ECLI:NL:HR:2020:746
Arrest
Genoemde wetsartikelen
Arrest inhoud
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer 19/05659
Datum 17 april 2020
BESCHIKKING
In de zaak van
QUITANTIE B.V., in haar hoedanigheid van bewindvoerder over de goederen die (zullen) toebehoren aan [de schuldenares],
gevestigd te Roermond,
VERZOEKER tot cassatie,
hierna: Quitantie,
advocaat: J. van Weerden,
tegen
[de WSNP-bewindvoerder], in haar hoedanigheid van WSNP-bewindvoerder van [de schuldenares],
kantoorhoudende te [vestigingsplaats],
VERWEERDER in cassatie,
hierna: de WSNP-bewindvoerder,
niet verschenen.
1. Procesverloop
Voor het verloop van het geding in feitelijke instantie verwijst de Hoge Raad naar de beschikking in de zaak C/03/267789 HA RK 19-174 van de rechtbank Limburg van 5 december 2019.
Quitantie heeft tegen de beschikking beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De WSNP-bewindvoerder heeft geen verweerschrift ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal R.H. de Bock strekt tot vernietiging en verwijzing.
De advocaat van Quitantie heeft schriftelijk op die conclusie gereageerd.
2 Uitgangspunten en feiten
2.1 Deze zaak gaat over de vraag of de rechter-commissaris in het kader van de wettelijke schuldsaneringsregeling bevoegd is om bij de vaststelling van het vrij te laten bedrag niet met de daadwerkelijk te betalen zorgverzekeringspremies rekening te houden, maar met een lager bedrag.
2.2 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. (i) In 2014 zijn de goederen die aan [de schuldenares] (hierna: de schuldenares) (zullen) toebehoren onder bewind gesteld, waarbij Quitantie tot beschermingsbewindvoerder is benoemd. (ii) In 2017 is ten aanzien van de schuldenares de toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling uitgesproken, met benoeming van de rechter-commissaris en de WSNP-bewindvoerder. (iii) De WSNP-bewindvoerder is bij de berekening van het buiten de boedel te laten bedrag als bedoeld in art. 295 lid 2 Fw (hierna: het vrij te laten bedrag) ten aanzien van de zorgverzekeringspremie uitgegaan van een bedrag van € 135,-- per maand. (iv) De schuldenares heeft in 2017 € 176,52 per maand en in 2018 € 181,83 per maand aan zorgverzekeringspremies betaald. In 2019 betaalde zij € 193,26 per maand aan zorgverzekeringspremies. De premies hebben betrekking op de verplichte basisverzekering, een aanvullende verzekering en een tandartsverzekering. (v) Quitantie heeft de WSNP-bewindvoerder verzocht om bij de berekening van het vrij te laten bedrag rekening te houden met de daadwerkelijk door de schuldenares betaalde zorgverzekeringspremies. De WSNP-bewindvoerder heeft daarop verzocht om een overzicht van de door de schuldenares en haar kinderen in de afgelopen twee jaar gemaakte zorgkosten.
2.3 De advocaat van Quitantie heeft de rechter-commissaris verzocht te beslissen dat het vrij te laten bedrag met terugwerkende kracht wordt aangepast, door dit te berekenen met inachtneming van de door de schuldenares daadwerkelijk betaalde en te betalen zorgverzekeringspremies.
2.4 De rechter-commissaris heeft dit verzoek afgewezen. Hij heeft daartoe, voor zover in cassatie van belang, het volgende overwogen:
“(…) In het VTLB-rapport is opgenomen dat de RC kan beslissen om een verhoging van de ziektekostenpremie mee te nemen als correctie in het VTLB. Rechtbank Limburg heeft lange tijd een maximum gesteld aan de ziektekostenpremie. Voor 2017 was het maximum gesteld op € 135,-. In de loop van dat jaar is het beleid gewijzigd waarbij het maximum in 2018 is losgelaten. Dit betekent echter niet dat de premies van de ziektekostenverzekering sindsdien ongelimiteerd zijn. De RC geeft aan dat de basisverzekering als norm geldt en dat als een schuldenaar aanspraak wil maken op een correctie voor de aanvullende verzekeringen, de noodzaak hiervan aangetoond dient te worden. Kortom:
- De premie voor 2017 is correct opgenomen
- Om voor een hogere correctie van de ziektekostenverzekering in aanmerking te komen voor de jaren 2018 en 2019 dient schuldenaar aan te tonen waarom zij deze duurdere verzekering nodig heeft.
- Indien de bewindvoerder ter beoordeling van deze vraag een vergoedingenoverzicht nodig heeft, dient dit te worden overgelegd.
De bewindvoerder is daarom door mij verzocht om kritisch te kijken naar de aanvullende verzekeringen. Mijn inziens hoeven niet alle onvoorzienbare omstandigheden gedekt te worden door aanvullende verzekering. Daarnaast moet blijken dat er geen voorzieningen (zoals WMO etc.) zijn waarop eventueel aanspraak kan worden gemaakt. Bij de fysiotherapeut bijvoorbeeld moet worden bekeken of er sprake is van een chronische aandoening, in welk geval behandelingen vanaf de 21ste keer worden vergoed uit de basisverzekering. Het is mij niet duidelijk of schuldenaar dit aantal afspraken nodig heeft. Daarnaast moet worden bekeken of de hoogte van de premie van aanvullende verzekering opweegt tegen de vergoedingen. Bij een tandartsverzekering kan gunstiger zijn om vanwege de limitering in hoogte van uitkeringen of eigen risico beter zelf de kosten te dragen.
De orthodontie van de kinderen hoeft ook niet helemaal door de verzekering te worden gedekt. Schuldenaar kan een deel van die kosten betalen uit de toeslagen en het kindergeld dat aan haar wordt vrijgelaten.
Ik heb de bewindvoerder verzocht mij bij het volgende verslag haar bevindingen hieromtrent te geven.”
2.5 Quitantie heeft tegen deze beslissing hoger beroep ingesteld bij de rechtbank. Op verzoek van de rechtbank, heeft de rechter-commissaris schriftelijk zijn visie gegeven.
2.6 De rechtbank heeft de beslissing van de rechter-commissaris in stand gelaten.
3 Beoordeling van het middel
3.1.1 Onderdeel 1 van het middel klaagt dat de rechtbank de rechter-commissaris ten onrechte heeft uitgenodigd om zijn visie te geven, en dat de rechtbank de visie van de rechter-commissaris ten onrechte aan de beschikking ten grondslag heeft gelegd.
3.1.2 Deze klacht is terecht voorgesteld. Het ligt niet op de weg van de rechter-commissaris om in de beroepsprocedure tegen zijn beschikking die beslissing van commentaar te voorzien of te verduidelijken, en evenmin om de rechtbank zijn zienswijze te geven op de tegen die beschikking in hoger beroep aangevoerde gronden. De in art. 314 lid 2 Fw in verbinding met art. 65 Fw vervatte verplichting om de rechter-commissaris te horen voordat de rechtbank een beslissing geeft die het beheer of de vereffening van de boedel betreft, geldt slechts bij een door de rechtbank in eerste aanleg te geven beslissing, en niet – zoals in het onderhavige geval – bij de behandeling van het hoger beroep tegen een beschikking van de rechter-commissaris.
3.2.1 Onderdeel 2 richt zich tegen het oordeel van de rechtbank dat de rechter-commissaris een zekere discretionaire bevoegdheid heeft wat betreft de hoogte van de in de berekening van het vrij te laten bedrag te betrekken zorgverzekeringspremie, en heeft mogen vasthouden aan het normbedrag van € 135,--. Op grond van art. 475d lid 4 Rv behoren alle zorgverzekeringspremies te leiden tot een verhoging van de beslagvrije voet. Dit volgt ook uit par. 3.2 van het vtlb-rapport. Er is geen ruimte om daarvan af te wijken, aldus de klacht.
3.2.2 Indien op een schuldenaar de schuldsaneringsregeling van toepassing is verklaard, valt op grond van art. 295 lid 2 Fw buiten de boedel een bedrag gelijk aan de beslagvrije voet. Dit bedrag kan worden verhoogd met een door de rechter-commissaris vast te stellen nominaal bedrag (art. 295 lid 3 Fw). Tezamen worden deze bedragen aangeduid als ‘het vrij te laten bedrag’.
Art. 475d Rv bepaalt hoe de beslagvrije voet wordt vastgesteld. Ingevolge art. 475d lid 4, aanhef en onder a, (oud) Rv
3.2.3 Art. 475d lid 4, aanhef en onder a, (oud) Rv beoogt met de aanvulling van de beslagvrije voet de betaling van de volledige zorgverzekeringspremie zeker te stellen. Dit ziet blijkens de wetsgeschiedenis zowel op de verplichte basisverzekering als op vrijwillig gesloten aanvullende verzekeringen.
3.2.4 Het bedrag van de beslagvrije voet valt van rechtswege buiten de boedel.
4 Beslissing
De Hoge Raad:
-
vernietigt de beschikking van de rechtbank Limburg van 5 december 2019;
-
verwijst het geding naar het gerechtshof ’s-Hertogenbosch ter verdere behandeling en beslissing.
Deze beschikking is gegeven door de vicepresident C.A. Streefkerk als voorzitter en de raadsheren T.H. Tanja-van den Broek, M.J. Kroeze, C.H. Sieburgh en F.J.P. Lock, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer C.E. du Perron op 17 april 2020.
Rechtbank Limburg 5 december 2019, ECLI:NL:RBLIM:2019:10936.
HR 13 december 2019, ECLI:NL:HR:2019:1948, rov. 3.4.2.
Per 1 januari 2020: art. 475d lid 3, aanhef en onder a, Rv.
Kamerstukken II 2005/06, 29942, nr. 8, p. 6-7.
Vgl. HR 30 oktober 2009, ECLI:NL:HR:2009:BJ7537, rov. 3.3.