ECLI:NL:HR:2022:718
Arrest
Genoemde wetsartikelen
Arrest inhoud
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer 21/03587 Datum20 mei 2022
ARREST
in de zaak van
[X] te [Z] (hierna: belanghebbende)
tegen
de STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 14 juli 2021, nrs. BK-20/00685 en BK-20/00686
1 Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Staatssecretaris, vertegenwoordigd door [P], heeft een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
2 Uitgangspunten in cassatie
2.1 Aan belanghebbende zijn voor de jaren 2017 en 2018 aanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd waarbij onder meer belasting is geheven over een voordeel uit sparen en beleggen (hierna ook: box 3).
2.2 Bij de aanslag voor het jaar 2017 is de rendementsgrondslag voor box 3 vastgesteld op € 298.336 (€ 323.336 bank- en spaartegoeden minus het heffingvrije vermogen van € 25.000) en het belastbare inkomen uit sparen en beleggen op € 12.426. De daarover verschuldigde belasting is vastgesteld op € 3.727. Bij de aanslag voor het jaar 2018 is de rendementsgrondslag voor box 3 vastgesteld op € 317.183 (€ 347.183 bank- en spaartegoeden minus het heffingvrije vermogen van € 30.000) en het belastbare inkomen uit sparen en beleggen op € 12.083. De daarover verschuldigde belasting is vastgesteld op € 3.624.
2.3 De bezwaren van belanghebbende, voor zover deze betrekking hebben op de rechtsvraag of de box 3-heffing in strijd is met artikel 1 van het Eerste Protocol (hierna: EP) bij het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) en het discriminatieverbod van artikel 14 EVRM, maken deel uit van de bezwaren die met toepassing van artikel 25c AWR zijn aangemerkt als massaal bezwaar.
3 Beoordeling van de klachten
3.1.1 Bij het Hof waren de individuele bezwaren in geschil. De vraag was of de box 3-heffing voor de jaren 2017 en 2018 wegens schending van artikel 1 EP moet worden verminderd omdat die heffingen voor belanghebbende leidden tot een individuele en buitensporige last. Het Hof heeft geoordeeld dat dat niet het geval was.
3.1.2 De tegen dit oordeel van het Hof gerichte klachten falen. Dit oordeel geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en kan, als verweven met waarderingen van feitelijke aard, voor het overige door de Hoge Raad in de cassatieprocedure niet op juistheid worden onderzocht. Het is ook niet onvoldoende gemotiveerd.
3.2.1 De klachten behelzen voorts de stelling dat het voor de jaren 2017 en 2018 geldende stelsel voor de bepaling van het belastbare inkomen uit sparen en beleggen in strijd is met artikel 1 EP en artikel 14 EVRM, en dat de rechter ter zake van deze schending rechtsherstel moet bieden. In zoverre hebben de klachten betrekking op de rechtsvraag die onderwerp is van de massaalbezwaarprocedure, over welke rechtsvraag het Hof in overeenstemming met de beslissing van de Hoge Raad van 2 juli 2021, ECLI:NL:HR:2021:963 (hierna: de beslissing van 2 juli 2021) niet heeft geoordeeld.
3.2.2 De Hoge Raad heeft in het arrest van 24 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:1963 (hierna: het arrest van 24 december 2021), de rechtsvraag die onderwerp was van de massaalbezwaarprocedure aldus beantwoord dat het forfaitaire stelsel van box 3 voor een belastingplichtige die wordt geconfronteerd met een heffing naar een voordeel uit sparen en beleggen dat hoger is dan het werkelijk behaalde rendement, leidt tot een schending van zijn door artikel 1 EP, in samenhang met artikel 14 EVRM, gewaarborgde rechten. Vervolgens heeft de Staatssecretaris op 4 februari 2022 een collectieve uitspraak gedaan op alle als massaal bezwaar aangewezen bezwaarschriften betreffende de box 3-heffing voor de jaren 2017 tot en met 2020 en die bezwaren gegrond verklaard.
3.2.3 Deze mogelijkheid om een rechtsmiddel aan te wenden tegen de hiervoor bedoelde gehele of gedeeltelijke afwijzing van een verzoek om ambtshalve (verdere) vermindering brengt mee dat de rechter kan beoordelen of de in overweging 3.6.2 van het arrest van 24 december 2021 genoemde noodzaak adequate rechtsbescherming te bieden aanwezig is, en dat de rechter zo nodig zelf de omvang van de op rechtsherstel gerichte compensatie kan vaststellen.
3.2.4 Indien een bezwaar is gesplitst in een massaalbezwaarvraag en een individueel bezwaar, kan de in 3.2.2 geschetste gang van zaken ertoe leiden dat de belastingplichtige voor verwante geschilpunten over dezelfde aanslag twee procedures zou moeten doorlopen: de reeds aanhangige procedure over het individuele bezwaar en een nieuwe procedure naar aanleiding van het op de voet van artikel 9.6 Wet IB 2001 ingediende verzoek. Aangezien het daarbij steeds gaat over de juistheid van dezelfde aanslag, acht de Hoge Raad dat onevenredig bezwaarlijk. Daarom acht de Hoge Raad het, mede om redenen van proceseconomie, geboden om de in de laatste volzin van overweging 5.4 van de beslissing van 2 juli 2021 gegeven rechtsregel te nuanceren. Die nuancering houdt in dat de feitenrechter vanaf de datum waarop de collectieve uitspraak is gedaan bij de behandeling van het (hoger) beroep dat betrekking heeft op het individuele bezwaar, de gevolgen van die collectieve uitspraak in zijn oordeel kan betrekken, met inbegrip van een krachtens artikel 25e, lid 4, AWR genomen besluit inzake vermindering.
3.2.5 Uit het hiervoor overwogene volgt dat, in overeenstemming met de in de beslissing van 2 juli 2021 gegeven rechtsregel, in deze cassatieprocedure niet kan worden geoordeeld over het aan belanghebbende te verlenen rechtsherstel. Ook in zoverre falen de klachten.
3.3 Het beroep in cassatie moet ongegrond worden verklaard.
4 Proceskosten
De Hoge Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
5 Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president R.J. Koopman als voorzitter, en de raadsheren J. Wortel, A.F.M.Q. Beukers-van Dooren, M.T. Boerlage en P.A.G.M. Cools, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 20 mei 2022 .
ECLI:NL:GHDHA:2021:1367.
Zie (voor 2017) het besluit van de Staatssecretaris van Financiën van 7 juli 2018, nr. 2018-12775, Stcrt. 2018, 39781 en (voor 2018) het besluit van de Staatssecretaris van Financiën van 18 april 2019, nr. 2019-8322, Stcrt. 2019, 23335.
Besluit van de Staatssecretaris van Financiën van 4 februari 2022, nr. 2022-35664, Stcrt. 2022, 4198.