Terug naar bibliotheek
Hoge Raad

Uitleg oude nationaliteitswet: geen verlies Nederlanderschap bij reeds bestaande dubbele nationaliteit

Arrest

ECLI:NL:HR:2023:11638 september 2023Deze uitspraak is in 1 latere zaken aangehaald

Rechtsgebieden

BestuursrechtVreemdelingenrecht
Internationaal PubliekrechtMensenrechten

Essentie

Een Nederlandse vrouw die vóór haar huwelijk in 1955 al de nationaliteit van haar buitenlandse echtgenoot bezat, verloor haar Nederlanderschap niet op grond van art. 5 WNI (oud). Die bepaling was niet bedoeld voor situaties waarin de dubbele nationaliteit al bestond.

Samenvatting feiten

Een vrouw, geboren met de Nederlandse nationaliteit, emigreerde in 1948 naar Israël en verkreeg de Israëlische nationaliteit. In 1955 trouwde zij met een man van Israëlische nationaliteit. Haar dochters legden later een optieverklaring af voor het Nederlanderschap. De Staat weigerde dit, stellende dat de moeder haar Nederlandse nationaliteit had verloren door haar huwelijk op grond van het destijds geldende art. 5 WNI (oud).

Cassatieberoep door

De Staat der Nederlanden (Ministerie van Justitie en Veiligheid, Immigratie- en Naturalisatiedienst) heeft beroep in cassatie ingesteld.

Rechtsvraag

De centrale rechtsvraag is of een vrouw met zowel de Nederlandse als de Israëlische nationaliteit, haar Nederlanderschap verloor op grond van art. 5 WNI (oud) door in 1955 te huwen met een man met de Israëlische nationaliteit. Specifiek, is deze verliesbepaling ook van toepassing als de vrouw de nationaliteit van haar echtgenoot reeds vóór het huwelijk bezat en dus niet door of tijdens het huwelijk verkreeg?

Uitspraak Hoge Raad

De Hoge Raad oordeelt dat art. 5 WNI (oud) niet zo moet worden uitgelegd dat het van toepassing is op de situatie waarin een vrouw reeds vóór het huwelijk dezelfde nationaliteit bezat als haar buitenlandse echtgenoot. De wetgever had dit geval niet voor ogen. De vrouw heeft haar Nederlandse nationaliteit dus niet verloren. De Hoge Raad verwerpt het cassatieberoep van de Staat.

Rechtsregel

Art. 5 WNI (oud) moet restrictief worden uitgelegd. De bepaling, die verlies van het Nederlanderschap voor de gehuwde vrouw regelde, is niet van toepassing op de situatie waarin een vrouw met de Nederlandse nationaliteit al vóór het aangaan van het huwelijk tevens de nationaliteit van haar buitenlandse echtgenoot bezat. De wetgever had bij het opstellen van deze bepaling enkel het oog op gevallen waarin de nationaliteit van de man door of tijdens het huwelijk werd verkregen.

Belangrijke rechtsoverwegingen

Art. 5 WNI (oud) beoogde de eenheid van nationaliteit binnen het huwelijk te verzekeren.[2] Het vormde voor bepaalde gevallen een wettelijke grondslag voor het verlies van de Nederlandse nationaliteit van de gehuwde vrouw.[3] Onder de werking van art. 5 WNI (oud) was voor bepaalde situaties aanvaard dat de gehuwde vrouw een meervoudige nationaliteit bezat teneinde eenheid van nationaliteit binnen het huwelijk te verzekeren. Een vrouw met een buitenlandse nationaliteit die huwde met een Nederlandse man en daarbij haar buitenlandse nationaliteit behield, verkreeg ingevolge art. 5 lid 1 WNI (oud) eveneens de Nederlandse nationaliteit.[4] Art. 15 lid 2 van de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens bepaalt onder meer dat niemand willekeurig zijn nationaliteit mag worden ontnomen. Art. 5 WNI (oud) is per 1 maart 1964 vervallen in verband met de goedkeuring en inwerkingtreding van het Verdrag van New York betreffende de nationaliteit van de gehuwde vrouw.[5] Een dergelijke verliesbepaling komt sindsdien niet meer voor in de Nederlandse wet.

(r.o. 3.3)

Art. 5 WNI (oud) heeft betrekking op het geval waarin een Nederlandse vrouw op het moment van het aangaan van het huwelijk de buitenlandse nationaliteit van haar echtgenoot verkrijgt, dan wel kon verkrijgen maar daartoe geen wilsverklaring heeft afgelegd (lid 1), en het geval waarin de vrouw het Nederlanderschap zelfstandig heeft en gedurende het huwelijk de buitenlandse nationaliteit van haar echtgenoot verkrijgt (lid 2). Uit de tekst in samenhang met de totstandkomingsgeschiedenis van art. 5 WNI (oud) volgt dat daarbij is gedacht aan de vrouw die de enkelvoudige Nederlandse nationaliteit bezit ten tijde van haar huwelijk met een man met een buitenlandse nationaliteit, en aan de vrouw met een buitenlandse nationaliteit die huwt met een man met de Nederlandse nationaliteit, maar niet dat de wetgever ook het oog heeft gehad op een situatie als de onderhavige, waarin een vrouw met de Nederlandse nationaliteit reeds ten tijde van het aangaan van het huwelijk ook de nationaliteit bezit die haar buitenlandse echtgenoot eveneens bezit.[6] In het licht van hetgeen hiervoor in 3.3 is overwogen, dient art. 5 WNI (oud) daarom niet zo te worden uitgelegd dat het toch op die situatie betrekking heeft.[7]

(r.o. 3.4)

Deze overwegingen zijn essentieel. R.o. 3.3 schetst de historische en juridische context van de (inmiddels vervallen) wettelijke bepaling. Het benadrukt het doel (eenheid van nationaliteit binnen het huwelijk) en de mensenrechtelijke context (art. 15 UVRM), wat cruciaal is voor het begrijpen van de terughoudende interpretatie van verliesgronden van nationaliteit.

R.o. 3.4 bevat de kern van de juridische redenering. De Hoge Raad past een wethistorische en teleologische interpretatiemethode toe om de reikwijdte van de oude wet vast te stellen. Voor studenten is dit een duidelijk voorbeeld van hoe de rechter, met name bij regels die een fundamenteel recht raken, de bedoeling van de wetgever onderzoekt en concludeert dat een letterlijke lezing die tot een onbedoeld gevolg leidt, moet worden verworpen.

Arrest inhoud

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

CIVIELE KAMER

Nummer 22/03718 Datum 8 september 2023

BESCHIKKING

In de zaak van

STAAT DER NEDERLANDEN (Ministerie van Justitie en Veiligheid Immigratie- en Naturalisatiedienst), zetelende te Den Haag, VERZOEKER tot cassatie, hierna: de Staat, advocaat: S.M. Kingma,

tegen

1. [dochter 1],

wonende te [woonplaats], Israël,

2. [dochter 2],

wonende te [woonplaats], Israël, VERWEERSTERS in cassatie, hierna: de dochters, advocaat: M.E. Bruning.

1 Procesverloop

Voor het verloop van het geding in feitelijke instantie verwijst de Hoge Raad naar de beschikking in de zaak C/09/614678 HA RK 21-273 van de rechtbank Den Haag van 7 juli 2022. De Staat heeft tegen de beschikking van de rechtbank beroep in cassatie ingesteld. De dochters hebben verzocht het beroep te verwerpen. De conclusie van de Advocaat-Generaal P. Vlas strekt tot vernietiging van de beschikking van de rechtbank Den Haag van 7 juli 2022 en tot afdoening van de zaak zoals omschreven in 3.33 van de conclusie. De advocaat van de dochters heeft schriftelijk op die conclusie gereageerd.

2 Uitgangspunten en feiten

2.1 Deze uitspraak gaat over de vraag of een vrouw die zowel de Nederlandse als de Israëlische nationaliteit had, haar Nederlandse nationaliteit heeft verloren doordat zij in 1955 trouwde met een man van Israëlische nationaliteit.

2.2 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. (i) De moeder van de dochters (hierna: de vrouw) verkreeg bij haar geboorte ([geboortedatum] 1922 in Nederland) via haar vader de Nederlandse nationaliteit op grond van art. 1, aanhef en onder a, Wet op het Nederlanderschap en Ingezetenschap (hierna: WNI). (ii) In mei 1948 is de vrouw naar Israël geëmigreerd. Met ingang van de dag van haar immigratie heeft de vrouw op grond van de toenmalige Israëlische nationaliteitswet de Israëlische nationaliteit verkregen. (iii) In 1955 is de vrouw gehuwd met een man van Israëlische nationaliteit. De dochters zijn in respectievelijk 1957 en 1959 uit dit huwelijk geboren. (iv) De vrouw heeft vanaf haar immigratie in 1948 tot aan haar overlijden in 2016 in Israël gewoond. (v) De dochters hebben in respectievelijk 2015 en 2019 een optieverklaring afgelegd bij de Nederlandse ambassade in Tel Aviv, Israël, op grond van art. 6 lid 1, onder i, Rijkswet op het Nederlanderschap (hierna: RWN). De minister van Buitenlandse Zaken heeft geweigerd deze optieverklaringen te bevestigen, op de grond dat de vrouw ingevolge art. 5 lid 2 WNI (oud) het Nederlanderschap zou hebben verloren op de dag van haar huwelijk.

2.3 De dochters hebben de rechtbank verzocht op grond van art. 17 RWN voor recht te verklaren dat de vrouw de Nederlandse nationaliteit bezat op het moment dat de dochters werden geboren. De rechtbank heeft dit verzoek toegewezen.[1] Zij heeft daartoe onder meer als volgt overwogen. Het recht op nationaliteit betreft een fundamenteel recht dat iemand niet willekeurig mag worden ontnomen en dat onder meer is gewaarborgd in art. 15 van de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens. Aan ontneming moet een niet voor misverstand vatbare wettelijke bepaling ten grondslag liggen. Verliesbepalingen in het nationaliteitsrecht dienen terughoudend en niet extensief te worden geïnterpreteerd. Art. 5 lid 1 WNI (oud) hield verband met de werking van buitenlandse nationaliteitswetgeving die met zich kon brengen dat de echtgenote van rechtswege bij het sluiten van het huwelijk de nationaliteit van haar echtgenoot verkreeg. Met deze bepaling werd beoogd de eenheid van nationaliteit binnen het huwelijk te bewerkstelligen. De vrouw viel niet onder het bereik van art. 5 lid 1 WNI (oud) omdat zij voor het sluiten van het huwelijk al in het bezit was van dezelfde nationaliteit als haar echtgenoot. De eenheid van het huwelijk was in haar geval al gewaarborgd. Zij werd ook niet staatloos door haar huwelijk en kwam dus evenmin ingevolge art. 5 lid 1 WNI (oud) de staat van Nederlanderschap zelfstandig te bezitten. Uit de tekst van art. 5 lid 2 WNI (oud) volgt voldoende duidelijk dat tijdens het huwelijk een wijziging moet hebben plaatsgevonden, waardoor de vrouw alsnog dezelfde nationaliteit als haar echtgenoot heeft verkregen. Hiervan is in dit geval geen sprake: de vrouw bezat voor het huwelijk al (tevens) de Israëlische nationaliteit. Deze interpretatie sluit aan bij art. 5 lid 2 WNI (oud) zoals dat eerder luidde. Toen werd in lid 2 een directe koppeling gemaakt met art. 5 lid 1 WNI (oud) (dat ongewijzigd is gebleven). Die koppeling bracht mee dat vrouwen die toen niet binnen de reikwijdte van art. 5 lid 1 WNI (oud) vielen, evenmin onder de toepassing van art. 5 lid 2 WNI (oud) konden vallen. Uit de parlementaire geschiedenis kan niet worden afgeleid dat lid 2, toen de directe koppeling kwam te vervallen, een aparte verliesgrond ging behelzen en toen derhalve een andere betekenis heeft gekregen. Lid 2 is destijds louter gewijzigd om staatloosheid van een groep vrouwen tegen te gaan die hun Nederlanderschap waren verloren doordat zij en/of hun echtgenoten zich in vreemde krijgs- of staatsdienst hadden begeven. De terminologische aanpassing was bedoeld om art. 5 lid 2 WNI (oud) beter te laten aansluiten bij de nieuwe categorie vrouwen die (weer) onder de reikwijdte van art. 5 lid 2 WNI (oud) kwam te vallen. Deze specifieke problematiek doet zich hier niet voor. Deze interpretatie sluit bovendien aan bij de circulaire van de minister van Buitenlandse Zaken van 20 oktober 1948, nr. 113100. In deze circulaire wordt geen aandacht besteed aan de situatie van de vrouw die al in het bezit was van de nationaliteit van haar echtgenoot voordat zij huwde. Er wordt slechts gesproken over vrouwen die de nationaliteit van hun echtgenoot al dan niet bij het huwelijk of door de naturalisatie van hun echtgenoot deelachtig werden of konden worden. In de circulaire wordt verder gesteld dat een vrouw die het Nederlanderschap zelfstandig was komen te bezitten omdat zij bij het aangaan van het huwelijk met een niet-Nederlander, respectievelijk door de naturalisatie van haar echtgenoot, een vreemde nationaliteit niet deelachtig werd of kon worden, deze kwaliteit kan verliezen doordat zij hoe dan ook, dezelfde nationaliteit als haar man komt te bezitten. Verderop in de circulaire wordt gesproken over het “erlangen van de vreemde nationaliteit haars mans”. Er zijn altijd uitzonderingen geweest op het wettelijk uitgangspunt dat de vrouw de nationaliteit van de man volgt. Verder bleef bipatridie onder de WNI voor mannen en vrouwen in het algemeen mogelijk. Hoewel naast het beginsel van eenheid van nationaliteit ook enkelvoudige nationaliteit werd nagestreefd, erkende de wetgever dat situaties waarin sprake zou zijn van een dubbele nationaliteit niet geheel waren te voorkomen. Ook de gehuwde vrouw kon onder de WNI onder omstandigheden bipatride zijn. In dit geval had de vrouw voorafgaand aan haar huwelijk al dezelfde nationaliteit als haar echtgenoot. De Israëlische nationaliteitswetgeving leidde er dus bij het aangaan van het huwelijk niet toe dat zij alsnog de Israëlische nationaliteit verkreeg. Dat gebeurde evenmin tijdens het huwelijk op enig later moment voorafgaand aan de geboorte van de dochters. Verlies van de Nederlandse nationaliteit was in dit geval ook niet nodig om eenheid binnen het gezin te realiseren. Uit de in dit geval toepasselijke tekst van art. 5WNI (oud) kan niet worden afgeleid dat vrouwen in een situatie als die van de vrouw, die al voor het huwelijk naast de Nederlandse nationaliteit over dezelfde nationaliteit als hun echtgenoot beschikten, alsnog onder het bereik van art. 5 WNI (oud) zijn gevallen. In de parlementaire geschiedenis van de WNI is een situatie als die van de vrouw ook niet besproken. De door de Staat, op grond van het doel, de ratio, de werking en de reikwijdte van art. 5 WNI (oud), voorgestane interpretatie zou tot het uit een oogpunt van rechtszekerheid onaanvaardbare gevolg leiden dat een huwelijk dat volgens het bepaalde in lid 1 (een op zichzelf duidelijke tekst) niet leidt tot verlies van de Nederlandse nationaliteit, dit gevolg toch zou hebben. De conclusie is dat de vrouw op het moment dat de dochters werden geboren nog in het bezit was van de Nederlandse nationaliteit.

3 Beoordeling van het middel

3.1 Het middel klaagt dat de rechtbank heeft miskend dat een vrouw die in 1955 zowel de Nederlandse als de Israëlische nationaliteit bezat, en vervolgens huwde met een man met de Israëlische nationaliteit, door dat huwelijk ingevolge het destijds geldende art. 5 WNI (oud) de Israëlische nationaliteit van haar echtgenoot volgde en haar Nederlanderschap verloor. Niet alleen wanneer de vrouw dezelfde nationaliteit als de man verkreeg (of kon verkrijgen) door of ten gevolge van het sluiten van het huwelijk of door een wijziging (van de nationaliteit van de man of de vrouw) tijdens het huwelijk, verloor zij haar (eigen) Nederlandse nationaliteit, maar ook verloor zij haar (eigen) Nederlandse nationaliteit door het huwelijk als zij bij het aangaan van het huwelijk al dezelfde nationaliteit als haar (aanstaande) man bezat doordat zij die eerder, zelf, had verkregen, aldus het middel. De rechtbank heeft volgens het middel bovendien ten onrechte als maatstaf gehanteerd dat een wetsbepaling waaruit verlies van nationaliteit voortvloeit “niet voor misverstand vatbaar” moet zijn en dat deze “terughoudend en niet extensief” moet worden geïnterpreteerd, of in elk geval heeft de rechtbank miskend dat het criterium dat bij (de uitleg van) dergelijke verliesbepalingen moet worden gehanteerd, niet aan de door de Staat verdedigde uitleg van art. 5 WNI (oud) in de weg staat.

3.2 Art. 5 WNI (oud) luidde in 1955 als volgt:

“1. De vrouw volgt staande huwelijk den staat van haren man, behoudens dat de vrouw van een Nederlander, die in een ander land genaturaliseerd wordt, en de Nederlandse vrouw, die met een niet-Nederlander huwt, den staat van Nederlanderschap zelfstandig zullen bezitten, indien zij – gene door de naturalisatie van haren man, deze bij het aangaan van het huwelijk – eene andere nationaliteit niet deelachtig worden noch kunnen worden. 2. De echtgenote, die de staat van Nederlander zelfstandig heeft, volgt staande huwelijk de staat van haar man, zodra beide van éénzelfde nationaliteit zijn.”

3.3 Art. 5 WNI (oud) beoogde de eenheid van nationaliteit binnen het huwelijk te verzekeren.[2] Het vormde voor bepaalde gevallen een wettelijke grondslag voor het verlies van de Nederlandse nationaliteit van de gehuwde vrouw.[3] Onder de werking van art. 5 WNI (oud) was voor bepaalde situaties aanvaard dat de gehuwde vrouw een meervoudige nationaliteit bezat teneinde eenheid van nationaliteit binnen het huwelijk te verzekeren. Een vrouw met een buitenlandse nationaliteit die huwde met een Nederlandse man en daarbij haar buitenlandse nationaliteit behield, verkreeg ingevolge art. 5 lid 1 WNI (oud) eveneens de Nederlandse nationaliteit.[4] Art. 15 lid 2 van de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens bepaalt onder meer dat niemand willekeurig zijn nationaliteit mag worden ontnomen. Art. 5 WNI (oud) is per 1 maart 1964 vervallen in verband met de goedkeuring en inwerkingtreding van het Verdrag van New York betreffende de nationaliteit van de gehuwde vrouw.[5] Een dergelijke verliesbepaling komt sindsdien niet meer voor in de Nederlandse wet.

3.4 Art. 5 WNI (oud) heeft betrekking op het geval waarin een Nederlandse vrouw op het moment van het aangaan van het huwelijk de buitenlandse nationaliteit van haar echtgenoot verkrijgt, dan wel kon verkrijgen maar daartoe geen wilsverklaring heeft afgelegd (lid 1), en het geval waarin de vrouw het Nederlanderschap zelfstandig heeft en gedurende het huwelijk de buitenlandse nationaliteit van haar echtgenoot verkrijgt (lid 2). Uit de tekst in samenhang met de totstandkomingsgeschiedenis van art. 5 WNI (oud) volgt dat daarbij is gedacht aan de vrouw die de enkelvoudige Nederlandse nationaliteit bezit ten tijde van haar huwelijk met een man met een buitenlandse nationaliteit, en aan de vrouw met een buitenlandse nationaliteit die huwt met een man met de Nederlandse nationaliteit, maar niet dat de wetgever ook het oog heeft gehad op een situatie als de onderhavige, waarin een vrouw met de Nederlandse nationaliteit reeds ten tijde van het aangaan van het huwelijk ook de nationaliteit bezit die haar buitenlandse echtgenoot eveneens bezit.[6] In het licht van hetgeen hiervoor in 3.3 is overwogen, dient art. 5 WNI (oud) daarom niet zo te worden uitgelegd dat het toch op die situatie betrekking heeft.[7]

3.5 Het middel faalt derhalve.

4 Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.

Deze beschikking is gegeven door de president G. de Groot als voorzitter en de raadsheren C.E. du Perron, F.J.P. Lock, A.E.B. ter Heide en G.C. Makkink, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer F.J.P. Lock op 8 september 2023.

Rechtbank Den Haag 7 juli 2022, ECLI:NL:RBDHA:2022:6617.

Kamerstukken II 1935/36, Bijlagen 66.2.

Kamerstukken II 1891/92, 130, nr. 3, p. 6.

Vgl. Kamerstukken II 1962/63, 6956 (R 306), nr. 3, p. 1.

Trb. 1965, 218 en Trb. 1966, 213.

Kamerstukken II 1935/36, Bijlagen 66.2 en Kamerstukken II 1950/51, Bijlagen 2127, p. 2. Vgl. ook Kamerstukken II 1962/63, 6956 (R 306), nr. 3, p. 1.

Vgl. HR 27 september 1996, ECLI:NL:HR:1996:ZC2151, rov. 3.3.


Voetnoten

Rechtbank Den Haag 7 juli 2022, ECLI:NL:RBDHA:2022:6617.

Kamerstukken II 1935/36, Bijlagen 66.2.

Kamerstukken II 1891/92, 130, nr. 3, p. 6.

Vgl. Kamerstukken II 1962/63, 6956 (R 306), nr. 3, p. 1.

Trb. 1965, 218 en Trb. 1966, 213.

Kamerstukken II 1935/36, Bijlagen 66.2 en Kamerstukken II 1950/51, Bijlagen 2127, p. 2. Vgl. ook Kamerstukken II 1962/63, 6956 (R 306), nr. 3, p. 1.

Vgl. HR 27 september 1996, ECLI:NL:HR:1996:ZC2151, rov. 3.3.