ECLI:NL:HR:2024:399 - Beroepsaansprakelijkheid advocaat: schadebegroting en beroepsfout bij achterstallig loon - 14 maart 2024
Arrest
Essentie
In een zaak over beroepsaansprakelijkheid van een advocaat oordeelt de Hoge Raad dat de klachten over de schadebegroting en het al dan niet bestaan van een beroepsfout betreffende achterstallig salaris geen behandeling behoeven, omdat beantwoording niet van belang is voor de rechtseenheid of rechtsontwikkeling (art. 81 RO).
Arrest inhoud
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer 23/00475 Datum 15 maart 2024
ARREST
In de zaak van
[de werknemer], wonende te [woonplaats], EISER tot cassatie, hierna: de werknemer, advocaat: M.E. Bruning,
tegen
[de advocaat], wonende te [woonplaats], VERWEERDER in cassatie, hierna: de Advocaat, advocaten: L.V. van Gardingen en T. van Tatenhove.
1 Procesverloop
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar: a. de vonnissen in de zaak 7667496 \ CV EXPL 19-7959 van de rechtbank Amsterdam van 21 juni 2019 en 22 november 2019; b. het arrest in de zaak 200.274.872/01 van het gerechtshof Amsterdam van 8 november 2022. De werknemer heeft tegen het arrest van het hof beroep in cassatie ingesteld. De Advocaat heeft een verweerschrift tot verwerping ingediend. De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten, en voor de Advocaat mede door G.M.C. van Breukelen. De conclusie van de Advocaat-Generaal B.J. Drijber strekt tot verwerping van het cassatieberoep. De advocaat van de werknemer heeft schriftelijk op die conclusie gereageerd.
2 Uitgangspunten en feiten
2.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. (i) De werknemer werkte sinds 2002 in een pizzeria in Amsterdam. De werknemer heeft de Turkse nationaliteit. Zijn werkgever had voor hem geen tewerkstellingsvergunning. (ii) Op 18 april 2016 heeft de Inspectie SZW de werkgever gecontroleerd. Op diezelfde dag heeft de werkgever de werknemer op staande voet ontslagen. (iii) De werknemer heeft hierop de Advocaat verzocht hem bij te staan. (iv) In juli 2016 heeft de Advocaat een concept-dagvaarding aan de gemachtigde van de werkgever gestuurd, waarin onder meer werd gevorderd nietigverklaring van het ontslag op staande voet en doorbetaling van het netto maandloon (gesteld op € 2.400,--) vanaf april 2016 tot de regelmatige beëindiging van de arbeidsovereenkomst. Uiteindelijk heeft de Advocaat echter geen procedure tegen de werkgever aanhangig gemaakt.
2.2 De werknemer heeft in eerste aanleg, voor zover in cassatie van belang, gevorderd dat de Advocaat wordt veroordeeld tot betaling aan hem van een bedrag van € 8.630,69. De werknemer heeft aan die vordering ten grondslag gelegd dat de Advocaat een beroepsfout heeft gemaakt door niet vóór het einde van de toepasselijke vervaltermijn van art. 7:686a lid 4 BW een verzoekschrift tot vernietiging van het ontslag in te dienen. Bij de begroting van de schade is de werknemer uitgegaan van zes maanden doorbetaling van het brutoloon volgens de loonstroken.
De kantonrechter heeft de Advocaat veroordeeld tot betaling aan de werknemer van € 2.360,75, zijnde vijf maanden nettoloon volgens de loonstroken, vermeerderd met de wettelijke verhoging, gematigd tot 25%.
2.3 De werknemer heeft in hoger beroep zijn eis gewijzigd en gevorderd dat de Advocaat zal worden veroordeeld tot betaling aan hem van primair een bedrag van € 60.000,-- aan achterstallig salaris over de periode van juni 2012 tot en met juni 2016 en subsidiair en meer subsidiair een bedrag van € 6.133,68 respectievelijk € 2.266,32 ter zake van loondoorbetaling gedurende zes maanden. De werknemer heeft aan zijn gewijzigde eis onder meer ten grondslag gelegd dat hij van de werkgever € 1.000,-- netto per maand te weinig heeft ontvangen, dat de Advocaat in juni 2016 een vordering tot betaling van dit achterstallig salaris had kunnen instellen en dat de werknemer dan aanspraak had gehad op € 60.000,-- aan achterstallig salaris over een periode van vijf jaar.
2.4 Het hof heeft het vonnis van de kantonrechter bekrachtigd en het door de werknemer voor het eerst in hoger beroep gevorderde afgewezen.
3 Beoordeling van het middel
3.1 Onderdeel 1 van het middel richt zich met diverse klachten tegen het oordeel van het hof over de vermoedelijke duur van de loondoorbetalingsverplichting na het ontslag op staande voet. Deze klachten kunnen niet tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie art. 81 lid 1 RO).
3.2 De Hoge Raad begrijpt onderdeel 2 aldus dat het zich uitsluitend richt tegen het oordeel van het hof over de door de werknemer gevorderde schadevergoeding ter zake van zijn vordering uit hoofde van achterstallig salaris. De afwijzing door het hof van die vordering berust onder meer op het oordeel (in rov. 3.14) dat de Advocaat in dit opzicht geen beroepsfout heeft gemaakt. De tegen dat oordeel gerichte klachten (van onderdeel 2.3) kunnen niet tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie art. 81 lid 1 RO).
3.3 Omdat het hiervoor in 3.2 bedoelde oordeel van het hof de afwijzing van de vordering tot vergoeding van schade bestaande uit achterstallig salaris zelfstandig kan dragen, heeft de werknemer geen belang bij beoordeling van de klachten (van de onderdelen 2.1, 2.2 en 2.4) over het in het verband van die vordering te hanteren loonbedrag.
4 Beslissing
De Hoge Raad:
- verwerpt het beroep;
- veroordeelt de werknemer in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de Advocaat begroot op € 857,-- aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris, vermeerderd met de wettelijke rente over deze kosten indien de werknemer deze niet binnen veertien dagen na heden heeft voldaan.
Dit arrest is gewezen door de vicepresident M.V. Polak als voorzitter en de raadsheren F.J.P. Lock, A.E.B. ter Heide, F.R. Salomons en G.C. Makkink, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer F.J.P. Lock op 15 maart 2024.
Rechtbank Amsterdam 22 november 2019, ECLI:NL:RBAMS:2019:8734.
Gerechtshof Amsterdam 8 november 2022, ECLI:NL:GHAMS:2022:3136.