ECLI:NL:HR:2023:512
Arrest
Genoemde wetsartikelen
Arrest inhoud
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer 21/03872 Datum 31 maart 2023
ARREST
In de zaak van
[de onteigende], wonende te [woonplaats], EISER tot cassatie, hierna: [de onteigende], advocaat: R.T. Wiegerink,
tegen
PROVINCIE NOORD-BRABANT, zetelende te 's-Hertogenbosch, VERWEERSTER in cassatie, hierna: de Provincie, advocaat: M.W. Scheltema.
1 Procesverloop
Voor het verloop van het geding in feitelijke instantie verwijst de Hoge Raad naar de vonnissen in de zaak C/01/354363/HA ZA 20-27 van de rechtbank Oost-Brabant van 12 februari 2020, 25 maart 2020 en 21 juli 2021. [de onteigende] heeft tegen het vonnis van de rechtbank van 21 juli 2021 beroep in cassatie ingesteld. De Provincie heeft een verweerschrift tot verwerping ingediend. De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten. De conclusie van de Advocaat-Generaal W.L. Valk strekt tot vernietiging en verwijzing.
2 Uitgangspunten en feiten
2.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Bij Koninklijk Besluit
2.2 De rechtbank heeft bij tussenvonnis
2.3 Bij eindvonnis
3 Beoordeling van het middel
3.1 Onderdeel 2 van het middel klaagt dat het oordeel van de rechtbank in rov. 3.63 van het eindvonnis dat zij ervan uitgaat dat [de onteigende] de btw over de kosten heeft verrekend, of dat alsnog kan doen en dat de btw-bedragen daarom voor zover aan de orde buiten beschouwing worden gelaten, blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting dan wel onbegrijpelijk is. Betoogd wordt onder meer dat de rechtbank niet duidelijk heeft gemaakt in hoeverre en waarom geen sprake was van een van btw vrijgestelde levering, in welk geval [de onteigende] de btw over de kosten niet kan verrekenen en de btw aan hem moet worden vergoed. De op de rechtbank rustende taak zelfstandig de schadeloosstelling (en de daarbij behorende kostenvergoeding) vast te stellen brengt mee dat dit wel van haar had mogen worden verwacht (onderdeel 2.2). Voor het geval de rechtbank van oordeel is geweest dat de btw niet voor vergoeding door de Provincie in aanmerking komt omdat sprake is van een met btw belaste levering, wordt geklaagd dat die beslissing niet ermee strookt dat de rechtbank geen btw over de schadeloosstelling heeft berekend (onderdeel 2.4). Onderdeel 2.5 bevat een voortbouwklacht.
3.2.1 Art. 1, aanhef en onder a, Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: Wet OB) bepaalt dat onder de naam ‘omzetbelasting’ een belasting wordt geheven ter zake van leveringen van goederen en diensten, welke in Nederland door een als zodanig handelende ondernemer onder bezwarende titel worden verricht. De rechtsovergang van goederen tegen betaling van een vergoeding ingevolge een vordering door of namens de overheid, is voor de heffing van omzetbelasting ingevolge art. 3 lid 1, onder d, Wet OB een levering van een goed.
3.2.2 Ingevolge art. 11 lid 1, aanhef en onder a, Wet OB, geldt als uitgangspunt dat de levering van onroerende zaken en van rechten waaraan deze zijn onderworpen van omzetbelasting zijn vrijgesteld. Op dit uitgangspunt bestaan twee uitzonderingen die zijn opgenomen in art. 11 lid 1, aanhef en onder a, onder 1 en 2 Wet OB.
3.3 Een ondernemer als bedoeld in art. 7 Wet OB kan de omzetbelasting die aan hem in rekening is gebracht ter zake van juridische en andere deskundige bijstand in aftrek brengen of terugvragen, voor zover de voor die bijstand verrichte diensten door hem worden gebruikt voor belaste handelingen (art. 2 Wet OB, art. 15 lid 1 Wet OB en art. 17 Wet OB). Van gebruik voor belaste handelingen is in beginsel sprake wanneer de aanschaf van goederen of diensten rechtstreeks en onmiddellijk samenhangt met het verrichten van belaste handelingen. Wanneer goederen of diensten worden gebruikt voor vrijgestelde handelingen bestaat geen recht op aftrek.
3.4 In een onteigeningsprocedure komen de kosten van het proces – waaronder begrepen de kosten voor (juridische en andere deskundige) bijstand – in beginsel ten laste van de onteigenende partij (art. 50 lid 1 Ow). Of de omzetbelasting die ter zake van voor juridische en andere deskundige bijstand verrichte diensten aan de onteigende partij in rekening is gebracht, op de voet van art. 15 lid 1 Wet OB in aanmerking komt voor aftrek door de onteigende partij dan wel op de voet van art. 50 lid 1 Ow ten laste komt van de onteigenende partij, hangt ervan af of die diensten moeten worden geacht rechtstreeks en onmiddellijk samen te hangen met de levering van het onteigende en of deze levering met omzetbelasting is belast of daarvan is vrijgesteld (zie hiervoor in 3.3).
3.5 De rechtbank heeft in het bestreden vonnis niet vastgesteld of de rechtsovergang van het onteigende als gevolg van de onteigeningsprocedure een van omzetbelasting vrijgestelde dan wel een belaste levering is (zie hiervoor in 3.2.1-3.2.2). Als sprake is van een vrijgestelde levering heeft de rechtbank miskend dat [de onteigende] geen recht heeft op aftrek van de omzetbelasting en ten onrechte bij de toekenning van de door [de onteigende] gemaakte kosten de omzetbelasting buiten beschouwing gelaten. Als sprake is van een belaste levering strookt het oordeel van de rechtbank dat bij de hoogte van de kosten van [de onteigende] de omzetbelasting buiten beschouwing wordt gelaten niet met haar oordeel dat over de schadeloosstelling voor het onteigende geen omzetbelasting wordt berekend en is de beslissing van de rechtbank onbegrijpelijk. Dat de Provincie heeft opgemerkt dat [de onteigende] de omzetbelasting al verrekend zal hebben in zijn boekhouding en dat [de onteigende] de daarop gerichte stellingen van de Provincie niet heeft betwist, doet aan het voorgaande niets af. Volgens vaste rechtspraak dient de onteigeningsrechter immers zelfstandig te onderzoeken welke schadevergoeding aan de onteigende partij toekomt en is hij daarbij niet gebonden aan het standpunt van partijen daarover.
3.6 De overige klachten van het middel kunnen niet tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie art. 81 lid 1 RO).
4 Beslissing
De Hoge Raad:
- vernietigt het vonnis van de rechtbank Oost-Brabant van 21 juli 2021;
- verwijst het geding naar het gerechtshof ’s-Hertogenbosch ter verdere behandeling en beslissing;
- veroordeelt de Provincie in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [de onteigende] begroot op € 469,20 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris, vermeerderd met de wettelijke rente over deze kosten indien de Provincie deze niet binnen veertien dagen na heden heeft voldaan.
Dit arrest is gewezen door de president G. de Groot als voorzitter en de raadsheren C.H. Sieburgh en S.J. Schaafsma, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer F.J.P. Lock op 31 maart 2023.
Koninklijk Besluit van 30 augustus 2019, nr. 2019001666, Stcrt. 2019/52102.
Rechtbank Oost-Brabant 12 februari 2020, ECLI:NL:RBOBR:2020:1018, hersteld bij vonnis van 25 maart 2020, ECLI:NL:RBOBR:2020:2112.
Rechtbank Oost-Brabant 21 juli 2021, ECLI:NL:RBOBR:2021:4428.
HR 1 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:531, rov. 5.3.
HR 1 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:531, rov. 5.4.
HR 9 juni 2017, ECLI:NL:HR:2017:1069, rov. 4.1.3.