ECLI:NL:OGEAA:2025:269 - Reikwijdte inzagerecht persoonsgegevens bij Directie Sociale Zaken Aruba - 17 september 2025
Uitspraak
Essentie
Het Gerecht in Eerste Aanleg oordeelt dat een overzicht met de aard en herkomst van verwerkte persoonsgegevens volstaat onder de Landsverordening Persoonsregistratie. Het verstrekken van verwerkingsdoelen en bewaartermijnen is niet vereist. Wel wordt een schadevergoeding toegekend wegens overschrijding van de redelijke termijn.
Rechtsgebieden
Uitspraak inhoud
Uitspraak van 17 september 2025
Lar nr. AUA202400471
GERECHT IN EERSTE AANLEG VAN ARUBA
UITSPRAAK
op het beroep in de zin van de Landsverordening administratieve rechtspraak (Lar) van:
[Appellant],
wonende in Aruba, APPELLANT, gemachtigde: drs. M.L. Hassell,
gericht tegen:
DE MINISTER VAN JUSTITIE EN SOCIALE ZAKEN,
zetelend in Aruba, VERWEERDER, gemachtigde: mr. Y.F.M. Kaarsbaan (DWJZ).
Inleiding
- In deze uitspraak is aan de orde het beroep van appellant tegen het door verweerder verstrekte overzicht van de verwerkte persoonsgegevens van appellant bij de Directie Sociale Zaken (DSZ). Dit overzicht zal hierna ook worden aangeduid als de bestreden beslissing.
1.1 Bij verzoek gedateerd 21 augustus 2021, door de DSZ ontvangen op 20 september 2021, heeft appellant DSZ op grond van artikel 4 van de Landsverordening persoonsregistratie (Lvp) verzocht om toezending van een kopie van alle persoonsgegevens die sedert 2016 tot heden (het gerecht begrijpt 20 september 2021) door DSZ zijn verwerkt, met daarbij een toelichting op onder meer: doelen, rechtsgrond en/of gerechtvaardigde belangen van de verwerking van gegevens, categorieën van persoonsgegevens, afkomst/bron en ontvangers van persoonsgegevens, betrokken verwerkers van persoonsgegevens en de duur van de verwerking.
1.2 Appellant heeft op 22 december 2021 bezwaar gemaakt tegen het uitblijven van een beslissing op zijn verzoek. Vervolgens heeft appellant op 21 maart 2022 beroep ingesteld tegen het uitblijven van een beslissing op dat bezwaar. Dat beroep, geregistreerd onder AUA202200741, heeft geleid tot een uitspraak van het gerecht van 24 augustus 2022 waarbij verweerder is opgedragen alsnog een beslissing te nemen op het bezwaar van appellant. Tegen het uitblijven van een beslissing heeft appellant een verzoek ex artikel 53 van de Lar ingediend, strekkende tot het verplichten van verweerder om gevolg te geven aan voornoemde uitspraak onder verbeurte van een dwangsom. Bij uitspraak van 5 april 2023 (AUA202204480) is het verzoek van appellant op grond van artikel 53 van de Lar toegewezen, in die zin dat verweerder werd opgedragen om binnen drie maanden na dagtekening van de uitspraak alsnog een beslissing te nemen op het bezwaar van appellant, onder verbeurte van een dwangsom met een maximum van Afl. 25.000,-.
1.3 Op 7 september 2023 heeft appellant wederom een verzoek op grond van artikel 53 van de Lar ingediend, dat is geregistreerd onder zaaknummer AUA202303137. Bij zijn verweerschrift heeft verweerder een overzicht van de verwerkte persoonsgegevens van appellant overgelegd.
1.4 Tegen deze beslissing is het onderhavige beroep van appellant gericht.
1.5 Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
1.6 Het gerecht heeft voorafgaande de zitting van 22 mei 2024, appellant verzocht in persoon ter zitting te verschijnen, onder andere vanwege het verweer van verweerder inhoudende dat de overgelegde machtiging ten behoeve van de heer Hassell ontoereikend is. De gemachtigde van appellant heeft diezelfde dag het gerecht bij e-mail bericht dat appellant niet ter zitting aanwezig zal zijn omdat hij werkzaam is als taxichauffeur en niet valt in te zien waarom een goede behandeling niet kan worden bereikt met behulp van de door hem gekozen gemachtigde.
1.7 Het gerecht heeft de zaak behandeld ter zitting van 22 mei 2024, waar de heer Hassell voor appellant is verschenen en verweerder zich heeft laten vertegenwoordigen door zijn voornoemde gemachtigde.
1.8 De uitspraak is hierna nader bepaald op heden.
Beoordeling door het gerecht
2.1 Het gerecht beoordeelt het door verweerder verstrekte overzicht van de verwerkte persoonsgegevens van appellant. Het gerecht doet dit aan de hand van de beroepsgronden van appellant.
2.2 Het gerecht is van oordeel dat het beroep van appellant ontvankelijk is en ongegrond.
2.3 Hierna legt het gerecht dit oordeel uit en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Wat is relevant om te weten in deze zaak?
3.1 Appellant heeft op 20 september 2021 de DSZ op grond van de Lvp verzocht om toezending van een kopie van alle persoonsgegevens die sedert 2016 tot 20 september 2021 door DSZ zijn verwerkt.
3.2 Dat verzoek heeft geleid tot in de inleiding vermelde procedures.
3.3 Appellant heeft op diezelfde dag naast voornoemd verzoek vier andere soortgelijke verzoeken ingediend bij de Dienst Burgerlijke Stand en Bevolkingsregister (DBSB) en het ministerie van Justitie. Die verzoeken hebben uiteindelijk geleid tot uitspraken van het Gerecht van 24 augustus 2022 (AUA20220740, AUA202200742, AUA202200743), 15 maart 2023 (AUA202202297), 5 april 2023 (AUA202204477, AUA202204478 en AUA202204479), 10 april 2024 (AUA202303135) en 4 september 2024 (AUA202400921) en een uitspraak van het Hof van 16 februari 2024 (ECLI:NL:OGHACMB:2024:21).
3.4 DSZ heeft appellant via de heer Hassell, bij brief van 20 december 2023 uitgenodigd om zijn dossier te komen inzien en kennis te nemen van de inhoud. De heer Hassell heeft per ommegaande de uitnodiging afgewezen, en zich daarbij op het standpunt gesteld dat deze uitnodiging dient te worden aangemerkt als een schriftelijke weigering gehoor te geven aan zijn verzoek. De heer Hassell heeft daarbij verder gesteld, dat “ondergetekende nadrukkelijk [heeft] verzocht om toezending van een begrijpelijk overzicht van verwerkte persoonsgegevens sedert 2016 tot datum van het verzoek op grond van art 12 Lv[p].”.
Is de machtiging toereikend?
4.1 Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat de overgelegde machtiging van 6 september 2023 niet toereikend is. Volgens verweerder is niet gebleken dat appellant aan de heer Hassell heeft aangegeven dat het verkregen overzicht niet voldoende is, nu de volmacht is afgegeven voordat appellant het bedoelde overzicht heeft ontvangen. Verder is niet gebleken, zo stelt verweerder, dat appellant het niet eens was met de uitnodiging van DSZ om inzage in zijn dossier te krijgen.
4.2 Ingevolge artikel 29, eerste lid, aanhef en onder sub a, van de Lar bevat het beroepschrift de naam en het adres van de indiener en, indien het beroepschrift door een gemachtigde wordt ingediend, de naam en het adres van de gemachtigde. Ingevolge het tweede lid wordt, indien het beroepschrift wordt ingediend door een gemachtigde die niet als advocaat is ingeschreven bij het Hof, dan tevens de machtiging overgelegd.
4.3 Het gerecht stelt vast dat de heer drs. Hassell geen advocaat is die is ingeschreven bij het Hof. Op grond van artikel 29, tweede lid, van de Lar dient in dat geval een machtiging te worden overgelegd. In dit geval heeft appellant bij het indienen van zijn beroepschrift op 20 februari 2024 een machtiging van 6 september 2023, overgelegd. De machtiging is dus inderdaad van een eerdere datum dan de bestreden beslissing. Nu appellant niet in persoon ter zitting is verschenen en hierover geen vragen heeft kunnen beantwoorden, zal het gerecht, gelet op de bewoordingen van de volmacht, moeten aannemen dat appellant 1) door zijn gemachtigde op de hoogte is gesteld van de uitnodiging van DSZ om zijn dossier in te komen zien, 2) deze uitnodiging heeft afgeslagen, en 3) van mening is dat hij aan de hand van het ontvangen overzicht niet kan controleren of de persoonsgegevens juist zijn en of zij zijn verwerkt in overeenstemming met de Lvp.
4.4 Het gerecht stelt gelet op het bovenstaande vast dat aan het vereiste van artikel 29, tweede lid van de Lar is voldaan. Appellant is dan ook ontvankelijk in zijn beroep.
Wat heeft verweerder beslist?
5.1 Verweerder heeft op grond van artikel 12 van de Lvp een overzicht van de verwerkte persoonsgegevens aan appellant verstrekt. In dit overzicht staan de naam, geboortedatum, en adres van appellant vermeld. Verder is in tabelvorm een overzicht gegeven van 25 handelingen dan wel documenten met het onderwerp waarop de verwerking betrekking heeft, van welke instantie/overheidsdienst de gegevens afkomstig zijn, alsmede de datum van verwerking van de gegevens.
5.2 In zijn verweerschrift heeft verweerder aangevoerd, dat hij alle informatie waarover hij beschikt, en de dienst waarvan deze afkomstig is in het overzicht heeft vermeld. In het overzicht zit ook informatie die appellant zelf aan DSZ heeft verstrekt in verband met zijn verzoek om bijstand. Voor appellant moet het daarom duidelijk zijn dat de informatie die in zijn dossier aanwezig is, noodzakelijk is ter beoordeling en uitkeren van de bijstandsuitkering. Aldus verweerder.
Waarom is appellant het niet eens met de bestreden beslissing?
6.1 Appellant heeft zich primair op het standpunt gesteld, dat verweerder het bezwaarschrift niet in handen heeft gesteld van de bezwaaradviescommissie en dat verweerder hem niet heeft gehoord. Volgens appellant is de totstandkoming van de beslissing op bezwaar daarom in strijd met de Lar en de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Om die reden moet de beslissing op bezwaar worden vernietigd.
6.2 Verder heeft appellant zich op het standpunt gesteld, dat de in het overzicht vermelde informatie niet alle noodzakelijke kenmerken bevat om hem in staat te stellen de rechten die hij aan de Lvp ontleent daadwerkelijk uit te oefenen. Appellant kan niet controleren of de persoonsgegevens juist zijn en/of zij in overeenstemming met de Lvp zijn verwerkt. Om hem daartoe in staat te stellen dient het overzicht niet alleen een omschrijving van het persoonsgegeven vermelden, maar ook het persoonsgegeven zelf, en moeten de verwerkingsdoeleinden worden vermeld, aldus appellant. Zo wordt, aldus nog steeds appellant, met ‘persoonsgegevens Censo-online’, ‘online met SVB’, ‘SVB-online controle dienstbetrekking’, ‘raadplegen online met SVB’, ‘verklaring beëindiging samenwerking’ niet inzichtelijk gemaakt welke persoonsgegevens daarbij zijn verwerkt en met welke bewaartermijn.
Wat zegt de wet?
7.1 Artikel 17, vierde lid, aanhef en onder sub a en sub b, van de Lar, luidt: "Een hoorzitting kan achterwege blijven:
a. indien het bezwaarschrift kennelijk niet-ontvankelijk of kennelijk ongegrond is, of
b. indien de indiener van het bezwaarschrift en het bestuursorgaan er naar het oordeel van de commissie redelijkerwijs geen belang bij zullen hebben te worden gehoord.”
7.2 Ingevolge artikel 12, eerste lid van de Lvp deelt de houder, dat is degene die de zeggenschap heeft over een persoonsregistratie, een ieder op diens verzoek mede of hem betreffende persoonsgegevens in de registratie zijn opgenomen. Het tweede lid bepaalt, dat indien zodanige gegevens in de registratie zijn opgenomen, de houder de verzoeker desverlangd binnen een maand na ontvangst van het verzoek schriftelijk een volledig overzicht daarvan met inlichtingen over herkomst ter beschikking stelt.
7.3.1 Ingevolge artikel 5 van de Landsverordening maatschappelijke zorg (Lmz), wordt, tenzij er sprake is van tijdelijke voorzieningen in noodgevallen, maatschappelijke hulp door de betreffende minister verleend aan hen, die:
a. in het land domicilie hebben en aldaar laatstelijk minstens 3 jaar woonachtig zijn geweest, danwel geboren zijn en de Nederlandse nationaliteit bezitten;
b. zich maatschappelijk niet kunnen aanpassen of handhaven en geen danwel niet voldoende hulp ontvangen van instellingen voor maatschappelijke hulp.
7.3.2 Ingevolge artikel 10, eerste lid van de Lmz is de Directie Sociale Zaken belast en bevoegd tot het inwinnen van alle inlichtingen, welke naar haar oordeel ten behoeve van het nemen van een beslissing inzake een verzoek om maatschappelijke hulp nodig zijn.
7.4.1 Ingevolge artikel 2, eerste lid van het Landsbesluit bijstandsverlening (Lbv) wordt bijstand afgestemd op de omstandigheden en mogelijkheden van de aanvrager en zijn gezin, alsmede op het betoonde besef aan verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan; hij is erop gericht de persoon zo mogelijk in staat te stellen zelfstandig in zijn bestaan te voorzien.
7.4.2 Artikel 5 van de Lbv bepaalt dat aan personen die naar het oordeel van de directeur van de Directie Sociale Zaken, tot de arbeidsreserve behoren, slechts bijstand wordt verleend, indien zij als werkzoekende zijn ingeschreven bij de Directie Arbeid.
7.4.3 Artikel 11, eerste lid van de Lbv bepaalt -voor zover hier van belang- dat het loon en de andere inkomsten uit arbeid, alsmede de loonvervangende uitkeringen ingevolge de Landsverordening Ziekteverzekering en de Landsverordening Ongevallenverzekering van zowel het gezinshoofd als de gezinsleden, voor de helft in mindering wordt gebracht op de normatieve uitkering.
Heeft verweerder de hoorplicht geschonden?
8.1 Wat betreft het betoog van appellant dat verweerder de hoorplicht heeft geschonden door zijn bezwaar niet in handen te stellen van de bezwaaradviescommissie, overweegt het gerecht als volgt. Zoals in de inleiding reeds uiteengezet, heeft appellant tegen het uitblijven van een beslissing op zijn verzoek rechtsmiddelen aangewend. Bij uitspraak van dit gerecht van 5 april 2023 is verweerder gelast om binnen een termijn van drie maanden na dagtekening van die uitspraak alsnog een beslissing te nemen onder verbeurte van een dwangsom van Afl. 500,- per dag met een maximum van Afl. 25.000,-. Hiermee zag verweerder zich gesteld voor de opdracht om binnen drie maanden een nieuwe beslissing op het bezwaar te nemen. De gegeven termijn is, gelet op de bekende omstandigheden bij de bezwaaradviescommissie, evident te kort om de bezwaaradviescommissie in te schakelen. Dat zou overigens ook weinig toegevoegde waarde hebben gehad, omdat verweerder zelf over alle gegevens beschikt benodigd om te kunnen beslissen en daarvoor geen extra inlichtingen nodig had van appellant. Daarbij weegt mee, dat appellant op 7 september 2023 een tweede verzoek op grond van artikel 53 van de Lar bij het gerecht heeft ingediend (geregistreerd onder zaaknummer AUA202303137) en de DSZ in reactie daarop appellant in december 2023 heeft uitgenodigd om zijn dossier in te komen zien, hetgeen appellant heeft geweigerd. Nu verweerder vervolgens (in januari 2024) het bestreden overzicht aan appellant heeft verstrekt, is het gerecht van oordeel dat verweerder de nieuwe beslissing op bezwaar kon en mocht nemen zonder de bezwaaradviescommissie in te schakelen en verder dat die beslissing op zorgvuldige wijze tot stand is gekomen.
8.2 Het betoog van klager, gericht op het alsnog inschakelen van de bezwaaradviescommissie, faalt.
Voldoet het verstrekte overzicht aan het bepaalde in artikel 12 van de Lvp?
9.1 Het gerecht stelt vast dat tussen partijen niet in geschil is dat appellant DSZ op grond van artikel 12, tweede lid, van de Lvp heeft verzocht aan hem een overzicht te verstrekken van de hem betreffende persoonsgegevens in het register van DSZ. Het geschil tussen partijen is dus beperkt tot het verkrijgen van een schriftelijk overzicht van appellant betreffende persoonsgegevens in het register van DSZ, inclusief inlichtingen over de herkomst van die gegevens.
9.2 Hieruit volgt dat het betoog van appellant, dat verweerder de verwerking van de gegevens inzichtelijk had moeten maken en hem tevens gegevens had moeten verstrekken over verwerkingsdoeleinden van de persoonsgegevens en de bewaartermijnen ervan, faalt.
9.3 Het gerecht stelt verder vast, dat de DSZ persoonsgegevens van appellant in een persoonsregister houdt, omdat appellant bij de DSZ (in het verleden) bijstand heeft verzocht. Uit de hiervoor aangehaalde bepalingen uit de Lmz en het Lbv volgt dat de DSZ voor het beoordelen van een verzoek om bijstandsverlening inlichtingen nodig heeft -en bevoegd is deze in te winnen- over de woonplaats, de burgerlijke staat, een arbeidsverhouding en inkomen van de verzoeker. Deze inlichtingen worden door de Dienst Burgerlijke Stand en Bevolkingsregister uit het bevolkingsregister dan wel registers van de Burgerlijke Stand en door de SVB aan DSZ verstrekt. Verweerder heeft zich dan ook op het standpunt mogen stellen, dat de persoonsgegevens van appellant noodzakelijk zijn ter beoordeling en uitkeren van de door appellant verzochte bijstand.
9.4 Het gerecht is van oordeel dat - gelet op de hiervoor weergegeven omvang van het geding - verweerder met het verstrekte overzicht een juiste toepassing heeft gegeven aan artikel 12, tweede lid, Lvp. Er is geen aanleiding te oordelen dat verweerder niet een volledig overzicht heeft verstrekt van de persoonsgegevens van appellant, zoals die voorkomen in het persoonsregister bij de DSZ. Het betoog van appellant slaagt niet.
Redelijke termijn
10.1 Appellant heeft zich tenslotte op het standpunt gesteld dat sprake is van overschrijding van de redelijke termijn en verzocht om toekenning van een immateriële schadevergoeding. Dit betoog slaagt. Het gerecht motiveert dat als volgt.
10.2 Overschrijding van de redelijke termijn behoort te leiden tot een vergoeding van immateriële schade, afhankelijk van de mate waarin de redelijke termijn is overschreden. Heeft de totale procedure in bezwaar, beroep en hoger beroep langer dan vier jaar geduurd, dan dient per instantie te worden bezien of sprake is van een langere behandelingsduur dan gerechtvaardigd, waarbij de verschillende instanties in beginsel binnen de volgende termijnen zouden moeten worden afgerond: bezwaar een half jaar, beroep anderhalf jaar en hoger beroep twee jaar, terwijl doorgaans de behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel niet te lang is, als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. Hieruit vloeit onder meer voort dat indien bij de rechter in eerste aanleg wordt geklaagd over overschrijding van de redelijke termijn, die rechter bij de beoordeling daarvan moet uitgaan van een termijn van twee jaar (een half jaar plus anderhalf jaar) (vgl. GHvJ 18 januari 2017, ECLI:NL:OGHACMB:2017:64).
10.3 De redelijke termijn begint in een procedure als de onderhavige te lopen op het moment waarop appellant bezwaar maakt tegen de weigering te beschikken. Het gerecht stelt vast dat appellant op 22 december 2021 bezwaar heeft gemaakt tegen de fictieve afwijzende beschikking. Bij deze uitspraak is een einde gekomen aan de procedure in eerste aanleg. De behandeling van het bezwaar en beroep heeft daarmee ongeveer drie jaar en negen maanden geduurd. De redelijke termijn is dus met een jaar en tien maanden overschreden. Die overschrijding komt geheel voor rekening van verweerder. Voor de vaststelling van de hoogte van het bedrag aan vergoeding van immateriële schade gaat het gerecht uit van een tarief van Afl. 500,- per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond. Dat leidt tot een vergoeding van immateriële schade van Afl. 2.000,-.
CONCLUSIE EN GEVOLGEN
-
Het beroep van appellant is ontvankelijk en ongegrond.
-
De redelijke termijn is met een jaar en tien maanden overschreden, zodat appellant recht heeft op immateriële schadevergoeding. Verweerder zal worden veroordeeld tot vergoeding van de door appellant geleden immateriële schade van Afl. 2.000,-.
-
Voor een veroordeling van verweerder in de proceskosten die appellant heeft moeten maken, bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De rechter in dit gerecht:
-
verklaart het beroep ongegrond;
-
veroordeelt verweerder tot vergoeding van de door appellant geleden immateriële schade ten bedrage van Afl. 2.000,- (tweeduizend florin).
Deze beslissing is gegeven door mr. N.K. Engelbrecht, rechter in dit gerecht, bijgestaan door de griffier, mr. A. de Cuba, en werd uitgesproken ter openbare terechtzitting van 17 september 2025 in aanwezigheid van de griffier.
Informatie over hoger beroep
Tegen deze uitspraak kunnen alle partijen hoger beroep instellen bij het Gemeenschappelijk Hof van Justitie.
Het hoger beroepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dagtekening van deze uitspraak.
Het hoger beroep moet worden ingediend bij het Gerecht dat de uitspraak heeft gedaan.
De indiener van het hoger beroep moet in ieder geval:
Partijen kunnen gebruik maken van de mogelijkheid om binnen de gegeven hoger beroepstermijn te volstaan met een pro-forma hoger beroepschrift. Dit betekent dat de hoger beroepsgronden op een later moment worden ingediend.
Voor het instellen van het hoger beroep is griffierecht verschuldigd.