Raygar opgelegde boete geoordeeld dat de verplichting om ongebruikelijke transacties onverwijld te melden, voldoende duidelijk is omschreven in de Lwtf en in het beleid, waarin dat met zoveel woorden staat. Volgens het Gerecht had Raygar op de hoogte moeten zijn van deze verplichting en moeten begrijpen dat deze ziet op alle girale transacties ter waarde van Afl. 500.000,- of meer, dus ook als het gaat om betalingen voor onroerende zaken. Tot slot heeft het Gerecht overwogen dat CBA deugdelijk heeft gemotiveerd waarom een bestuurlijke boete van Afl. 240.000,- in dit geval passend en geboden is.
Hoger beroep
- Raygar betoogt in hoger beroep ten eerste dat CBA geen bestuurlijke boete kon opleggen, omdat de bevoegdheid daartoe door tijdsverloop zou zijn vervallen. Volgens Raygar begint de termijn van drie jaren uit artikel 41, eerste lid, aanhef en onder b, van de Lwtf op het moment van de overtreding. Ter onderbouwing wijst Raygar op de memorie van toelichting bij deze bepaling. In dit kader voert Raygar ook aan dat uit de tekst van artikel 41, eerste lid, aanhef en onder b, van de Lwtf niet volgt door wie de niet-naleving van het voorschrift moet zijn geconstateerd, voordat de termijn begint.
5.1. Dit betoogt Raygar voor het eerst in hoger beroep, waardoor het Gerecht hier niet over kon oordelen. Het Hof overweegt dat dit betoog geen steun vindt in de Lwtf. Uit de tekst van artikel 41, eerste lid, aanhef en onder b, van de Lwtf volgt duidelijk dat de bevoegdheid om een bestuurlijke boete op te leggen vervalt, drie jaren na de dag waarop de niet-naleving van het voorschrift is geconstateerd. CBA heeft in de beschikking van 11 juli 2022 toegelicht dat de overtreding is vastgesteld tijdens het onderzoek tussen 11 en 13 februari 2020. Op dat moment is de termijn van drie jaren begonnen en dat maakt dat de bevoegdheid om een bestuurlijke boete op te leggen in dit geval nog niet was vervallen. In de memorie van toelichting staat weliswaar dat de verjaringstermijn wordt gesteld op drie jaren, te rekenen vanaf het tijdstip van de overtreding, maar dat kan aan het voorgaande niet afdoen. Zoals CBA terecht aanvoert, speelt de memorie van toelichting namelijk pas een rol bij de uitleg van de wet, als de tekst van de wet zelf onvoldoende duidelijkheid biedt. Dat is hier niet zo. Dat geldt ook voor de vraag door wie de niet-naleving moet zijn geconstateerd Dit tekstgedeelte laat zich niet anders interpreteren dan dat het gaat om het constateren van de overtreding door CBA. Het betoog slaagt niet. 6. Verder betoogt Raygar dat het Gerecht er ten onrechte aan voorbij is gegaan dat bijna alle transacties plaatvonden in de periode van 2012 tot 2016, met uitzondering van één transactie in juli 2017. Raygar wijst erop dat de Lwtf toen pas kort geleden was ingevoerd en dat het toen voor projectontwikkelaars nog onduidelijk was of de meldplicht uit artikel 26 van de Lwtf ook voor hen zou gelden. Volgens Raygar mag CBA niet verwachten dat deze gecompliceerde wetgeving, waarin verwezen werd naar wisselende indicatoren en richtlijnen, onmiddellijk na de invoering daarvan bekend zou zijn, temeer omdat de bestuurders van Raygar de Nederlandse taal niet beheersen. Ook betoogt Raygar dat de toezichthouder tot 2020 geen uitleg heeft gegeven over de toepassing van de indicator uit artikel 2, eerste lid, aanhef en onder c, van de Regeling.
6.1. Het Hof is van oordeel dat het Gerecht terecht heeft overwogen dat van een professionele dienstverlener verwacht mag worden dat hij op de hoogte is van zijn wettelijke verplichtingen. Dat een onderneming die handelt in of bemiddelt bij het aan- en verkopen van onroerende zaken verplicht is om alle girale transacties ter waarde van Afl. 500.000,- onverwijld te melden, volgt duidelijk uit de hiervoor genoemde bepalingen van de Lwtf en de Regeling. Dat CBA pas (veel) later uitleg heeft gegeven, is daarom niet van belang. Daar komt bij dat het onderzoek van CBA zich niet verder in de tijd terug uitstrekt dan tot januari 2014 en daarmee vanaf twee jaar na de inwerkingtreding van de Lwtf en de Regeling. Het betoog slaagt niet. 7. Raygar betoogt verder dat het Gerecht niet heeft onderkend dat sprake is van dubbele bestraffing. Raygar wijst erop dat alle drie de ondernemingen van de Pering Groep zijn beboet voor overtreding van dezelfde bepaling, artikel 26, eerste lid, van de Lwtf.
7.1. Zoals het Gerecht terecht heeft overwogen, vindt dit betoog van Raygar geen bevestiging in de wet. Uit artikel 37, eerste en tweede lid, van de Lwtf volgt dat CBA een bestuurlijke boete van ten hoogste Afl. 1.000.000,- kan opleggen, per afzonderlijke overtreding. Verder heeft het Gerecht terecht overwogen dat de boetes niet zijn opgelegd voor één en dezelfde overtreding, maar dat deze zien op verschillende niet of te laat gemelde transacties. Het betoog slaagt niet. 8. Raygar betoogt daarnaast dat de drie ondernemingen als eerste projectontwikkelaars uit de branche zijn onderzocht en dat CBA eerst een waarschuwing of een aanwijzing had moeten geven, zoals CBA zou hebben gedaan bij andere groepen dienstverleners.
8.1. Ook dit betoogt Raygar voor het eerst in hoger beroep, waardoor het Gerecht ook hier niet over kon oordelen. CBA bestrijdt de juistheid van dit betoog. CBA wijst er terecht op dat de Lwtf geen verplichting kent tot het eerst geven van een aanwijzing, zoals het Hof eerder heeft overwogen in de uitspraak van 6 januari 2017, ECLI:NL:OGHACMB:2017:63, onder 4.1. Verder heeft CBA naar voren gebracht dat in sommige gevallen wel eerst een aanwijzing wordt gegeven, maar dat is afhankelijk van de omstandigheden van een geval. Van een vaste gedragslijn is geen sprake. Dat CBA handelt in strijd met het gelijkheidsbeginsel door in het geval van Raygar niet eerst een aanwijzing te geven maar meteen een boete op te leggen, is niet gebleken. Het had op de weg van Raygar gelegen om met stukken te onderbouwen dat er gelijke gevallen zijn en vervolgens dat die ongelijk zijn behandeld, maar dat heeft Raygar niet gedaan. Het betoog slaagt niet. 9. Tot slot betoogt Raygar dat de hoogte van de boete disproportioneel is. Als het doel van de boete is om dergelijk gedrag in de toekomst te voorkomen en om normconformiteit te bereiken, dan is een boete ter hoogte van het bedrag dat het Gerecht heeft vastgesteld in de andere twee zaken waarin het op 24 augustus 2024 uitspraak heeft gedaan, voldoende om dat te bereiken. Daar komt bij dat het Gerecht volgens Raygar ten onrechte heeft meegewogen dat de transacties weliswaar alsnog zijn gemeld, maar pas tien maanden na het onderzoek door CBA, Raygar werd daartoe immers (pas) expliciet uitgenodigd met een brief van CBA van 20 december 2020.
9.1. Met dit betoog gaat Raygar om te beginnen voorbij aan (de precieze bewoordingen van) de overwegingen van het Gerecht over ernst en duur van de overtreding. Het Gerecht heeft onder verwijzing naar het beleid van CBA van belang geacht dat voor alle 47 onderzochte transacties geldt dat Raygar deze niet heeft gemeld en dat pas heeft gedaan na het onderzoek door CBA, dat vele jaren later plaatsvond. Dat is op grond van het beleid al toereikend om voor de bepaling van ernst en duur van de overtreding uit te komen in de hoogste categorie van het beleid, een verhoging van het basisbedrag met 50%. Het Gerecht heeft bovendien ook niet meegewogen dat pas tien maanden na het onderzoek is gemeld. Verder heeft het Gerecht overwogen dat de situatie van Raygar hiermee verschilt van die van de andere twee ondernemingen, omdat deze wel alle gecontroleerde transacties hadden gemeld en slechts in enkele gevallen daarmee te laat waren. Op de zitting heeft Raygar nog aangevoerd dat zij wel al eerder dan in 2020 transacties heeft gemeld bij het MOT, maar dit heeft zij niet met stukken onderbouwd. De door Raygar aangevoerde omstandigheid dat zij handelde overeenkomstig het advies van een door haar in dienst genomen adviseur brengt evenmin mee dat de boete had moeten worden verlaagd. Mogelijke fouten van deze adviseur komen voor Raygars eigen risico.
9.2. CBA heeft gelet op het voorgaande de hoogte van de boete vastgesteld in overeenstemming met de wettelijke voorschriften en het beleid. Het Hof ziet geen grond om te oordelen dat dat in dit geval niet heeft geleid tot een boete die passend en geboden is. Het betoog dat de hoogte van de boete disproportioneel is, slaagt daarom niet. Conclusie 10. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van het Gerecht wordt bevestigd. CBA hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
Het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. mr. T.G.M. Simons, voorzitter, en mr. E.J. Daalder en mr. G.T.J.M. Jurgens, leden, in tegenwoordigheid van mr. M. Buntjer, griffier.
Uitgesproken in het openbaar op 17 september 2025.