ECLI:NL:HR:2024:258 - Hoge Raad schaft onderscheid primaire dekkingsomschrijving en garantievoorwaarde af - 15 februari 2024
Arrest
Rechtsgebieden
Essentie
De Hoge Raad stapt af van het onderscheid tussen primaire dekkingsomschrijvingen en preventieve garantievoorwaarden. Bij een beroep op een verzekeringsbeding moet de rechter, net als bij andere overeenkomsten, aan de hand van alle omstandigheden beoordelen of dit naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is.
Arrest inhoud
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer 22/03274 Datum 16 februari 2024
ARREST
In de zaak van
NATIONALE NEDERLANDEN SCHADEVERZEKERING MAATSCHAPPIJ N.V., gevestigd te Den Haag, EISERES tot cassatie, hierna: NN, advocaten: G.C. Nieuwland en P.J. Tanja,
tegen
[de manegehouder] h.o.d.n. [de manege] , wonende te [woonplaats] , VERWEERDER in cassatie, hierna: [de manegehouder] , niet verschenen.
1 Procesverloop
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar: a. de vonnissen in de zaak C/02/373863 / HA ZA 20-367 van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 21 oktober 2020, 20 januari 2021 en 24 maart 2021; b. de arresten in de zaak 200.293.181/01 van het gerechtshof 's-Hertogenbosch van 1 februari 2022 en 7 juni 2022. NN heeft tegen het arrest van het hof van 1 februari 2022 beroep in cassatie ingesteld. Tegen [de manegehouder] is verstek verleend. De zaak is voor NN toegelicht door haar advocaten, en mede door H.W. Volberda. De conclusie van de Advocaat-Generaal T. Hartlief strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en tot verwijzing.
2 Uitgangspunten en feiten
2.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. (i) [de manegehouder] heeft een manege met Fjordenpaarden. [de manegehouder] organiseert bosritten te paard, waarbij een groep deelnemers tegen betaling en onder begeleiding van een medewerker van [de manegehouder] een rit maakt op paarden van [de manegehouder] . Deelnemer [de deelnemer] is in april 2018 tijdens zo’n bosrit, die werd begeleid door een medewerker van [de manegehouder] (hierna: de medewerker), van haar paard gevallen. Zij heeft ernstig letsel opgelopen en heeft [de manegehouder] aansprakelijk gesteld voor haar schade. (ii) NN is de aansprakelijkheidsverzekeraar van [de manegehouder] . Het clausuleblad van de verzekeringspolis bevat de volgende bepaling (hierna: de verhuurclausule):
L656B Verhuur rijpaard(en): De aansprakelijkheid voor schade verband houdend met verhuur als rijpaard is uitsluitend verzekerd, indien wordt aangetoond dat
- een en ander plaatsvond onder leiding van een terzake gediplomeerd instructeur of instructrice, dan wel een stagiaire van een in Nederland erkend opleidingsinstituut tot paardrij-instructeur en
- de huurder(s) beschikte(n) over een FNRS-diploma, een KNHS lidmaatschapskaart of een ruiterbewijs van de Stichting Recreatie Ruiter.
2.2 [de manegehouder] vordert in dit vrijwaringsgeding, kort gezegd, dat NN wordt veroordeeld tot betaling aan hem van hetgeen waartoe hij in de hoofdzaak jegens [de deelnemer] wordt veroordeeld. [de manegehouder] voert daartoe aan dat het schadevoorval onder de dekking van de aansprakelijkheidsverzekering valt.
2.3 De rechtbank heeft bij tussenvonnis van 20 januari 2021 geoordeeld dat NN gehouden is om dekking te verlenen en de zaak voor het overige aangehouden totdat in de schadestaatprocedure tussen [de manegehouder] en [de deelnemer] is beslist. De rechtbank heeft van dit vonnis tussentijds hoger beroep opengesteld.
2.4 Het hof
2.5 Het hof heeft tussentijds cassatieberoep opengesteld van zijn arrest van 1 februari 2022.
3 Beoordeling van het middel
3.1 Onderdeel 1 van het middel klaagt over de uitleg van de verhuurclausule in rov. 4.6 van het arrest van het hof. Volgens het onderdeel geeft het oordeel van het hof blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is het in elk geval onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd. Het onderdeel voert onder 1.1 en 1.2 aan dat het oordeel van het hof dat sprake is van een preventieve garantievoorwaarde niet te rijmen is met de tekst van de verhuurclausule, waaronder het woord ‘uitsluitend’. Onderdeel 1.3 klaagt verder dat het hof niet voldoende kenbaar ingaat op de stelling van NN dat zij een buitenrit waarbij de huurder rijdt zonder gediplomeerd instructeur of ruiterbewijs in het geheel niet heeft willen verzekeren, wat duidt op een primaire dekkingsomschrijving. Onderdeel 1.4 klaagt ten slotte dat onjuist dan wel onbegrijpelijk is het oordeel van het hof dat bij de uitleg van de verhuurclausule irrelevant is dat deze is opgenomen op het polisblad.
3.2 In de rechtspraak van de Hoge Raad is een onderscheid gemaakt tussen bedingen die de primaire omschrijving van de dekking inhouden (de zogenoemde ‘primaire dekkingsomschrijving’) en bedingen die een voorwaarde bevatten waaronder de dekking vervalt, bijvoorbeeld indien in het beding omschreven verplichtingen niet zijn nageleefd (ook wel aangeduid als ‘preventieve garantievoorwaarden’). Het onderscheid werd van belang geacht om de reden dat indien een beding (niet een voorwaarde bevat waaronder de dekking vervalt, maar) de primaire omschrijving van de dekking inhoudt, een beroep van de verzekeraar daarop ter weigering van dekking of uitkering niet naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar kon zijn op de grond dat onvoldoende verband bestaat tussen het niet-voldaan zijn aan het beding en het risico zoals zich dit heeft verwezenlijkt.
3.3 De Hoge Raad ziet aanleiding dit, in de praktijk niet steeds gemakkelijk te hanteren, onderscheid niet meer te maken. Bij beantwoording van de vraag of een beroep op een beding in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, behoeft bij verzekeringsovereenkomsten geen andere benadering te worden gevolgd dan bij andere overeenkomsten. Er is geen reden om bedingen die de verzekeraar inroept om uitkering geheel of ten dele te weigeren, op voorhand te onderscheiden in bedingen waarbij een beroep op de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid op de hiervoor in 3.2 bedoelde grond niet kan slagen en bedingen waarbij dat onder omstandigheden wel kan. De rechter behoeft dus niet, alvorens het beroep van de verzekerde op de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid te beoordelen, het beding te kwalificeren aan de hand van het hiervoor in 3.2 genoemde onderscheid.
3.4 Bij de beoordeling of een beroep op een beding in de verzekeringsvoorwaarden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is op de hiervoor in 3.2 bedoelde grond kunnen onder meer de volgende gezichtspunten van belang zijn:
- in hoeverre het beding het te verzekeren risico in algemene zin begrenst, bijvoorbeeld in temporele of geografische zin of door middel van een dekkingslimiet;
- in hoeverre het beding ertoe strekt dat de verzekerde maatregelen treft om de kans op schade te verkleinen of, indien schade optreedt, de omvang daarvan te beperken;
- in hoeverre het beding ziet op andere belangen dan het verkleinen van de kans op door de verzekerde te lijden schade of van de omvang daarvan, zoals het voorkomen van bewijsproblemen of debat ten aanzien van de vraag in hoeverre het hiervoor bedoelde verband ontbreekt.
3.5 In het licht van hetgeen hiervoor in 3.3-3.4 is overwogen, heeft NN geen belang bij de klachten van onderdeel 1.
3.6 De onderdelen 2 tot en met 4 klagen dat het hof in rov. 4.9-4.10 de terughoudendheid heeft miskend die is geboden bij de toepassing van de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid. In elk geval, zo klagen de onderdelen onder meer verder, heeft het hof zijn oordeel onvoldoende gemotiveerd in het licht van NN’s stellingen, die erop neerkomen dat a) [de manegehouder] sinds eind 2015 naar aanleiding van concrete contacten met NN ervan op de hoogte was dat NN niet bereid was buitenritten te verzekeren zonder dat was voldaan aan de voorwaarden van de verhuurclausule, b) [de manegehouder] die voorwaarden willens en wetens niet heeft nageleefd en c) causaal verband bestaat tussen het niet-naleven van die voorwaarden en het ongeval, aangezien een gediplomeerd instructeur duidelijker instructies zou hebben gegeven en veiliger beslissingen zou hebben genomen en omdat het niet aannemelijk is dat een ervaren ruiter met ruiterbewijs in de gegeven omstandigheden van zijn paard zou zijn gevallen.
3.7 Deze klachten slagen. Het hof diende, aan de hand van de omstandigheden van het geval, te onderzoeken of het beroep van NN op de verhuurclausule naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Indien het hiervoor in 3.6 genoemde verband ontbreekt, is daarmee nog niet gegeven dat NN zich niet met succes kan beroepen op de verhuurclausule. De stellingen van NN dat [de manegehouder] haar heeft verzocht de dekking uit te breiden, dat NN dat eind 2015 heeft geweigerd, hetgeen aan [de manegehouder] bekend was en dat [de manegehouder] desondanks willens en wetens de voorwaarden van de verhuurclausule heeft overtreden, kunnen meebrengen dat NN zich op niet-naleving van de verhuurclausule kan beroepen, ook indien het bedoelde verband ontbreekt. Het hof is niet ingegaan op deze stellingen en is dus uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting of heeft zijn oordeel onvoldoende gemotiveerd. Daarnaast is het oordeel van het hof dat causaal verband ontbreekt onvoldoende gemotiveerd in het licht van de in de onderdelen weergegeven stellingen van NN die strekken ten betoge dat causaal verband bestaat tussen het niet-voldaan zijn aan de voorwaarden van de verhuurclausule en het ongeval. De overige klachten van de onderdelen 2 tot en met 4 behoeven geen behandeling.
4 Beslissing
De Hoge Raad:
- vernietigt het arrest van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 1 februari 2022;
- verwijst het geding naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden ter verdere behandeling en beslissing;
- veroordeelt [de manegehouder] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van NN begroot op € 982,03 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris, vermeerderd met de wettelijke rente over deze kosten indien [de manegehouder] deze niet binnen veertien dagen na heden heeft voldaan.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren C.E. du Perron, als voorzitter, H.M. Wattendorff, A.E.B. ter Heide, F.R. Salomons en G.C. Makkink, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer F.J.P. Lock op 16 februari 2024.
Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 1 februari 2022, ECLI:NL:GHSHE:2022:249.
Vgl. HR 27 oktober 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA7915, rov. 3.3; HR 9 juni 2006, ECLI:NL:HR:2006:AV9435, rov. 3.4.2.