Terug naar bibliotheek
Hoge Raad

ECLI:NL:HR:2020:507

Arrest

ECLI:NL:HR:2020:50731 maart 2020Deze uitspraak is in 24 latere zaken aangehaald

Arrest inhoud

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

STRAFKAMER

Nummer 18/01788 Datum 31 maart 2020

ARREST

op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, van 20 april 2018, nummer 21/002907-17, in de strafzaak

tegen

[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1987, hierna: de verdachte.

1 Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft N. van Schaik, advocaat te Utrecht, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De plaatsvervangend Advocaat-Generaal D.J.M.W. Paridaens heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.

2 Beoordeling van het middel

2.1 Het middel klaagt dat het Hof is uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting omtrent het bestanddeel ‘voorhanden hebben’ in art. 26 Wet wapens en munitie (hierna: WWM).

2.2.1 Het Hof heeft ten laste van de verdachte overeenkomstig de tenlastelegging bewezenverklaard dat: “hij op 03 februari 2017 te Woudenberg een vuurwapen van categorie II sub 2, te weten een pistoolmitrailleur (merk/type Glock, model 19C, kaliber 9x19 mm), en een hoeveelheid munitie van categorie III, te weten 25 scherpe patronen (verdeeld over twee patroonmagazijnen) (merken R-P en P.M.C., kaliber 9x19 mm), voorhanden heeft gehad.”

2.2.2 Het Hof heeft een namens de verdachte gevoerd verweer als volgt samengevat en verworpen: “De raadsman heeft aangevoerd dat verdachte niet wist dat het wapen dat hij in zijn handen heeft gehad een pistoolmitrailleur was en dat er dus sprake is van verontschuldigbare onbewustheid ten aanzien van het volautomatische karakter van het wapen. Het hof verwerpt het verweer en overweegt daarbij in het bijzonder dat het hof uit de bewijsmiddelen, zoals deze later in de eventueel op te maken aanvulling op dit arrest zullen worden opgenomen, afleidt dat verdachte zich er bewust van was dat hij het betreffende vuurwapen en munitie in zijn woning had liggen. Hij heeft dit vuurwapen en de munitie gezien en in handen gehad voordat hij het vuurwapen en de munitie verborg. Niet vereist is dat de bewustheid van verdachte zich uitstrekte tot alle specifieke eigenschappen en kenmerken van het vuurwapen dat in zijn woning is aan getroffen.”

2.3.1 De tenlastelegging is toegesneden op art. 26, eerste lid, WWM. Daarom moet ervan worden uitgegaan dat de in de tenlastelegging en de bewezenverklaring voorkomende term ‘voorhanden heeft gehad’ is gebruikt in de betekenis die deze term heeft in dat artikel.

2.3.2 De volgende bepalingen van de WWM zijn van belang:

  • art. 2, eerste lid: “Wapens in de zin van deze wet zijn de hieronder vermelde of overeenkomstig dit artikellid aangewezen voorwerpen, onderverdeeld in de volgende categorieën. (...) Categorie II 1°. vuurwapens die niet onder een van de andere categorieën vallen; 2°. vuurwapens, geschikt om automatisch te vuren; 3°. vuurwapens die zodanig zijn vervaardigd of gewijzigd dat het dragen niet of minder zichtbaar is dan wel dat de aanvalskracht wordt verhoogd; 4°. vuurwapens die uiterlijk gelijken op een ander voorwerp dan een wapen; (...) Categorie III 1°. vuurwapens in de vorm van geweren, revolvers en pistolen voor zover zij niet vallen onder categorie II sub 2°, 3° of 6°; (...)”.
  • art. 26, eerste lid: “Het is verboden een wapen of munitie van de categorieën II en III voorhanden te hebben.”
  • art. 55, derde lid: “Met gevangenisstraf van ten hoogste vier jaar of geldboete van de vijfde categorie wordt gestraft:

a. hij die handelt in strijd met de artikelen (...) 26, eerste lid (...) en het feit begaat met betrekking tot een wapen van categorie II, of een vuurwapen van categorie III (...)”.

2.4 Voor een veroordeling van het – als pleger – voorhanden hebben van een wapen of munitie is vereist dat de verdachte het wapen of de munitie bewust aanwezig had. De in de rechtspraak van de Hoge Raad in dit verband gebruikte aanduiding van “een meerdere of mindere mate” van bewustheid geeft aan dat de verdachte zich bewust was van de (waarschijnlijke) aanwezigheid van het wapen of de munitie, zonder dat die bewustheid zich hoeft uit te strekken tot de specifieke eigenschappen en kenmerken van het wapen of de munitie of tot de exacte locatie van dat wapen of die munitie. (Vgl. HR 31 maart 2020, ECLI:NL:HR:2020:504.)

2.5 Het middel berust op de andersluidende opvatting dat de voor het voorhanden hebben van een wapen of munitie vereiste bewustheid zich uitstrekt tot de specifieke eigenschappen en kenmerken van het wapen of de munitie, waaronder ook de indeling van dat wapen in categorie II dan wel categorie III, en kan daarom niet tot cassatie leiden.

2.6 Het middel faalt.

3 Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.

Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren V. van den Brink, E.S.G.N.A.I. van de Griend, , A.L.J. van Strien en M.J. Borgers, in bijzijn van de waarnemend griffier S.P. Bakker, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 31 maart 2020.