Uitleg oude nationaliteitswet: geen verlies Nederlanderschap bij reeds bestaande dubbele nationaliteit
Arrest
Rechtsgebieden
Essentie
Een Nederlandse vrouw die vóór haar huwelijk in 1955 al de nationaliteit van haar buitenlandse echtgenoot bezat, verloor haar Nederlanderschap niet op grond van art. 5 WNI (oud). Die bepaling was niet bedoeld voor situaties waarin de dubbele nationaliteit al bestond.
Samenvatting feiten
Een vrouw, geboren met de Nederlandse nationaliteit, emigreerde in 1948 naar Israël en verkreeg de Israëlische nationaliteit. In 1955 trouwde zij met een man van Israëlische nationaliteit. Haar dochters legden later een optieverklaring af voor het Nederlanderschap. De Staat weigerde dit, stellende dat de moeder haar Nederlandse nationaliteit had verloren door haar huwelijk op grond van het destijds geldende art. 5 WNI (oud).
Cassatieberoep door
De Staat der Nederlanden (Ministerie van Justitie en Veiligheid, Immigratie- en Naturalisatiedienst) heeft beroep in cassatie ingesteld.
Rechtsvraag
De centrale rechtsvraag is of een vrouw met zowel de Nederlandse als de Israëlische nationaliteit, haar Nederlanderschap verloor op grond van art. 5 WNI (oud) door in 1955 te huwen met een man met de Israëlische nationaliteit. Specifiek, is deze verliesbepaling ook van toepassing als de vrouw de nationaliteit van haar echtgenoot reeds vóór het huwelijk bezat en dus niet door of tijdens het huwelijk verkreeg?
Uitspraak Hoge Raad
De Hoge Raad oordeelt dat art. 5 WNI (oud) niet zo moet worden uitgelegd dat het van toepassing is op de situatie waarin een vrouw reeds vóór het huwelijk dezelfde nationaliteit bezat als haar buitenlandse echtgenoot. De wetgever had dit geval niet voor ogen. De vrouw heeft haar Nederlandse nationaliteit dus niet verloren. De Hoge Raad verwerpt het cassatieberoep van de Staat.
Rechtsregel
Art. 5 WNI (oud) moet restrictief worden uitgelegd. De bepaling, die verlies van het Nederlanderschap voor de gehuwde vrouw regelde, is niet van toepassing op de situatie waarin een vrouw met de Nederlandse nationaliteit al vóór het aangaan van het huwelijk tevens de nationaliteit van haar buitenlandse echtgenoot bezat. De wetgever had bij het opstellen van deze bepaling enkel het oog op gevallen waarin de nationaliteit van de man door of tijdens het huwelijk werd verkregen.
Belangrijke rechtsoverwegingen
Art. 5 WNI (oud) beoogde de eenheid van nationaliteit binnen het huwelijk te verzekeren.
Art. 5 WNI (oud) heeft betrekking op het geval waarin een Nederlandse vrouw op het moment van het aangaan van het huwelijk de buitenlandse nationaliteit van haar echtgenoot verkrijgt, dan wel kon verkrijgen maar daartoe geen wilsverklaring heeft afgelegd (lid 1), en het geval waarin de vrouw het Nederlanderschap zelfstandig heeft en gedurende het huwelijk de buitenlandse nationaliteit van haar echtgenoot verkrijgt (lid 2). Uit de tekst in samenhang met de totstandkomingsgeschiedenis van art. 5 WNI (oud) volgt dat daarbij is gedacht aan de vrouw die de enkelvoudige Nederlandse nationaliteit bezit ten tijde van haar huwelijk met een man met een buitenlandse nationaliteit, en aan de vrouw met een buitenlandse nationaliteit die huwt met een man met de Nederlandse nationaliteit, maar niet dat de wetgever ook het oog heeft gehad op een situatie als de onderhavige, waarin een vrouw met de Nederlandse nationaliteit reeds ten tijde van het aangaan van het huwelijk ook de nationaliteit bezit die haar buitenlandse echtgenoot eveneens bezit.
Deze overwegingen zijn essentieel. R.o. 3.3 schetst de historische en juridische context van de (inmiddels vervallen) wettelijke bepaling. Het benadrukt het doel (eenheid van nationaliteit binnen het huwelijk) en de mensenrechtelijke context (art. 15 UVRM), wat cruciaal is voor het begrijpen van de terughoudende interpretatie van verliesgronden van nationaliteit.
R.o. 3.4 bevat de kern van de juridische redenering. De Hoge Raad past een wethistorische en teleologische interpretatiemethode toe om de reikwijdte van de oude wet vast te stellen. Voor studenten is dit een duidelijk voorbeeld van hoe de rechter, met name bij regels die een fundamenteel recht raken, de bedoeling van de wetgever onderzoekt en concludeert dat een letterlijke lezing die tot een onbedoeld gevolg leidt, moet worden verworpen.
Arrest inhoud
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer 22/03718 Datum 8 september 2023
BESCHIKKING
In de zaak van
STAAT DER NEDERLANDEN (Ministerie van Justitie en Veiligheid Immigratie- en Naturalisatiedienst), zetelende te Den Haag, VERZOEKER tot cassatie, hierna: de Staat, advocaat: S.M. Kingma,
tegen
1. [dochter 1],
wonende te [woonplaats], Israël,
2. [dochter 2],
wonende te [woonplaats], Israël, VERWEERSTERS in cassatie, hierna: de dochters, advocaat: M.E. Bruning.
1 Procesverloop
Voor het verloop van het geding in feitelijke instantie verwijst de Hoge Raad naar de beschikking in de zaak C/09/614678 HA RK 21-273 van de rechtbank Den Haag van 7 juli 2022. De Staat heeft tegen de beschikking van de rechtbank beroep in cassatie ingesteld. De dochters hebben verzocht het beroep te verwerpen. De conclusie van de Advocaat-Generaal P. Vlas strekt tot vernietiging van de beschikking van de rechtbank Den Haag van 7 juli 2022 en tot afdoening van de zaak zoals omschreven in 3.33 van de conclusie. De advocaat van de dochters heeft schriftelijk op die conclusie gereageerd.
2 Uitgangspunten en feiten
2.1 Deze uitspraak gaat over de vraag of een vrouw die zowel de Nederlandse als de Israëlische nationaliteit had, haar Nederlandse nationaliteit heeft verloren doordat zij in 1955 trouwde met een man van Israëlische nationaliteit.
2.2 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. (i) De moeder van de dochters (hierna: de vrouw) verkreeg bij haar geboorte ([geboortedatum] 1922 in Nederland) via haar vader de Nederlandse nationaliteit op grond van art. 1, aanhef en onder a, Wet op het Nederlanderschap en Ingezetenschap (hierna: WNI). (ii) In mei 1948 is de vrouw naar Israël geëmigreerd. Met ingang van de dag van haar immigratie heeft de vrouw op grond van de toenmalige Israëlische nationaliteitswet de Israëlische nationaliteit verkregen. (iii) In 1955 is de vrouw gehuwd met een man van Israëlische nationaliteit. De dochters zijn in respectievelijk 1957 en 1959 uit dit huwelijk geboren. (iv) De vrouw heeft vanaf haar immigratie in 1948 tot aan haar overlijden in 2016 in Israël gewoond. (v) De dochters hebben in respectievelijk 2015 en 2019 een optieverklaring afgelegd bij de Nederlandse ambassade in Tel Aviv, Israël, op grond van art. 6 lid 1, onder i, Rijkswet op het Nederlanderschap (hierna: RWN). De minister van Buitenlandse Zaken heeft geweigerd deze optieverklaringen te bevestigen, op de grond dat de vrouw ingevolge art. 5 lid 2 WNI (oud) het Nederlanderschap zou hebben verloren op de dag van haar huwelijk.
2.3 De dochters hebben de rechtbank verzocht op grond van art. 17 RWN voor recht te verklaren dat de vrouw de Nederlandse nationaliteit bezat op het moment dat de dochters werden geboren. De rechtbank heeft dit verzoek toegewezen.
3 Beoordeling van het middel
3.1 Het middel klaagt dat de rechtbank heeft miskend dat een vrouw die in 1955 zowel de Nederlandse als de Israëlische nationaliteit bezat, en vervolgens huwde met een man met de Israëlische nationaliteit, door dat huwelijk ingevolge het destijds geldende art. 5 WNI (oud) de Israëlische nationaliteit van haar echtgenoot volgde en haar Nederlanderschap verloor. Niet alleen wanneer de vrouw dezelfde nationaliteit als de man verkreeg (of kon verkrijgen) door of ten gevolge van het sluiten van het huwelijk of door een wijziging (van de nationaliteit van de man of de vrouw) tijdens het huwelijk, verloor zij haar (eigen) Nederlandse nationaliteit, maar ook verloor zij haar (eigen) Nederlandse nationaliteit door het huwelijk als zij bij het aangaan van het huwelijk al dezelfde nationaliteit als haar (aanstaande) man bezat doordat zij die eerder, zelf, had verkregen, aldus het middel. De rechtbank heeft volgens het middel bovendien ten onrechte als maatstaf gehanteerd dat een wetsbepaling waaruit verlies van nationaliteit voortvloeit “niet voor misverstand vatbaar” moet zijn en dat deze “terughoudend en niet extensief” moet worden geïnterpreteerd, of in elk geval heeft de rechtbank miskend dat het criterium dat bij (de uitleg van) dergelijke verliesbepalingen moet worden gehanteerd, niet aan de door de Staat verdedigde uitleg van art. 5 WNI (oud) in de weg staat.
3.2 Art. 5 WNI (oud) luidde in 1955 als volgt:
“1. De vrouw volgt staande huwelijk den staat van haren man, behoudens dat de vrouw van een Nederlander, die in een ander land genaturaliseerd wordt, en de Nederlandse vrouw, die met een niet-Nederlander huwt, den staat van Nederlanderschap zelfstandig zullen bezitten, indien zij – gene door de naturalisatie van haren man, deze bij het aangaan van het huwelijk – eene andere nationaliteit niet deelachtig worden noch kunnen worden. 2. De echtgenote, die de staat van Nederlander zelfstandig heeft, volgt staande huwelijk de staat van haar man, zodra beide van éénzelfde nationaliteit zijn.”
3.3 Art. 5 WNI (oud) beoogde de eenheid van nationaliteit binnen het huwelijk te verzekeren.
3.4 Art. 5 WNI (oud) heeft betrekking op het geval waarin een Nederlandse vrouw op het moment van het aangaan van het huwelijk de buitenlandse nationaliteit van haar echtgenoot verkrijgt, dan wel kon verkrijgen maar daartoe geen wilsverklaring heeft afgelegd (lid 1), en het geval waarin de vrouw het Nederlanderschap zelfstandig heeft en gedurende het huwelijk de buitenlandse nationaliteit van haar echtgenoot verkrijgt (lid 2). Uit de tekst in samenhang met de totstandkomingsgeschiedenis van art. 5 WNI (oud) volgt dat daarbij is gedacht aan de vrouw die de enkelvoudige Nederlandse nationaliteit bezit ten tijde van haar huwelijk met een man met een buitenlandse nationaliteit, en aan de vrouw met een buitenlandse nationaliteit die huwt met een man met de Nederlandse nationaliteit, maar niet dat de wetgever ook het oog heeft gehad op een situatie als de onderhavige, waarin een vrouw met de Nederlandse nationaliteit reeds ten tijde van het aangaan van het huwelijk ook de nationaliteit bezit die haar buitenlandse echtgenoot eveneens bezit.
3.5 Het middel faalt derhalve.
4 Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de president G. de Groot als voorzitter en de raadsheren C.E. du Perron, F.J.P. Lock, A.E.B. ter Heide en G.C. Makkink, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer F.J.P. Lock op 8 september 2023.
Rechtbank Den Haag 7 juli 2022, ECLI:NL:RBDHA:2022:6617.
Kamerstukken II 1935/36, Bijlagen 66.2.
Kamerstukken II 1891/92, 130, nr. 3, p. 6.
Vgl. Kamerstukken II 1962/63, 6956 (R 306), nr. 3, p. 1.
Trb. 1965, 218 en Trb. 1966, 213.
Kamerstukken II 1935/36, Bijlagen 66.2 en Kamerstukken II 1950/51, Bijlagen 2127, p. 2. Vgl. ook Kamerstukken II 1962/63, 6956 (R 306), nr. 3, p. 1.
Vgl. HR 27 september 1996, ECLI:NL:HR:1996:ZC2151, rov. 3.3.